Inleiding
Inleiding op de heruitgave door dhr. A.A. Roukens
Het boek is een heruitgave van het bekende theologisch naslagwerk ‘Het merg van de christelijke godgeleerdheid’.
Na het middelaarsambt met zijn delen, en de tweeërlei staat die tot uitvoering daarvan nodig was, moeten wij nu de plichten van Gods bondgenoten verklaren, die God van hen eist. Vanwege de gewone spreekwijze van de Schrift worden deze plichten ook wel ‘condities’ of ‘voorwaarden’ genoemd.
Tot vermijding van alle nutteloze woordenstrijd onder ons, en tot wering van alle pelagiaans vergif van degenen die buiten ons zijn, merken wij vooraf op dat wij hier vreemd moeten zijn van alle plichten en voorwaarden:
Die door eigen kracht van de mens zouden worden verricht. Het is immers zo dat God, wegens de natuurlijke onmacht van de mens, al het goede van de mens in dit verbond aan hem belooft en in hem werkt:
‘Ik zal Mijn wet in hun binnenste geven, en zal die in hun hart schrijven’ (Jer. 31:33).
‘En Ik zal u een nieuw hart geven, en zal een nieuwen geest geven in het binnenste van u; en Ik zal het stenen hart uit uw vlees wegnemen, en zal u een vlezen hart geven. En Ik zal Mijn Geest geven in het binnenste van u; en Ik zal maken dat gij in Mijn inzettingen zult wandelen en Mijn rechten zult bewaren en doen’ (Ezech. 36:26-27).
Die twijfelachtig en onzeker zouden zijn. Want dit verbond lijkt op een testament, en het daarin beloofde goed kunnen de bondgenoten niet mislopen (Rom. 8:29-30): ‘Want de genadegiften en de roeping Gods zijn onberouwelijk’ (Rom. 11:29).
Die de eerste hoofdvoorwaarde van volle gehoorzaamheid aan de wet, die in het werkverbond gemaakt is, volledig omver zouden stoten. Want deze voorwaarde blijft wegens Gods waarheid en het vereiste werk van de Middelaar altijd vast. Ze gaat alleen op de Persoon van de Borg over in het genadeverbond.
Die, als ze goed zijn nagekomen, de grond zouden zijn van het recht ten leven en de oorzaak om dat te eisen. Want dat druist volledig in tegen de aard van het genadeverbond, tegen de genadige rechtvaardigmaking en tegen de verlossende voldoening van Christus.
Vanwege het bovenstaande verstaat men onder de plichten van het genadeverbond niets anders dan: ‘De daden die God van de bondgenoten eist tot verkrijging van een aandeel in en zekerheid van alle weldaden van genade en heerlijkheid.’
Men kan niet ontkennen dat het genadeverbond plichten of voorwaarden heeft, want:
Wij vinden in zovele en duidelijke Schriftplaatsen de Goddelijke geboden aan ons, en die ook als voorwaarde met een belofte van heil worden voorgesteld:
- ‘Wendt u naar Mij toe, wordt behouden, alle gij einden der aarde’ (Jes. 45:22; zie ook Jes. 55:1; Matth. 11:28; Mark. 1:15; Hand. 16:31).
- ‘Indien gij met uw mond zult belijden den Heere Jezus, en met uw hart geloven dat Hem God uit de doden opgewekt heeft, zo zult gij zalig worden’ (Rom. 10:9).
De natuur van een verbond brengt dit mee. Het verbond wordt niet alleen met Christus, maar ook met de gelovige aangegaan, en houdt een eis in.
Er is hier een vast verband tussen de voorgeschreven daden van de mens en Gods weldaden. Tot de zekerheid van Gods weldaden, ja, ook tot de bezitting daarvan, kan de mens niet komen zonder de betrachting van de voorgeschreven daden.
Hiertegen wordt tevergeefs aangevoerd:
De definitie van een voorwaarde, namelijk: ‘Een daad die, wanneer hij verricht is, de mens recht geeft op het beloofde loon.’
Antwoord. Geen rechtzinnig mens zal met het oog op het genadeverbond een zodanige voorwaarde toestaan, behalve in een zeer oneigenlijke zin.
De naam ‘testament’, die dit verbond draagt.
Antwoord. Deze naam moet niet zover worden uitgestrekt dat hij de hele gedaante van het verbond wegneemt. En in een testament worden dikwijls ook sommige voorwaarden gesteld.
Het onderscheid tussen het Evangelie, dat enkel in beloften bestaat, en de wet, die plichten voorschrijft.
Antwoord. De naam ‘Evangelie’ komt ons in een bredere en in een meer bepaalde zin voor (volgens hetgeen gezegd is in hoofdstuk 17, § 7). Als ‘Evangelie’ voor de leer van het genadeverbond genomen wordt, sluit het geenszins de plichten uit, die in de zedelijke wet wel in het algemeen worden geboden, maar in het Evangelie nader worden verklaard.
Het voorstel van het genadeverbond zonder enige geboden (Jer. 31:22; 32:38-40).
Antwoord. De geboden komen elders uitdrukkelijk voor en zijn ook daar in de belofte duidelijk genoeg begrepen, wanneer God over Zijn wet spreekt, die Hij in hun hart zou schrijven, en dat zij Hem voor hun God zouden houden en Hem zouden vrezen zonder afwijking.
Uit dit alles blijkt dat God door Zijn genade de betrachting van de betamelijke plichten in Zijn bondgenoten zou werken – waarover bij de rechtzinnigen geen meningsverschil is – en dat Hij de bondgenoten niet onttrekt van de plicht of de betrachting daarvan.
De plichten zijn er met name twee: geloof en bekering.
Deze komen ons soms afzonderlijk voor:
Het geloof (Jes. 28:16; Mark. 16:16; Joh. 3:16: ‘Gelooft in den Heere Jezus Christus en gij zult zalig worden’ (Hand. 16:31).
De bekering of boetvaardigheid(Matth. 3:2; Luk. 13:5; 15:10): ‘Bekeert u, en een iegelijk van u worde gedoopt in de Naam van Jezus Christus, tot vergeving der zonden’ (Hand. 2:38).
In dat geval sluit de ene plicht de andere niet uit, maar houdt die veeleer in, als daarmee noodzakelijk verbonden.
Soms worden ze uitdrukkelijk samengevoegd:
‘Bekeert u en gelooft het Evangelie’ (Mark. 1:15).
‘Betuigende beide Joden en Grieken de bekering tot God en het geloof in onzen Heere Jezus Christus’ (Hand. 20:21).
We moeten hierover in het algemeen nog het volgende opmerken:
Deze plichten zijn impliciet door de wet bevolen in het algemene gebod van de gehoorzaamheid aan God, maar zodanig dat zij alleen door het Evangelie ons worden voorgesteld met een verklaring van hun voorwerp, manier en ware aard.
Zij worden door een onderlinge vermenging van hun bijzondere daden tegelijkertijd in de mens gevonden, zodanig dat de roomsen en sommige anderen tevergeefs veel twisten over hun ware onderscheid en onderlinge volgorde.
Het geloof
Wij beginnen, zoals doorgaans gedaan wordt, met het ‘geloof’.
Het woord ‘geloof’ lijkt in het Latijn (fides) en Grieks (pistis) zijn naam te dragen van ‘vertrouwen’ of ‘verzekering’, terwijl het in het Hebreeuws (amen of emoenah) ook komt van een woord dat ‘vastigheid’ betekent, of een ‘dragen’ als door een voedster (vgl. Num. 11:12; Jes. 60:4; 66:12).
Soms wordt het geloof voorwerpelijk verstaan van de ‘zaak’ of ‘leer die men gelooft’: ‘Degene die ons eertijds vervolgde, verkondigt nu het geloof, hetwelk hij eertijds verwoestte’ (Gal. 1:23; zie ook Gal. 3:23; 1 Tim. 4:1; Jud. vs. 3). Daartoe behoort ook de betekenis van ‘waarheid’ en ‘trouw’ (Rom. 3:3; 1 Tim. 5:12).
Maar in een meer eigenlijke zin wordt onderwerpelijk met het geloof bedoeld: onze ‘daad’ ten aanzien van wat we geloven. Dan betekent het in het algemeen, in tegenstelling tot alle wetenschap en gissing, niets anders dan ‘de verzekerdheid van de waarheid van enige zaak, die steunt op het getuigenis van een ander’. Zo spreekt men over een ‘menselijk geloof’, als het op het getuigenis van een mens rust, maar over een ‘Goddelijk geloof’, als het Gods Woord tot zijn grond heeft. We kunnen Adam in de staat der rechtheid dit geloof in deze algemene zin niet ontzeggen, wegens de oprichting van het Goddelijke verbond met hem, en ook Christus Zelf niet, wegens Zijn verzekerdheid van de beloften van de Vader en Zijn vertrouwen daarop. Dit hebben wij ook al eerder tegen de roomsen aangegeven (hoofdstuk 19, § 22).
Wanneer het geloof aan de gevallen mens wordt toegeschreven, wordt het doorgaans terecht ‘vierderlei’ genoemd. Men kan dit enkel houden voor een aanwijzing van de dubbelzinnigheid van het woord ‘geloof’, met betrekking tot de belangrijkste betekenis die wij hier op het oog hebben. Men kan het ook beschouwen als een verdeling in vier soorten van een mindere en meerdere voortreffelijkheid, met betrekking tot de algemene betekenis van het woord ‘geloof’, hoewel het niet gewoon is om over ‘geloven’ in het meervoud te spreken.
Dit ‘vierderlei geloof’ is onderling waarlijk onderscheiden, hetzij in zijn voorwerp of in zijn wezenlijke daad en in zijn onderwerp, wát de roomsen en andere ‘afvaldrijvers’ daar ook tegen mogen zeggen. Maar dit onderscheid is zodanig dat het ware zaligmakende geloof in de uitverkorenen ook de andere soorten inhoudt, hetzij wezenlijk of bij uitnemendheid. Het geloof wordt verschillend benoemd, overeenkomstig zijn verschillende daden en voorwerpen, maar in de uitverkorenen is het dus slechts één.
Het ‘wondergeloof’ heet zo, omdat het bestaat in een ‘verzekerdheid van enig wonderwerk dat door of aan ons zal worden gedaan’. Daarom kan het ook een ‘historisch geloof’ genoemd worden, want het ziet op iets wat gebeuren zal.
Het wondergeloof is dus:
Actief, wanneer ons geloof ziet op iets wat wij zullen doen. Zo zegt Paulus:
‘Al ware het dat ik al het geloof had, zodat ik bergen verzette’ (1 Kor. 13:2).
En Christus zegt:
‘Zo gij een geloof hadt als een mosterdzaad, gij zoudt tegen dezen moerbezieboom zeggen: Word ontworteld en in de zee geplant; en hij zou u gehoorzaam zijn’ (Luk. 17:6).
‘Zo gij een geloof hadt als een mosterdzaad, gij zoudt tot dezen berg zeggen: Ga heen vanhier derwaarts, en hij zal heengaan; en niets zal u onmogelijk zijn’ (Matth. 17:20). Deze laatste voorwaardelijke spreekwijze, die de Zaligmaker als een gelijkenis gebruikt, mag men niet veranderen in een stellige en zinnebeeldige voorzegging van wat vervolgens het Jodendom, het heidendom en het antichristendom, ja, de gehele wereld in het einde overkomen zou.
Het actieve wondergeloof heeft geen zeker verband met de zaligheid, want het is ook in Judas de verrader geweest: ‘En Zijn twaalf discipelen tot Zich geroepen hebbende, heeft Hij hun macht gegeven over de onreine geesten, om dezelve uit te werpen, en om alle ziekte en alle kwaal te genezen’ (Matth. 10:1). ‘Velen zullen te dien dage tot Mij zeggen: Heere, Heere, hebben wij niet in Uw Naam geprofeteerd, en in Uw Naam duivelen uitgeworpen, en in Uw Naam vele krachten gedaan? En dan zal Ik hun openlijk aanzeggen: Ik heb u nooit gekend; gaat weg van Mij, gij die de ongerechtigheid werkt’ (Matth. 7:22-23).
Dit wondergeloof is ook niet noodzakelijk of gepast wanneer de buitengewone gaven van de Geest ophouden en wij geen algemene of bijzondere openbaring hebben van Gods wil om enig wonder te werken. De belofte van Christus: ‘En dengenen die geloofd zullen hebben, zullen deze tekenen volgen’ (Mark. 16:17), moet met een duidelijke bepaling van personen en tijden worden opgevat.
Passief, wanneer wij een wonderwerk aan of omtrent ons verwachten. Zo lezen wij:
‘Ik heb zelfs in Israël zo groot geloof niet gevonden’ (Matth. 8:10).
‘En Jezus hun geloof ziende, ...’ (Matth. 9:2).
‘Heb Ik u niet gezegd, dat zo gij gelooft, gij de heerlijkheid Gods zien zult?’ (Joh. 11:40).
‘... ziende dat hij geloof had om gezond te worden’ (Hand. 14:9).
Ook dit passieve wondergeloof is in zichzelf niet zaligmakend. Daarom werd onder de tien gereinigde melaatsen maar één dankbare Samarítaan gevonden (Luk. 17:17). De vergeving der zonden in de geraakte is dus uit een ander beginsel voortgekomen (Matth. 9:2).
Dit wondergeloof is niet noodzakelijk of gepast zonder Gods algemene of bijzondere openbaring.
Het is ook niet volstrekt noodzakelijk geweest voor de verrichting van wonderwerken, zoals in de bezeten mensen en de levenloze schepselen bleek. Meestal echter vereiste Christus het wel in degenen aan wie Hij Zijn weldadigheid bewees, en de mensen stroomden daardoor meer naar Hem toe om Zijn hulp te vragen. In die tweeërlei zin moeten deze woorden verstaan worden: ‘En Hij kon aldaar geen kracht doen’ (Mark. 6:5), vergeleken met: ‘En Hij heeft aldaar niet vele krachten gedaan vanwege hun ongeloof’ (Matth. 13:58).
Het ‘historischegeloof’ wordt zo genoemd, omdat door dit geloof ‘Gods Woord, geheel of gedeeltelijk, op een historische wijze voor waar wordt gehouden’, hetzij de uiterlijke belijdenis erbij komt of niet. Dit geloof kan men ook wel een ‘beschouwend (of: theoretisch) geloof’ of een ‘geloof van enkel toestemming’ of ‘vaststelling’ noemen. Maar daarmee mag men de naam ‘historisch geloof’ niet verwerpen, alsof dit alleen op geschiedenissen zou zien, met uitsluiting van voorzeggingen, geboden, beloften, bedreigingen en alle andere dingen, en alsof door dit geloof de zekere overtuiging op het menselijke gezag van de geschiedschrijver zou worden gebouwd.
Van dit geloof lezen wij in deze Schriftplaatsen:
‘Gelooft gij, o koning Agrippa, de profeten? Ik weet dat gij ze gelooft’ (Hand. 26:27).
‘Gij gelooft dat God een enig God is; gij doet wel; de duivelen geloven het ook, en zij sidderen’ (Jak. 2:19).
Hiertoe schijnt onmiddellijk en vooral Romeinen 14:22 en 23 te behoren: ‘Hebt gij geloof? Heb dat bij uzelven voor God. Zalig is hij die zichzelven niet oordeelt in hetgeen dat hij voor goed houdt. Maar die twijfelt, indien hij eet, is veroordeeld, omdat hij niet uit het geloof eet. En al wat uit het geloof niet is, dat is zonde.’
In dit geloof volgt op de theoretische toestemming van het verstand geen omhelzing of aanneming van de wil. Want zoals elders ook dikwijls, is er hier een verschil tussen het theoretische oordeel én het praktische oordeel van het verstand, en tussen het oordeel dat men ‘niet-relationeel’ én het oordeel dat men ‘relationeel’ noemt.
Tot slot, de daad van dit geloof is tot het zaligmakende geloof en tot de zaligheid zelf volkomen nodig.
Door het ‘tijdgeloof’erkent de mens de waarheid van het Evangelie en omhelst die ook met enige vreugde en uiterlijke vrucht voor een tijd. Dit geloof kan men ook wel een ‘geveinsd geloof’ of ‘schijngeloof’ noemen, wegens de uiterlijke valse belijdenis van het ware geloof, of een ‘ingebeeld geloof’, omdat de mensen zich daardoor tevergeefs de zaligheid beloven. Maar daarom mag men de naam ‘tijdgeloof’ niet verwerpen, door voor te wenden dat dit geloof in velen tot de dood toe duurt. Want in elk geval begeeft het de mensen dán, en bovendien had het hen al veel eerder kunnen begeven, omdat het niet geworteld is.
Van dit geloof kan men lezen in deze Schriftplaatsen:
‘Die in steenachtige plaatsen bezaaid is, deze is degene die het Woord hoort en dat terstond met vreugde ontvangt; doch hij heeft geen wortel in zichzelven, maar is voor een tijd; en als verdrukking of vervolging komt om des Woords wil, zo wordt hij terstond geërgerd’ (Matth. 13:20-21).
‘Gij hebt ulieden voor een korte tijd in zijn licht willen verheugen’ (Joh. 5:35; zie ook Hebr. 6:4-6).
Verre moet het vandaar zijn dat wij met de pelagiaanse afvaldrijvers dit tijdgeloof alleen in de duurzaamheid van het zaligmakende geloof zouden onderscheiden, want behalve dat is er een zeer groot onderscheid te vinden in:
Het beginsel ervan. Dat is geen zaligmakende genade van de Geest, maar een algemenere overtuigende verlichting, evenals de uiterlijke deftigheid van het Woord.
De daden ervan. De kennis is veel uitwendiger, de toestemming is veel losser, en de vertrouwende toe-eigening is veel ongegronder.
De uitwerkingen ervan. Die zijn geen ware en volkomen heiligheid, maar alleen enige uiterlijke levensverbetering en afstandname van grove misdaden.
Dit tijdgeloof kunnen wij niet anders aanprijzen dan ten aanzien van het goede dat zich er nog in vertoont.
Over het ‘zaligmakende geloof’ moeten wij hier eigenlijk spreken. Dit geloof wordt zo genoemd naar de zaligheid, die de zekere vrucht ervan is (Joh. 3:16): ‘Het einde uws geloofs, namelijk de zaligheid der zielen’ (1 Petr. 1:9).
Het draagt ook de toenaam:
‘Rechtvaardigmakend geloof’ (Rom. 5:1).
‘Waarachtig’ en ‘levend geloof’ (Jak. 2:17,26).
‘Door de liefde werkend geloof’ (Gal. 5:6).
‘Ongeveinsd geloof’ (1 Tim. 1:5).
‘Het hart reinigend geloof’ (Hand. 15:9).
‘Allerheiligst geloof’ (Jud. vs. 20).
‘Dierbaar geloof’ (2 Petr. 1:1).
‘Geloof der uitverkorenen’ (Tit. 1:1).
Dit geloof blijkt aan de mensen door de uiterlijke belijdenis. Dus wordt het zaligmakende geloof ook wel genomen voor de belijdenis, of vanwege de belijdenis door een oordeel van liefde aan de belijders in het algemeen toegeschreven:
‘..., dat uw geloof verkondigd wordt in de gehele wereld’ (Rom. 1:8).
‘En een groot getal geloofde, en bekeerde zich tot den Heere’ (Hand. 11:21).
Het wordt in een ‘hebbelijk’ en ‘dadelijk’ geloof onderscheiden, zonder dat het ene van het andere mag of kan worden gescheiden.
Definitie van het geloof
Zo beschrijft men het geloof als: ‘Een hebbelijkheid van de ziel, die de Geest door de bediening van het Woord en van de verbondszegels in de uitverkorenen werkt, waardoor zij het Woord Gods en het daarin begrepen Evangelie met zijn beloften kennen, omhelzen en met vertrouwen zichzelf toe-eigenen, tot hun zaligheid, gerechtigheid, ware heiligheid en geruste hoop van hun zielen.’
In het algemeen zeggen wij dat het geloof een ‘hebbelijkheid’ is, en wel een ‘hebbelijkheid van de ziel’. Wij zeggen dit om:
De blijvende wortel te onderscheiden van de voorbijgaande en niet altijd tegenwoordige daad, zoals dat ook het geval is met kennis, liefde en alle deugden, en om zo alle pelagiaanse gronden tegen te gaan, volgens deze Schriftplaatsen:
‘Hebt geloof op God’ (Mark. 11:22).
‘Indien gij maar blijft in het geloof, gefundeerd en vast’ (Kol. 1:23).
‘... Geworteld en opgebouwd in Hem en bevestigd in het geloof’ (Kol. 2:6-7).
‘Als ik mij in gedachtenis breng het ongeveinsd geloof dat in u is, hetwelk eerst gewoond heeft in uw grootmoeder Loïs en uw moeder Euníce; en ik ben verzekerd dat het ook in u woont’ (2 Tim. 1:5).
Het is ook in overeenstemming met de naam ‘gelovigen’, die geenszins alleen ziet op de tegenwoordige daad (Hand. 10:45; 2 Kor. 6:15; Ef. 1:1; Kol. 1:2).
De filosofische regels dat ‘de hebbelijkheden alleen door veelvuldige daden worden verkregen, en niet geboden kunnen worden’, hebben geen geldingskracht. Want het eerste is niet van toepassing op de door God ingestorte hebbelijkheden, en het laatste kan geenszins worden toegestaan.
Te tonen dat de eigenlijke zetel van de hebbelijkheden:
Niet het lichaam is, hoewel dat in de belijdenis en daadwerkelijke vertoning van het geloof medewerkt.
Niet slechts één vermogen van de ziel is, hetzij van het verstand of van de wil. Hierover is wederzijds door roomse scholastici en door de onzen veel getwist, met een verschillend oogmerk.
Maar de gehele ziel is, met haar verstand en wil tegelijk.
Daarin gaat de Schrift ons voor:
‘Indien gij van ganser harte gelooft, zo is het geoorloofd’ (Hand. 8:37).
‘Namelijk, indien gij met uw mond zult belijden den Heere Jezus, en met uw hart geloven dat Hem God uit de doden opgewekt heeft, zo zult gij zalig worden. Want met het hart gelooft men ter rechtvaardigheid, en met den mond belijdt men ter zaligheid’ (Rom. 10:9-10).
‘Opdat Christus door het geloof in uw harten wone’ (Ef. 3:17).
De verschillende daden van het geloof wijzen dit ook duidelijk aan. Het ene geloof, evenals Gods beeld en de oorspronkelijke gerechtigheid, kan ten aanzien van de daden in verschillende zielsvermogens plaatshebben.
In de zaak zelf verschillen onze godgeleerden ook niet van elkaar. Het is alleen zo dat zij de naam ‘geloof’ tot de ene of andere daad daarvan wat nauwer bepalen, als zij willen dat het geloof alleen op het ene of andere vermogen van de ziel betrokken wordt.
In het bijzonder is het geloof een ‘hebbelijkheid van de uitverkorenen’:
Alleen de uitverkorenen (Tit. 1:1; Openb. 17:14): ‘En er geloofden zovelen als er geordineerd waren tot het eeuwige leven’ (Hand. 13:48), in tegenstelling tot alle mensen, van wie het geloof niet is (2 Thess. 3:2). Zo komt ook aan hen alleen de genade van de Geest toe, die het geloof werkt (vgl. Joh. 6:44; 8:47), en de zaligheid als een zekere vrucht daarvan.
Alle uitverkorenen, zonder enig onderscheid, ook niet van de verschillende bedelingen van het oude en het nieuwe verbond. Dit blijkt uit:
Algemene Schriftplaatsen (Joh. 3:36): ‘Zonder geloof is het onmogelijk om Gode te behagen’ (Hebr. 11:6).
De bijzondere getuigenissen van de voorvaderen: ‘Want voorwaar Ik zeg u, dat vele profeten en rechtvaardigen hebben begeerd te zien de dingen die gij ziet, en hebben ze niet gezien; en te horen de dingen die gij hoort, en hebben ze niet gehoord’ (Matth. 13:17; vgl. Hand. 15:11; 1 Kor. 10:3-4).
De bijzondere personen, die in dit verband worden geroemd, zoals Abraham (Joh. 8:57; Rom. 4:18) en vele anderen met hem (Hebr. 11:9,13,24): ‘En deze allen, hebbende door het geloof getuigenis gehad, ...’ (vers 39).
Hun eigen belijdenis:
‘Want ik weet: mijn Verlosser leeft’ (Job 19:25).
‘Voorzeker is daarin al mijn heil en alle lust, hoewel Hij het nog niet doet uitspruiten’ (2 Sam. 23:5).
Wij kunnen en willen niet ontkennen dat er een duidelijk onderscheid tussen het geloof van de voorvaderen en van ons is, wat betreft:
Het voorwerp ervan, dat eertijds een meer duistere verkondiging was van Christus Die nog komen zou, en nu een duidelijke boodschap is van Hem Die gekomen is en alles verricht heeft.
De daden ervan, voor zover hun kennis minder onderscheiden en volkomen was, hun omhelzing door tussenkomst van schaduwachtige offeranden minder onmiddellijk was, en hun vertrouwen doorgaans minder groot was door de mindere mate van de Geest en de veelvuldige vloeken van de wet.
Toch mag men de eenheid van hun geloof met het onze niet ontkennen, ten aanzien van:
Het voorwerp in zichzelf. Dat is dezelfde evangelische genade van Christus, zoals wij al eerder tegen verschillende dwaalgeesten hebben aangetoond (hoofdstuk 17, § 11 en 12).
De grond van de Goddelijke openbaring, waarop het zaligmakende geloof altijd steunen moet. Ook hier hebben wij sommige hedendaagse spreekwijzen van de onzen moeten tegenspreken (hoofdstuk 20, § 38).
De daden ervan, voor zover ook zij het Evangelie gekend, aangenomen en zichzelf toegeëigend hebben.
Wij kunnen ook niet instemmen met diegenen uit de onzen, die tegenwoordig beweren dat de voorvaders niet zozeer geloofd als wel gehoopt hebben. Daarbij wenden ze deze Schriftplaatsen voor:
‘Wij die eerst in Christus gehoopt hebben’ (Ef. 1:12).
‘Doch eer het geloof kwam, waren wij onder de wet in bewaring gesteld, en zijn besloten geweest tot op het geloof, dat geopenbaard zou worden’ (Gal. 3:23-24).
Immers, het geloof, dat ziet op Gods Woord, en de hoop, die het oog heeft op de inhoud van het Woord of de daarin voorkomende zaak, moet men niet zo tegenover elkaar stellen, alsof de ene deugd de andere uitsloot. Ook nu nog geloven wij het woord van Christus’ tweede komst en hopen tegelijk op de zaak zelf.
Wanneer Paulus over de komst en de openbaring van het geloof spreekt in tegenstelling tot de wet, ziet hij duidelijk op Christus en Zijn Evangelie der vervulling, dat eigenlijk het voorwerp van het geloof is waarover wij hier handelen.
Onder de uitverkorenen is geen onderscheid van geslacht, plaats, staat of ook ouderdom, dan alleen dat men aan de kinderen voordat zij hun verstand gaan gebruiken, gewoonlijk geen geloof kan toeschrijven. Geen hebbelijk geloof, waarover de roomsen hier tevergeefs spreken, omdat er nog geen bekwaamheid is tot enige daad ervan. Ook geen dadelijk geloof, wat de lutheranen doorgaans beweren en waarin sommigen van ons hen tegenwoordig ook navolgen, wegens hun filosofische gedachten over de ziel, namelijk dat zij altijd zou denken en zelfs in één voortdurende gedachte zou bestaan.
Maar het algemene gevoelen van de onzen kan voldoende blijken uit:
Het gemis van alle dadelijke kennis in de kleine kinderen, die geen goed of kwaad weten (Deut. 1:39; vgl. Jes. 7:17), en ook geen enkel onderscheid tussen hun rechterhand en hun linkerhand (Jona 4:11). Want het verstand is dan wel geen beginsel, maar toch een noodzakelijk onderwerp en instrument van het geloof.
Het weren van alle dadelijk goed zowel als kwaad van hen: ‘Want als de kinderen nog niet geboren waren, noch iets goeds of kwaads gedaan hadden, ...’ (Rom. 9:11).
Het ontberen van de prediking van het Woord, waardoor het geloof in de mensen wordt voortgebracht (Rom. 10:17). Men kan zich hier niet op de Doop beroepen, want die heeft niet de kracht om het geloof te werken zonder het daarbij komende Woord.
Het afwezig zijn van alle blijken van het geloof, zowel in de eerste kindsheid als in de opgroeiende jaren, tenzij er dan de uiterlijke onderwijzing tussenkomt.
Hiertegen hebben de volgende zaken weinig kracht:
Diverse Schriftplaatsen: ‘Maar zo wie één van deze kleinen, die in Mij geloven, ergert, ...’ (Matth. 18:6; Mark. 9:42).
Antwoord.
Sommigen merken op dat men dit kan verstaan van de kleinen of de kinderen van degenen die in Christus geloofden. In dat geval behoort het laatste tot de ouderen.
Anderen merken op, en dat is een betere uitleg, dat onder de ‘kleinen’ en de ‘kinderkens’ zulke kinderen verstaan worden die boven hun eerste kindsheid waren. Zo staat er van Timótheüs dat hij ‘van kindsaf de heilige Schriften geweten heeft’ (2 Tim. 3:15). Zulke kinderen konden tot Christus geroepen, in het midden gesteld en geërgerd worden.
Nog anderen merken op, en dat is de allerbeste uitleg, dat de Zaligmaker het oog heeft op kleine kinderkens in nederigheid en eenvoudigheid. Tot die deugden spoort Christus de Zijnen door het voorbeeld van een kindeke aan.
De voorbeelden van Jeremía en van Johannes de Doper. Jeremía was ‘geheiligd ... eer [hij] uit de baarmoeder voortkwam’ (Jer. 1:5). Johannes de Doper ‘sprong van vreugde op in de buik’ van zijn moeder toen de stem van Maria’s groetenis in Elisabets oren geschiedde (Luk. 1:44). Hij was ‘met den Heiligen Geest vervuld, ook van zijner moeders lijf aan’ (Luk. 1:15).
Antwoord. Het eerste doet hier niet ter zake, hetzij men het verstaat van de afzondering van Jeremía tot het profetisch ambt, of van zijn inwendige heiligmaking, die wij niet aan de kinderen willen onttrekken. Het laatste is ten aanzien van de manier, namelijk of dat opspringen met een bijzondere kennis is gebeurd, niet volkomen duidelijk. Bovendien is het een buitengewone zaak, waarvan men geen gewone regel kan maken, omdat God niet altijd ongewone wonderen werkt.
Het onafscheidelijke verband van het geloof met de zaligheid en de wedergeboorte (Hebr. 11:6; Hand. 4:12; 15:9), terwijl men deze laatste zaken niet aan de kinderen kan onttrekken (Mark. 10:14; Joh. 3:5).
Antwoord. De noodzakelijkheid van het geloof tot deze Goddelijke weldaden moet men beperken tot degenen die meer volwassen zijn, en niet uitstrekken tot de kinderen, aan wie:
Het geloof van hun ouders ten goede komt buiten hun weten om, zoals wij ook door Adams zonde verloren gaan, en Paulus zegt: ‘Geloof in den Heere Jezus Christus, en gij zult zalig worden, gij en uw huis’ (Hand. 16:31).
Of de verdiensten van Christus door de Heilige Geest op een voor ons onbegrijpelijke wijze worden toegepast, als zij in hun kindsheid sterven.
De gepaste gewoonte van de kinderdoop, die het geloof vereist in de dopelingen.
Antwoord. Het is genoeg dat in de kinderen het geloof tegelijk met het verstand van de zaak op de Doop volgt.
De lof van God, die ook de kinderen wordt toegeschreven (Ps. 8:3).
Antwoord. Daar wordt niet zozeer gesproken over kinderen in jaren als in hoedanigheden en staat. Bovendien kan men geen lof met de mond in een eigenlijke zin toeschrijven aan de kinderen die nog niet spreken. Maar dit moet hier worden verstaan van een aanleiding tot Gods lof voor anderen, evengoed als waar Gods lof aan de hemelen wordt toegeschreven.
Het wezen van de ziel, dat bestaat in één voortdurende gedachte, die dan ook in de kinderen moet plaatshebben.
Antwoord.
Dat stelt men altijd maar zo, zonder enig voldoende bewijs vooraf of achteraf.
Wat men op deze manier ‘gedachte’ noemt, is zonder het gebruik van het verstand niet genoeg tot het geloof.
Wij kunnen ons geen voldoende begrip vormen van een gedachte zonder gebruik van het redelijke verstand.
Uit de gedachte in het algemeen volgt geen geestelijke en gepaste gedachte van Christus’ genade door het geloof, die God gewoon is alleen door het Evangelie in de mensen te werken.
Ondertussen belijden en handhaven wij heel graag, tegen de socinianen en de wederdopers, dat aan de uitverkoren en vroeg geheiligde kinderen der gelovigen samen met Christus’ verdiensten ook de genade van de Geest toekomt, die naar hun capaciteit in hen werkt tot herstel van hun verdorven natuur. Dit noemen sommigen het ‘zaad’ of de ‘wortel van het geloof’, ja, minder eigenlijk ook een ‘hebbelijkheid van het geloof’.
De Werker van het geloof in de uitverkorenen is God:
‘Want uit genade zijt gij zalig geworden, door het geloof, en dat niet uit u, het is Gods gave’ (Ef. 2:8).
‘Want u is uit genade gegeven in de zaak van Christus, niet alleen in Hem te geloven, ...’ (Filipp. 1:29).
De Vader, Die ons trekt tot Christus (Joh. 6:44). Hierop betrekken sommigen ook de Schriftplaats: ‘Dit is het werk Gods, dat gij gelooft in Hem Dien Hij gezonden heeft’ (Joh. 6:29), maar ten onrechte, want daar wordt meer gezien op het werk dat Gode behaagt.
De Zoon, aan Wie naast het trekken ook het toebrengen tot Zich wordt toegeschreven (Hoogl. 1:4; Joh. 10:16; 12:32).
In het bijzonder, volgens de huishouding van de Goddelijke Personen, de Heilige Geest, Die hierom een ‘Geest des geloofs’ genoemd wordt (2 Kor. 4:13), en door Wie wij alleen ‘zeggen Jezus den Heere te zijn’ (1 Kor. 12:3).
God werkt het geloof in de mens op een rationele wijze:
Uitwendig, door:
Het horen en lezen van Zijn Woord, zowel van de voorbereidende wet als van het Evangelie, dat daarom de naam ‘het Woord des geloofs’ draagt (Rom. 10:8).
De sacramenten, waardoor het Woord bevestigd wordt en het geloof zodanig gevoed wordt, dat ook dikwijls de eerste verwekking van het geloof daaraan toe te schrijven is.
De daarbij komende zegeningen en oordelen, die ons ook tot deze onze plicht leiden of dwingen.
Vooral inwendig, door:
De geestelijke verlichting van het verstand (Ps. 119:18; Hand. 16:14; 2 Kor. 3:17; 4:6; Ef. 1:18).
Een verborgen aanrading tot gehoorzaamheid des geloofs.
Een krachtdadige buiging van de wil.
Dit blijkt uit de eigen onmacht van de gevallen mens tot alle geestelijk goed, die wij al eerder aangetoond hebben (hoofdstuk 15, § 26), en zal nog verder blijken uit de aard van de Goddelijke roeping, die wij in het vervolg nog zullen aantonen. Dan willen wij ook de tegenwerpingen oplossen.
Het voorwerp van het geloof is:
Gods Woord:
Alleen Gods Woord, met uitsluiting van alle menselijke verstand en gezag.
Geheel Gods Woord, dat men hier in zijn stof én in zijn openbaring aanmerkt als datgene wat men gelooft, en wel voor zover en omdat het Gods Woord is. Daaronder kan wegens de Goddelijke waarheid geheel geen onwaarheid schuilen:
‘God is geen man, dat Hij liegen zou’ (Num. 23:19).
‘Hij kan Zichzelven niet verloochenen’ (2 Tim. 2:13).
‘God, Die niet liegen kan’ (Tit. 1:2).
‘Opdat wij door twee onveranderlijke dingen, in welke het onmogelijk is dat God liege, een sterke vertroosting zouden hebben’ (Hebr. 6:18).
Daarom kan men de onvoorzichtige stelling van sommigen niet toestemmen, dat men ‘door een Goddelijk geloof’ – als zodanig namelijk, en steunend op de Goddelijke openbaring en leiding van de Geest, maar niet ten aanzien van onze daarbij komende zwakheden en misvattingen – ‘enige onwaarheid zou kunnen aannemen’.
Hiervoor wordt tevergeefs aangevoerd:
Deze Schriftplaats: ‘Ach Heere HEERE, waarlijk, Gij hebt dit volk en Jeruzalem grotelijks bedrogen’ (Jer. 4:10).
Antwoord. Dit ziet niet op enig door God geopenbaard woord, maar op de krachtige en rechterlijke besturing van Gods voorzienigheid in het toelaten van menselijke bedriegerijen (vgl. 1 Kon. 22:20; Jes.63:17; Ezech. 14:9; 2 Thess. 2:11).
De ervaring in:
Adam, toen hij in de staat der rechtheid door zijn eigen gehoorzaamheid het leven heeft verwacht.
Abraham, toen hij geloofd heeft dat zijn zoon Izak zou worden opgeofferd (Gen. 22; vgl. Hebr. 11:17-19).
Hizkía, toen hij volgens Gods verklaring geloofde te zullen sterven (Jes. 38).
En meer andere personen.
Antwoord. Het blijkt niet dat zij deze uitkomsten zo volkomen hebben geloofd. Veeleer is het tegendeel uit die geschiedenissen duidelijk. En als zij deze uitkomsten al hebben geloofd, dan was dit niet op een Goddelijke openbaring, die zij van de uitkomst niet hadden, maar door hun eigen gissing.
Het geschreven Woord van God:
Geheel Gods geschreven Woord, zonder met de wederdopers het Oude Testament van het Nieuwe te scheiden.
Alleen Gods geschreven Woord, in tegenstelling tot:
Mondelinge overleveringen, die al sinds Mozes’ tijd hebben opgehouden een grond en voorwerp van het geloof te zijn.
Nieuwe en bijzondere openbaringen, die na de verzegeling van het Nieuwe Testament in de kerk geen plaats meer vinden.
Dit is al eerder aangetoond tegen de roomsen en de geestdrijvers (hoofdstuk 2, § 27 t/m 31).
In het bijzonder het Woord van het Evangelie, voor zover dat Christus met Zijn volkomen gerechtigheid en God als in Hem verzoend aan de zondaar voorstelt. Hiertoe behoren de verschillende spreekwijzen:
‘Het Evangelie geloven’ (Mark. 1:15; vgl. Jes. 53:1; 2 Thess. 2:12; 1 Joh. 5:10).
‘Geloven in de Zoon’, of ‘in Zijn Naam’ (Joh. 3:16,18,36; 14:1; 1 Joh. 3:23; 5:13).
‘Geloven in God’ (Joh. 5:24; Rom. 4:3,5; Tit. 3:8; 1 Petr. 1:21).
Wij mogen met de socinianen niet denken aan een zodanige ondergeschiktheid van Christus onder God de Vader, als de ondergeschiktheid van andere gewone mensen onder Christus of de Vader (Ex. 14:31; Matth. 21:15; Joh. 5:46; Hand. 8:12). Want wij moeten integendeel Christus met God de Vader in ons geloof samenvoegen, op een wijze die Hem als de enige ware Middelaar en de eeuwige Zoon betamelijk is.
Wij kunnen niet geheel voorbijgaan aan het oude en algemene onderscheid tussen de uitdrukkingen ‘God geloven’, ‘Gode geloven’ en ‘in God geloven’. Volgens deze onderscheiding wordt aldus op de verschillende voorwerpen, soorten of daden van het geloof gezien.
‘God geloven’ is: verzekerd zijn dat Hij is (Hebr. 11:6; Jak. 2:19).
‘Gode geloven’ is: Zijn Woord door toestemming aannemen.
‘In God geloven’ is: met een vast vertrouwen op Hem steunen (Joh. 14:1).
Dit onderscheid is gepast genoeg als men ziet op de Latijnse, misschien minder sierlijke spreekwijze die in de Apostolische Geloofsbelijdenis gebruikelijk is. Daar zeggen wij: ‘Ik geloof in God’, en niet: ‘Ik geloof in één Kerk’, maar: ‘Ik geloof één Kerk.’
Maar dit onderscheid is totaal niet vast als men let op de Schrift in het Grieks of Hebreeuws, want daar vinden wij nergens in die zin ‘God geloven’. Het woord ‘geloven’ wordt in het Hebreeuws met twee letters, die ‘aan’ en ‘in’ betekenen, aan zijn voorwerp gehecht. Deze letters hebben allebei dezelfde zin en worden door elkaar heen gebruikt: ‘Toen geloofden zij aan Zijn woorden, ...’ ‘Zij geloofden [in] Zijn woord niet’ (Ps. 106:12,24).
Om die reden worden de bedoelde uitdrukkingen afwisselend gebruikt:
‘Als Hij deze dingen sprak, geloofden velen in Hem. Jezus dan zeide tot de Joden die in Hem geloofden: ...’ (Joh. 8:30-31).
‘Gelooft Mij om de werken zelve. Voorwaar, voorwaar zeg Ik ulieden: Die in Mij gelooft, ...’ (Joh. 14:11-12).
‘Gode geloven’ drukt dus soms een geloof met vertrouwen uit (Joh. 5:24; Hand. 5:14; 16:34): ‘Abraham geloofde God [of: Gode], en het is hem gerekend tot rechtvaardigheid’ (Rom. 4:3).
En ‘in God geloven’ drukt soms alleen maar een toestemming uit (Ex. 14:31; Jona 3:5): ‘... velen geloofden in Zijn Naam, ziende Zijn tekenen, die Hij deed. Maar Jezus Zelf betrouwde hun Zichzelven niet, omdat Hij hen allen kende’ (Joh. 2:23-24).
De daden van het geloof omtrent zijn voorwerp zijn er drie: kennis, omhelzing en vertrouwende toe-eigening. Anderen vermeerderen tevergeefs het getal ervan, wegens de verschillende spreekwijzen van de Schrift, en de hier tussenbeide komende daden van bekering, en de hiermee gepaard gaande vruchten van hoop en liefde. Weer anderen verminderen het getal zonder grond.
In de eerste plaats noemen wij de ‘kennis’. Deze kennis is:
Niet doorgrondend of uit de oorzaken van de zaak gehaald.
Niet volkomen met betrekking tot de waarheid en haar redenen, en de manier van de zaak zowel als de zaak zelf.
Daarom niet gelijk in alle tijden en gelovigen.
Ook niet algemeen, zodat ze zich tot al het geopenbaarde zou uitstrekken.
Maar zodanig dat ze enigermate de leer van het Evangelie met de daartoe behorende hoofdzaken bevat, en de Goddelijke openbaring daarvan in de Schrift, en dat in een verschillende trap overeenkomstig de verschillende staat van de kerk en de verschillende mate van de Geest.
Deze kennis noemen wij een ‘daad van het geloof’:
Niet de enige daad, alsof alleen deze daad het geloof uitmaakte.
Niet de voornaamste en rechtvaardigmakende daad, waar zij eerder aan voorafgaat.
Maar toch een wezenlijke daad, voor zover het geloof niet zonder kennis bestaat, en de kennis meer tot het wezen van het geloof dan van een andere christelijke hebbelijkheid behoort. Zo is bijvoorbeeld het geestelijke wezen van de ziel een wezenlijk deel van Gods beeld.
Dit bewijzen wij uit:
De beschrijving van het geloof als ‘kennis’:
Op zichzelf beschouwd: ‘Door Zijn kennis zal Mijn Knecht, de Rechtvaardige, velen rechtvaardig maken’ (Jes. 53:11; vgl. Joh. 17:3; Tit. 1:1-2; 2 Tim. 3:7).
In de gelovige onderwerpen[1] van deze kennis: ‘Want ik weet: mijn Verlosser leeft’ (Job 19:25; vgl. Joh. 6:69; 2 Tim. 1:5; 3:15).
Hier kan men nog aan toevoegen: de algemene aard van de toestemming en verzekerdheid, die kan niet bestaan zonder enige kennis van de zaak en bekendmaking daarvan.
De manier van de werking van het geloof in ons, die plaatsvindt door het horen en lezen van het Woord en door de onderwijzing van de Geest: ‘En hoe zullen zij in Hem geloven van Welken zij niet gehoord hebben?’ ‘Zo is dan het geloof uit het gehoor, en het gehoor door het Woord Gods’ (Rom. 10:14,17; zie ook Joh. 5:39; 6:45), en die onmiddellijk tot kennis leidt.
De daarop volgende belijdenis van het geloof, die samen met het geloof noodzakelijk is: ‘... Want met het hart gelooft men ter rechtvaardigheid, en met den mond belijdt men ter zaligheid’ (Rom. 10:9-10; zie ook 1 Petr. 3:14), en die men zonder kennis niet kan doen.
De zo dikwijls voorkomende aanprijzing van deze kennis, met veroordeling van de onwetendheid, als ten hoogste onbetamelijk en schadelijk, in Gods beloften, wensen, vermaningen, enz., bijvoorbeeld in deze Schriftplaatsen:
‘Want zij zullen Mij allen kennen, van hun kleinste af tot hun grootste toe’ (Jer. 31:34).
‘Waarom ook wij, van dien dag af dat wij het gehoord hebben, niet ophouden voor u te bidden, en te begeren dat gij moogt vervuld worden met de kennis van Zijn wil, in alle wijsheid en geestelijk verstand’ (Kol. 1:9).
‘Maar wast op in de genade en kennis van onzen Heere en Zaligmaker Jezus Christus’ (2 Petr. 3:18; zie ook Ps. 32:9; Jes. 1:3; Hos. 4:6; Matth. 22:29; Joh. 4:10,22; Hand. 17:23; Hebr. 5:12).
[1] De ‘onderwerpen’ zijn dus de gelovigen zelf.
Het meest verzetten de roomsen zich hiertegen, met de oude ‘kennisbestrijders’. De roomsen hebben eertijds openlijk een ‘impliciet en blind geloof van wat de kerk gelooft’, enz., aangeprezen, en de ‘onwetendheid’ als een ‘moeder van godvruchtigheid’ boven de kennis verheven. En ook nu nog staan zij de gelovigen geen kennis van de geloofsstukken uit de Schrift zelf toe, die zij uit de bewustheid van hun grove dwalingen aan het gewone volk onttrekken; zij willen het volk volledig van de mond der kerk afhankelijk maken (volgens hetgeen gezegd is in hoofdstuk 2, § 36).
Hun bewijzen zijn erg zwak. Die ontlenen zij aan:
Sommige Schriftplaatsen (o.a. Jes. 7:9; Job 1:14; 1 Kor. 12:8-9,17; 13:2; 2 Kor. 10:5).
Antwoord. In Jesaja 7:9 heeft de Vulgaat helemaal verkeerd staan: ‘Tenzij gij geloven zult, zult gij niet verstaan,’ want volgens het Hebreeuws moet men lezen: ‘Indien gijlieden niet gelooft, zekerlijk, gij zult niet bevestigd worden.’ En als men de eerste vertaling al wil volgen, dan blijkt daaruit alleen dat het geloof tot een geestelijke kennis nodig is, wat geenszins tegen ons is en ook de roomsen niet helpt.
In Job 1:14 betrekken zij enkel door een dwaze allegorie de runderen op de leraren van de kerk, en de ezelinnen die aan hun zijden weiden op het gewone volk.
In 1 Korinthe 12 worden de gaven van voortreffelijke wijsheid, ongewone kennis en het wondergeloof slechts met recht van elkaar onderscheiden.
In 1 Korinthe 13:2 wordt opnieuw gehandeld over het wondergeloof om bergen te kunnen verzetten. Bovendien erkennen wij heel graag dat alleen de kennis onderscheiden is van het gehele zaligmakende geloof, dat veel meer vereist.
In 2 Korinthe 10:5 wordt de ware kennis niet tegengegaan, maar alleen de dwaze overleggingen van het vlees, ‘en alle hoogte die zich verheft tegen de kennis Gods’.
Het onderscheid tussen het geloof en de kennis, omdat het geloof niet doorgrondend en niet volmaakt is:
‘Want wij kennen ten dele’ (1 Kor. 13:9).
‘(Want wij wandelen door geloof en niet door aanschouwen)’ (2 Kor. 5:7).
‘Het geloof nu is een vaste grond der dingen die men hoopt, en een bewijs der zaken die men niet ziet’ (Hebr. 11:1).
Antwoord. Wij stellen niet dat er in het geloof een eigen doorgrondende en volmaakte kennis is, maar alleen enige bevatting van het verstand, die op Gods openbaring steunt en dagelijks toeneemt. Deze bevatting wordt in de aangevoerde Schriftplaatsen ook duidelijk genoeg geleerd.
De algemene onwetendheid, zowel van kinderen, vrouwen en andere eenvoudige mensen als van de gevorderden zelf, met David (Ps. 119:18) en met de Moorman: ‘Verstaat gij ook hetgeen gij leest? ... Hoe zou ik toch kunnen, zo mij niet iemand onderricht?’ (Hand. 8:30-31).
Antwoord. Als de onkunde al te groot is, weert zij het geloof helemaal af. Als zij groot is, moet zij samen met andere gebreken berispt en verbeterd worden. Als zij middelmatig is, toont zij de algemene onvolmaaktheid van onze kennis zowel als ons geloof in dit leven, die in de een groter is dan in de ander.
De nieuwsgierigheid, verwaandheid en andere ondeugden die de kennis meebrengt.
Antwoord. Dat is accidenteel [toevalligerwijze] zo vanwege de verdorvenheid van de mens, en niet uit de aard van de kennis zelf. Ja, dit is geen groot wezenskenmerk van een ware geloofskennis: ‘Maar de wijsheid die van boven is, die is ten eerste zuiver, daarna vreedzaam, bescheiden, gezeggelijk, vol van barmhartigheid en van goede vruchten’ (Jak. 3:17).
Het doet ons leed dat sommigen van de onzen hierover een nieuwe twist veroorzaken, wanneer zij met veel vuur ontkennen dat deze beschreven kennis een wezenlijke geloofsdaad is of genoemd kan worden. Hun redenen hiervoor zijn:
De kennis alleen maakt het geloof niet uit.
De kennis kan van het geloof worden gescheiden.
Als de kennis met het geloof wordt samengevoegd, lijkt ze daardoor van het geloof te worden onderscheiden:
‘En wij hebben geloofd en bekend dat Gij zijt de Christus’ (Joh. 6:69).
‘En wij hebben gekend en geloofd de liefde die God tot ons heeft’ (1 Joh. 4:16).
Maar het is duidelijk waarin het zakelijke verschil tussen ons en de roomsen gelegen is. Daarom behoorde men op een gebruikelijke manier van uitdrukken niet onvoorzichtig te vitten.
Tot weerlegging dient:
Niet elk wezenlijk deel, ja, geen enkel wezenlijk deel alleen maakt de gehele zaak uit. Dat dit zo is, moet ook worden erkend wat betreft het lichaam, ja, ook de ziel van de mens, die beide zijn wezenlijke delen zijn.
De ware innerlijke kennis van het Evangelie, die van de Geest der genade vandaan komt, is hier op aarde onafscheidelijk van het geloof. Naderhand zal deze kennis van het geloof gescheiden zijn, maar daardoor houdt de kennis niet op in haar voorgaande samenvoeging een wezenlijk deel van het geloof te zijn. Hiervoor kan opnieuw het beeld van de ziel en het lichaam van de mens worden aangevoerd.
Het is zeker dat de kennis waarlijk onderscheiden is, zowel van het gehele geloof als van de bijzondere daad van de toestemming. Maar dit draagt niets bij tegen ons gevoelen, en kan niet eens uit de aangevoerde Schriftplaatsen worden verdedigd, want dezelfde hebbelijkheid van het geloof kan heel goed met twee elkaar verklarende woorden worden uitgedrukt. Laten we hiermee vooral vergelijken dat de mannen die het niet met ons eens zijn, beweren dat de liefde een wezenlijke daad van het geloof is, omdat zij met het geloof wordt samengevoegd (Ef. 3:17; 6:23), wat echter geenszins zo is.
Hoever deze geloofskennis zich moet uitstrekken, herhalen wij hier niet. Men kan daarvoor nazien wat wij al hebben gezegd over de ‘noodzakelijke’ of ‘fundamentele stukken’, hun kenmerken, hoofdpunten en getal, en het geloof daarin (hoofdstuk 3, § 9, 12 t/m 16). Men moet bovendien letten op de aard van deze kennis, waardoor zij met haar zoetheid de gelovigen krachtig aanzet tot een gedurige voortgang in een ijverig lezen en horen van het Woord, en een zorgvuldig waarnemen van alle andere middelen. De Geest leert hen hierdoor gedurig verder (Ps. 1:2; 119:18; Spr. 4:18; 1 Petr. 2:2; 2 Petr. 1:19; 3:18). Het vergeten van wat men weet, of het luie berusten in de verkregen mindere of meerdere kennis, is een zeer slecht teken; zo niet van een volkomen ongeloof, dan in elk geval van een zeer schandelijke zwakheid in het geloof.
De tweede daad van het geloof wordt ‘toestemming’, ‘aanneming’ of ‘omhelzing’ van het gekende Evangelie genoemd. Deze toestemming is deels theoretisch en behoort dan tot het verstand, deels praktisch en behoort dan tot de wil.
De theoretische soort en daad van omhelzing is de omhelzing ‘waardoor wij alles wat geloofd moet worden voor waar houden, en daarom ook de beloften van het Evangelie voor goed houden’. Hiertoe behoort de meest algemene betekenis van het geloof, namelijk een ‘verzekerde toestemming’. Deze steunt op Gods onfeilbare waarheid, hoewel de dienaren en onze eigen zintuigen hier op een dienende wijze tussenbeidekomen:
‘Die Zijn getuigenis aangenomen heeft, die heeft verzegeld dat God waarachtig is’ (Joh. 3:33).
‘Indien wij de getuigenis der mensen aannemen, de getuigenis Gods is meerder ...’ (1 Joh. 5:9-10).
‘Want wij zijn geen kunstig verdichte fabelen nagevolgd, ...’ (2 Petr. 1:16-18).
Daarom is deze toestemming zeker en vast, zoals dit ook blijkt uit de woorden ‘volle verzekerdheid’, ‘vaste grond’, ‘bewijs’, ‘vastigheid’, enz., die bij het geloof gevoegd worden (Hebr. 10:22; 11:1; Kol. 2:2,5,7), en de tegenstelling tussen geloof en twijfel (Matth. 21:21; 28:17; Rom. 4:20; Jak. 1:6).
Wegens hun algemene en gedurige onvolmaaktheid, worden in de gelovigen verschillende trappen van verzekerdheid door vermenging van ongeloof gevonden (vgl. Mark. 9:24; Luk. 17:5). De allersterksten in het geloof worden ook nog dikwijls door zware twijfels verzocht. Maar toch sluit het geloof in zijn wezen de twijfel uit, die altijd berispelijk is en onder geen nutteloos wijsgerig voorwendsel ooit aan de gelovigen mag worden aangeraden (zoals reeds gezegd is in hoofdstuk 3, § 7).
Tot deze daad van theoretische omhelzing of toestemming moet men eveneens rekenen het ‘algemene vertrouwen’ van de vergeving der zonden en de zaligheid, die de gelovigen ten deel zullen vallen, ja, ook het ‘bijzondere voorwaardelijke vertrouwen’ dat deze ook mij ten deel zullen vallen, als ik oprecht geloof.
Er is ook een praktische omhelzing of aanneming van het geloof. Zo noemen wij de omhelzing ‘waardoor de gelovigen willen en wensen dat de beloften van het Evangelie in hen waar mogen zijn, en door een overgegeven genegenheid Christus met Zijn verdiensten en genade als de enige Oorzaak van hun zaligheid, zo zij die ooit zullen verkrijgen, met verloochening van zichzelf en alle andere dingen of personen begeren en daadwerkelijk aangrijpen’. Dit is dan ook de voornaamste en eigenlijk rechtvaardigmakende daad van het geloof. Hierover spreekt de Schrift onder de benaming van:
‘Aannemen’ (Joh. 1:12; Kol. 2:6; 1 Tim. 1:15).
‘Aangrijpen’ (Jes. 27:5; vgl. Hoogl. 3:4).
‘Aandoen’ (Rom. 13:14; Gal. 3:27).
‘Hongeren en dorsten’ (Matth. 5:6).
‘Aanschouwen’ (Joh. 6:40).
‘Komen tot’ (Matth. 11:28).
‘Zoeken’ en ‘lust hebben’ (Mal. 3:1).
‘Omhelzen’ (Hebr. 11:13).
‘Steunen’ (Jes. 10:20).
‘Kopen’ (Jes. 55:1; Openb. 3:18).
‘Eten en drinken’ (Joh. 6:54).
En nog meer zulke benamingen.
Daarop wordt gezinspeeld wanneer men in verband daarmee het geloof vergelijkt met een ‘oog’, ‘voet’, ‘hand’, ‘arm’, ‘mond’, enz.
Als werkzaam in deze daad van het geloof komen ons voor:
De psalmist: ‘Ik verwacht den HEERE, mijn ziel verwacht, en ik hoop op Zijn woord’ (Ps. 130:5).
De bruid: ‘Ik heb groten lust in Zijn schaduw’ (Hoogl. 2:3).
De menigte van de gelovigen:
‘Deze zal zeggen: Ik ben des HEEREN; en die zal zich noemen met den naam van Jakob; en gene zal met zijn hand schrijven: Ik ben des HEEREN, en zich toenoemen met den naam van Israël’ (Jes. 44:5).
‘Zie, hier zijn wij, wij komen tot U, want Gij zijt de HEERE onze God. Waarlijk, tevergeefs verwacht men het van de heuvelen en de menigte der bergen; waarlijk, in den HEERE onzen God is Israëls heil’ (Jer. 3:22-23).
Thomas: ‘Mijn Heere en mijn God’ (Joh. 20:28).
Paulus, op een zeer krachtige wijze: ‘..., opdat ik Christus moge gewinnen; en in Hem gevonden worde, niet hebbende mijn rechtvaardigheid die uit de wet is, maar die door het geloof van Christus is, namelijk de rechtvaardigheid die uit God is door het geloof’ (Filipp. 3:8-9).
Hierbij moeten we er echter goed op letten dat deze geloofsomhelzing zich wel ondeelbaar richt op het gehele woord van het Evangelie en de hele Middelaar Christus, ook als Heere aangemerkt, maar dat ze desondanks, voor zover zij de rechtvaardiging van de mens werkt, bepaald is tot de hogepriesterlijke verdiensten van Christus en Zijn daaruit vloeiende of daarmee gepaard gaande gerechtigheid, die Hij als Profeet aan ons openbaart. Deze opmerking is volkomen noodzakelijk om goed op onze hoede te zijn tegen de sociniaanse en pelagiaanse dwalingen, wat betreft een nieuwe gehoorzaamheid van het geloof die wij Christus als Koning bewijzen, en onze rechtvaardiging daardoor.
Naar aanleiding van deze omhelzing of aanneming van het geloof is sinds enige tijd door sommigen die in het wezen van de zaak rechtzinnig zijn, geijverd voor een naar ons oordeel al te gevaarlijke spreekwijze. Zij zeggen: ‘De liefde tot Christus en tot God in Christus, ja, de liefde in het algemeen is een wezenlijke en uitmakende daad van het geloof, ja, het geloof zelf.’
Dit proberen zij te verdedigen met het volgende:
Tegenwerping 1. De liefde wordt zo dikwijls in de plaats van het geloof gesteld:
‘En omdat de ongerechtigheid vermenigvuldigd zal worden, zo zal de liefde van velen verkouden’ (Matth. 24:12).
‘Zo iemand Mij liefheeft, die zal Mijn woord bewaren’ (Joh. 14:23; zie ook 21:16; 1 Kor. 16:22; 2 Kor. 6:14; Jak. 1:12; 2:5).
Tegenwerping 2. De liefde wordt elders met het geloof verbonden: ‘Opdat Christus door het geloof in uw harten wone en gij in de liefde geworteld en gegrond zijt’ (Ef. 3:17; zie ook Ef. 6:23; Gal. 5:6; 1 Tim. 1:5,14).
Tegenwerping 3. Dezelfde toevoeging ‘ongeveinsd’ kunnen we lezen bij het geloof en bij de liefde (1 Tim. 1:5; Rom. 12:9; 2 Kor. 6:6).
Tegenwerping 4. Van de liefde wordt gezegd dat zij ‘alle dingen gelooft’ (1 Kor. 13:7), en in de wet behoort de liefde tot het gebod van liefde.
De onzen hebben zich tot nu toe verzet tegen de roomse spreekwijzen dat het geloof in zichzelf zonder wezenlijke gedaante zou zijn, en door de liefde zijn gedaante met zijn werkzaamheid zou verkrijgen. Dit proberen zij tevergeefs te verdedigen uit deze woorden: ‘Want gelijk het lichaam zonder geest dood is, alzo is ook het geloof zonder de werken dood’ (Jak. 2:26). ‘Het geloof door de liefde werkende’ (Gal. 5:6).
Maar in Jakobus 2:26 moet de vergelijking niet verder worden uitgestrekt dan het oogmerk van de apostel behelsd. Of misschien betekent de geest daar eerder de ademhaling dan de ziel. In Galaten 5:6 is de liefde niet het beginsel, maar de uitwerking die door het geloof wordt voortgebracht.
Hierbij wordt door de onzen tegelijk op het volgende gewezen:
Het geloof dat niet met de liefde tot God en de naaste gepaard gaat, is geen waar geloof, zoals de roomsen ons dus wel hun geloof zonder wezen voorstellen.
De omhelzende aanneming van Christus kan niet worden begrepen of bestaan zonder een uitgestrekte genegenheid tot het Evangelie, tot Christus’ gerechtigheid, ja, ook tot verzoening en hereniging met God. Om deze reden spreekt Paulus over een ‘liefde der waarheid’ (2 Thess. 2:10). Dit hebben enkelen vanouds misschien wat onvoorzichtig uitgedrukt.
Dus blijft de liefde tot God en onze naaste, die ons in de wet wordt geboden en die bestaat in ‘een begeerte tot onderlinge vereniging, door allerlei welgevallige werken vertoond’, een deugd die in zijn wezen volkomen onderscheiden is van het geloof. Dit komt overeen met het volgende:
Geloof, hoop en liefde worden onderscheiden opgeteld als drie zaken (1 Kor. 13:13).
De liefde wordt voortdurend van het geloof afgeleid als een daardoor uitgewerkte vrucht (Gal. 5:6; 1 Tim. 1:5).
De liefde blijft in de toekomende heerlijkheid bestaan, terwijl het geloof dan zal ophouden (1 Kor. 13:8,13).
Hoe zwak de aangevoerde tegenwerpingen zijn [aan het begin van deze paragraaf], kan eenieder wel zien.
Antwoord 1. Dat de liefde in de aangehaalde Schriftplaatsen gesteld wordt als aanduiding van het geloof, is een zaak zonder bewijs en schijn van reden. Want deze en andere deugden zijn in de ware christenen samengevoegd, en hebben dezelfde grote beloften. En al werd de ene deugd op een oneigenlijke wijze in plaats van de andere gesteld, dan zou men die daarom nog niet in een eigenlijke zin en in hun eigen aard met elkaar mogen vermengen.
Antwoord 2. Dat Gods Woord het geloof met de liefde verbindt, en wel als de vrucht van het geloof, wijst veeleer aan dat zij in hun wezen onderscheiden zijn dan dat zij dezelfde deugd zouden zijn.
Antwoord 3. Dat de ongeveinsdheid in het geloof en de liefde wordt vereist, is geenszins een blijk van dezelfde deugd, omdat dit een algemene noodzakelijke hoedanigheid van alle deugden is.
Antwoord 4. Het ‘geloof van alle dingen’ dat aan de liefde wordt toegeschreven, is een menselijk en feilbaar geloof, geheel onderscheiden van het Goddelijke geloof van het Evangelie. En hoewel het geloof enigermate, evenals alle andere plichten tegenover God, kan worden gerekend tot het hoofdgebod van de liefde tot God, toch blijft deze bijzondere deugd waarlijk onderscheiden van zowel de algemene plicht als de andere bijzondere deugden.
De derde daad van het geloof is de ‘bijzondere’ en ‘zekere toe-eigening’ van de beloften van het Evangelie, met name de vergeving der zonden en de zaligheid, aan de eigen persoon van elke gelovige.
Dat deze toe-eigening ook tot het ware geloof in de uitverkorenen behoort, tonen wij aan uit:
De voorbeelden van:
Job: ‘Want ik weet: mijn Verlosser leeft’ (Job 19:25).
David: ‘De HEERE is mijn Herder, mij zal niets ontbreken’ (Ps. 23:1).
Paulus: ‘Hetgeen ik nu in het vlees leef, dat leef ik door het geloof des Zoons Gods, Die mij liefgehad heeft en Zichzelven voor mij overgegeven heeft’ (Gal. 2:20). ‘Dit is een getrouw woord en alle aanneming waardig, dat Christus Jezus in de wereld gekomen is om de zondaren zalig te maken, van welke ik de voornaamste ben’ (1 Tim. 1:15).
Met deze hun woorden van kennis en gerustheid tonen zij dat zij hier niet slechts een waarschijnlijke gissing zijn gevolgd. Evenmin wordt hier melding gemaakt van een bijzondere, ongewone openbaring. In dat geval hadden de apostelen zich ook elders niet zo met alle andere gelovigen kunnen verbinden, zoals gebeurt in deze Schriftplaatsen:
‘Dezelve Geest getuigt met onzen geest, dat wij kinderen Gods zijn’ (Rom. 8:16).
‘Geliefden, nu zijn wij kinderen Gods, en het is nog niet geopenbaard wat wij zijn zullen. Maar wij weten ...’ (1 Joh. 3:2).
Het voorwerp van het geloof, namelijk het woord van het Evangelie, dat aan allen die Christus als hun Zaligmaker door begeerte omhelzen, de beloofde goederen vast toezegt. Dit Evangeliewoord wordt niet volkomen geloofd zonder deze vertrouwende toe-eigening door een gelovige die zichzelf en zijn daden kent. Hier komt zowel het doeleinde van de ververbondszegels als de gave van de Geest nog bij, die beide op een bijzondere verzegeling gericht zijn (Rom. 4:11; 2 Kor. 1:22; Ef. 1:13).
De zaken die aan het geloof worden toegeschreven als óf wezenlijk aan het geloof, óf een uitwerking van het geloof:
Vrijmoedigheid (Hebr. 4:16).
Vertrouwen (Ef. 3:12).
Welgemoedheid (Matth. 9:2).
Volle verzekerdheid (Hebr. 6:11).
Roem (Rom. 5:11).
Vreugde (1 Petr. 1:8).
Een vaste grond der dingen die men hoopt (Hebr. 11:1).
De tegenstelling tussen vrees en twijfel en het geloof (Matth. 14:31; Luk. 8:25; Rom. 4:20; Jak. 1:6).
Hier verzetten de roomsen zich met bespotting tegen, behalve en boven andere pelagiaansgezinden, die dit vertrouwen aan de voorwaarde van een twijfelachtige volharding vastmaken. De roomsen willen geenszins toestemmen dat er een ‘bijzondere barmhartigheid als een voorwerp van het geloof’ is, naast de algemene beloften, of de ‘zekerheid’ daarvan in dit leven, behalve alleen door gissing of door een ongewone openbaring.
Tevergeefs werpen zij ons de volgende zaken tegen:
De algemene definitie van het geloof: ‘Het geloof nu is een vaste grond der dingen die men hoopt, en een bewijs der zaken die men niet ziet.’ ‘Want die tot God komt, moet geloven dat Hij is, en een Beloner is dergenen die Hem zoeken’ (Hebr. 11:1,6).
Antwoord. Deze definitie moeten wij niet overal aannemen als geheel volkomen en alles omvattend wat tot het geloof behoort. In de aangevoerde Schriftplaatsen houdt de definitie ook de genoemde toe-eigening duidelijk genoeg in, omdat een mens ook voor zichzelf hoopt en loon verwacht.
Het voorwerp van het geloof, zoals het ons in de Apostolische Geloofsbelijdenis voorkomt, en in deze Schriftplaats: ‘Namelijk, indien gij met uw mond zult belijden den Heere Jezus, en met uw hart geloven dat Hem God uit de doden opgewekt heeft, zo zult gij zalig worden’ (Rom. 10:9).
Antwoord. In de Apostolische Geloofsbelijdenis komen we ook ‘de vergeving der zonden’ tegen, met een bijzondere betrekking op elke gelovige belijder. En de Schrift drukt elders het voorwerp van het geloof breedvoeriger uit, zoals hier: ‘Welke overgeleverd is om onze zonden en opgewekt om onze rechtvaardigmaking’ (Rom. 4:25). Ja, de Schrift leert ons ook de bijzondere toe-eigening door de bijzondere belofte van de zekere zaligheid in de aangevoerde plaats.
De beschrijving van het geloof van Abraham: ‘Ten volle verzekerd zijnde dat hetgeen beloofd was, Hij ook machtig was te doen’ (Rom. 4:21), en van de andere voorvaderen met hem (Hebr. 11:7).
Ja, ook de beschrijving van het geloof van de apostelen zelf: ‘En wij hebben geloofd en bekend dat Gij zijt de Christus, de Zoon des levenden Gods’ (Joh. 6:69), en van de andere christenen: ‘Ik geloof dat Jezus Christus de Zone Gods is’ (Hand. 8:37).
Zo zijn ook de bijzondere twijfels van de bovengenoemde gelovigen over hun eigen staat niet onbekend.
Antwoord. Abraham heeft naast de andere voorvaderen zeker niet alleen de Goddelijke almacht, maar ook de bijzondere heilsbelofte die aan hem gedaan was, door geloof aangenomen: ‘Hij heeft het teken der besnijdenis ontvangen tot een zegel der rechtvaardigheid des geloofs, die hem in de voorhuid was toegerekend; ...’ ‘Welke tegen hoop op hoop geloofd heeft dat hij zou worden een vader van vele volken’ (Rom. 4:11,18).
Het geloof van de apostelen en de christenen komt ons in de aangevoerde Schriftplaatsen voor in zijn belangrijkste grond, maar geenszins in al zijn uitgestrektheid.
Uit de twijfels van de gelovigen blijkt niet de natuur van hun geloof op zichzelf, maar hun zwakheid die met de aard van het geloof in strijd is en nog in hun personen over is.
Verschillende redenen, zoals:
De gelovigen missen zo’n bijzondere openbaring, waarop deze daad van hun geloof zou steunen.
Het vertrouwen moet van het geloof onderscheiden en op de hoop betrokken worden.
De hoop is altijd met vrees vermengd en sluit dus zo’n vast vertrouwen uit.
Zovelen bedriegen zich ellendig in die bijzondere toe-eigening.
Een bijzondere toe-eigening leidt alleen maar tot een vleselijke zorgeloosheid.
Antwoord. Als antwoord op al deze redenen dient het volgende:
In de algemene beloften – zowel als in de bedreigingen die immers elke zondaar aan zichzelf moet toe-eigenen – vinden wij een impliciete openbaring van wat wij van onszelf te vertrouwen of te verwachten hebben, en daar komt de inwendige verlichting van de Geest in ons dan nog bij.
In dit twistpunt tegen de roomsen is het ons genoeg dat het vertrouwen met het geloof gepaard gaat, terwijl het vertrouwen wat betreft het toekomende goed tot de hoop, maar wat betreft het verleden of tegenwoordige goed meer tot het geloof behoort.
De bevestigde en Goddelijke hoop sluit alle vrees van twijfel en wantrouwen buiten, en beschaamt of bedriegt ons absoluut nooit (Rom. 5:5; 8:24; 12:12).
Het zelfbedrog komt voort uit een nalatig onderzoek van de Schrift of van zichzelf. Bijgevolg neemt het de onfeilbare zekerheid van anderen die dit onderzoek naar behoren instellen, niet weg.
De vleselijke zorgeloosheid kan geenszins samengaan met de bijzondere toe-eigening van alle evangelische beloften, waaronder ook die van heiligmaking. Het ware geloof baart geenszins een vleselijke zorgeloosheid, maar wel een geestelijke gerustheid met de vruchten van ongeveinsde liefde tot God en de naaste.
Men kan niet ontkennen dat de onzen wel verschillend spreken over deze vertrouwende toe-eigening van het geloof, of daarover ook enigszins een verschillend gevoelen hebben.
De meeste oudere godgeleerden, met de Heidelbergse Catechismus, maken van de toe-eigening een wezenlijke daad van het geloof, die tot de rechtvaardigmaking en zaligheid wordt vereist, maar wel volgt op de voorgaande toestemming en aanneming van het Evangelie, en gepaard gaat met ware boetvaardigheid[1].
Veel nieuwere leraren zeggen echter liever dat de toe-eigening een gevolg van het geloof en de rechtvaardigmaking is, en dat het geloof en de rechtvaardigmaking evenals de zaligheid zelf zonder de toe-eigening kunnen bestaan. Zij voeren hiertoe de gedurige twijfels aan van velen die desondanks Christus waarlijk als de enige Zaligmaker erkennen en van hun kant aannemen. Deze twijfels schijnen te tonen dat dit gelovig vertrouwen meer een bijzondere weldaad van God dan een algemene plicht van de gelovigen is. Bovendien menen zij dat ze op deze manier de verdraaiingen en vitterijen van de roomsen, de arminianen en andere scheurmakers het beste kunnen tegengaan. De tegenstanders roepen immers dat:
1. De mensen door deze geloofsdaad tot zorgeloosheid worden geleid.
2. Zij daardoor worden verplicht tot het geloven van een onwaarheid, aangezien de vergeving der zonden pas op het geloof volgt.
3. Daardoor gesteld wordt dat Christus voor alle mensen gestorven is, wanneer zij allen dit van en voor zichzelf geloven moeten.
Naar ons oordeel is dit verschil goed bij te leggen als men let op het onderscheid:
a. Tussen het geloof in zijn volkomenheid, in zijn eigen wezen, op zichzelf beschouwd, zowel na als vóór de rechtvaardigmaking, én het geloof met zijn onvolmaaktheden, in zijn onderwerpen, alleen vóór de rechtvaardigmaking.
b. Tussen een vertrouwen dat er soms is en met slingeringen van het gemoed worstelt, én een vertrouwen dat gedurig, volkomen en onbeweeglijk is.
c. Tussen de rechtvaardigmaking die men ‘actief’ noemt, én de rechtvaardigmaking die men ‘passief’ noemt en die eigenlijk een indruk van de actieve rechtvaardigmaking in de mens is.
d. Tussen de verzekerdheid van de vergeving die reeds heeft plaatsgevonden, én de verzekerdheid van de vergeving die zeker zal plaatsvinden.
Zo aarzelen wij niet om de vertrouwende toe-eigening van het geloof ‘een gevolg van de rechtvaardigmakende daad van het geloof’ te noemen, die:
- Zeer verschillend is in de mate van zijn volmaaktheid.
- Geenszins altijd aanwezig is in de gelovigen, vanwege de tussenkomende aanvallen van de satan, de beschuldigingen van de wet en de verleidingen van het vlees.
- Voortvloeit uit de ‘actieve rechtvaardigmaking’.
Men moet hier echter aan toevoegen dat deze toe-eigening een daad van het geloof is in zijn meerdere volmaaktheid, die als plicht rust op degenen die Christus oprecht aannemen, en aan de ‘passieve rechtvaardigmaking’ voorafgaat en die werkt.
Op deze wijze kan men een gelovige ziel voldoende geruststellen, de verdraaiingen van onze tegenstanders stuiten en de definitie van het geloof in onze Catechismus verdedigen.
[1] Zie Zondag 23 van de Heidelbergse Catechismus.
In deze vertrouwende toe-eigening van het geloof vooronderstelt men de ‘reflectieve daad’ van de gelovigen, waardoor zij van hun geloof of hun aanneming van Christus als Zaligmaker niet alleen kennis en zekerheid kunnen, maar ook moeten hebben, door een gepast onderzoek van zowel zichzelf als de Schrift.
Hiertoe leiden ons:
De voorbeelden van de heiligen, zoals:
De psalmist: ‘Ik heb geloofd, daarom sprak ik’ (Ps. 116:10).
De apostelen: ‘Vermeerder ons het geloof’ (Luk. 17:5).
Paulus in het bijzonder: ‘Want ik weet Wien ik geloofd heb’ (2 Tim. 1:12).
De algemene bewustheid van onze redelijke handelingen, gepaard met de verlichting van de Geest: ‘Doch wij hebben niet ontvangen den geest der wereld, maar den Geest Die uit God is, opdat wij zouden weten de dingen die ons van God geschonken zijn’ (1 Kor. 2:12; vgl. 1 Joh. 2:3; Openb. 2:17).
De bijzondere beloften en vermaningen die wij in de Schrift vinden:
‘In dien dag zult gij bekennen dat Ik in Mijn Vader ben, en gij in Mij, en Ik in u’ (Joh. 14:20).
‘Maar de mens beproeve zichzelven’ (1 Kor. 11:28).
‘Onderzoekt uzelven of gij in het geloof zijt, beproeft uzelven. Of kent gij uzelven niet, dat Jezus Christus in u is? Tenzij dat gij enigszins verwerpelijk zijt’ (2 Kor. 13:5).
Veel verschillende redenen, die ontleend zijn aan:
Het zojuist verklaarde vertrouwen van de gelovigen.
De gepastheid om God te verheerlijken voor deze Zijn genadegave in ons.
De werkzame vruchten van het geloof.
De mondelinge belijdenis van het geloof.
Tot deze mondelinge belijdenis van het geloof worden wij aangespoord door:
De eer van God en de stichting van onze naaste.
Het voorbeeld van Christus, ‘..., Die onder Pontius Pilatus de goede belijdenis betuigd heeft’ (1 Tim. 6:13).
De veelvuldige vermaningen die al eerder zijn aangevoerd (hoofdstuk 3, § 2).
De praktijk van de apostelen en de andere christenen van de oudste tijden af. Daaruit is de Apostolische Geloofsbelijdenis voortgekomen, die elke christen voor zichzelf in eigen naam doet door te zeggen: ‘Ik geloof ...’ Wel moet deze belijdenis voor de mensen voorzichtig zijn, en is ze niet van dezelfde volslagen noodzakelijkheid en uitgestrektheid als het geloof zelf.
De roomsen erkennen deze kennis van ieders eigen geloof echter alweer niet, onder voorwendsel van:
De twijfel van veel gelovigen in dit verband.
Antwoord. Deze twijfel ontstaat uit een slechte beschrijving van het geloof, of uit een zware verzoeking voor een tijd, en moet dus met ijver worden tegengegaan.
De veelvuldige bedriegerij van ons hart, volgens de dagelijkse ervaring en deze Schriftplaats: ‘Arglistig is het hart, meer dan enig ding, ja, dodelijk is het; wie zal het kennen?’ (Jer. 17:9).
Antwoord. Hiertegen moet men zich wapenen door de genade van de Geest en een verschuldigde ijver in het onderzoek van zowel onszelf als de heilige Schriften.
Deze vertrouwende toe-eigening betreft zowel onze toekomende zaligheid als onze verleden en tegenwoordige genade. Daarom wordt hier ook de zekere ‘volharding’ van het geloof voorondersteld:
Niet ten aanzien van de daad of van de uiterlijke belijdenis, maar van de hebbelijkheid.
Niet voortvloeiend uit onze waardigheid of kracht, maar uit de algenoegzame genade van God in Christus.
Niet te scheiden van al onze eigen vlijt en heilige zorg, maar onfeilbaar verbonden met deze, door Gods genade vaststaande, plichten en oefeningen.
Deze volharding duurt voort tot het einde van het leven, zodat het geloof nooit voor een tijd geheel bezwijkt.
Deze volharding strekt zich uit tot allerlei weldadigheid van God. Daarom zullen wij ze verderop (hoofdstuk 27 over ‘De Goddelijke bewaring’) uitvoeriger bewijzen. We voeren hier alleen nog de Schriftplaatsen aan die:
Stellen dat de genadegiften Gods evenals Zijn roeping onberouwelijk zijn (Rom. 11:29):
‘Vertrouwende ditzelve, dat Hij Die in u een goed werk begonnen heeft, dat voleindigen zal tot op den dag van Jezus Christus’ (Filipp. 1:6).
‘Het geloof ... is Gods gave’ (Ef. 2:8).
Spreken over Christus’ bewaring en voorbidding voor ons geloof:
‘Al wat Mij de Vader geeft, zal tot Mij komen; en die tot Mij komt, zal Ik geenszins uitwerpen’ (Joh. 6:37).
‘Maar Ik heb voor u gebeden, dat uw geloof niet ophoude’ (Luk. 22:32).
Melding maken van het bijblijven en de verzegeling van de Geest:
‘En Ik zal den Vader bidden, en Hij zal u een anderen Trooster geven, opdat Hij bij u blijve in der eeuwigheid’ (Joh. 14:16).
‘In Welken ook gij zijt, nadat gij het Woord der waarheid, namelijk het Evangelie uwer zaligheid, gehoord hebt; in Welken gij ook, nadat gij geloofd hebt, zijt verzegeld geworden met den Heiligen Geest der belofte, Die het onderpand is van onze erfenis, tot de verkregen verlossing’ (Ef. 1:13-14; vgl. Ef. 4:30).
Bij dit alles komt nog de volkomen waarheid van het voorwerp van het geloof. Dit voorwerp bestaat ook in de belofte van het eeuwige leven dat onfeilbaar op het geloof zal volgen: ‘Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: Die Mijn woord hoort, en gelooft Hem Die Mij gezonden heeft, die heeft het eeuwige leven, en komt niet in de verdoemenis, maar is uit den dood overgegaan in het leven’ (Joh. 5:24; zie ook Joh. 6:40; 1 Joh. 5:13).
Alle oude en nieuwe pelagianen, zoals de roomsen, de socinianen, de wederdopers en de remonstranten verzetten zich hier tevergeefs tegen, tot verkleining van Gods krachtdadige genade in de gelovigen. Met dat doel voeren ze aan:
De bedreigingen die men in de Schrift vindt:
- ‘Alle rank die in Mij geen vrucht draagt, die neemt Hij weg; ...’ Zo iemand in Mij niet blijft, die is buitengeworpen gelijkerwijs de rank, en is verdord’ (Joh. 15:2,6).
- ‘Christus is u ijdel geworden, die door de wet gerechtvaardigd wilt worden; gij zijt van de genade vervallen’ (Gal. 5:4).
Antwoord. Deze Schriftplaatsen zien op een uiterlijke gemeenschap met Christus door de belijdenis van het geloof, waarvan men zeker kan uitvallen. Ze moeten ook voorwaardelijk verstaan worden, om zo de vlijt van de mens op te wekken, zonder dat dit daarom in de ware gelovigen kan plaatshebben.
De voorbeelden van:
De tijdgelovigen (Matth. 13:21).
De Israëlieten, die natuurlijke takken zijn en door ongeloof zijn afgebroken (Rom. 11:20).
Degenen die ‘een goede consciëntie, ... verstoten hebbende, van het geloof schipbreuk geleden hebben’ (1 Tim. 1:19-20), ja, ‘afvallen van het geloof’ (1 Tim. 4:1).
Antwoord.
Er is beslist een groot onderscheid tussen de tijdgelovigen en de ware gelovigen, ook zelfs in de aangevoerde gelijkenis.
De Israëlieten zijn niet van hun eigen geloof, maar van het geloof van hun voorvaderen en de kerk waarin zij uiterlijk geboren waren, afgeweken en aldus door God verworpen.
Over 1 Timótheüs 1:19-20 merken wij op dat daar eigenlijk gesproken wordt over de heilige leer van het geloof, die Timótheüs immers ook moest behouden. De verlaters van deze leer liepen, naar het voorbeeld van Hymenéüs en Alexander, het uiterste gevaar voor hun geloof en zaligheid, terwijl ze een goede consciëntie op dit punt ‘lieten varen’ of ‘van zich weerden’, volgens de kracht van het Griekse woord dat met ‘verstoten’ is vertaald en wij ook vinden in Handelingen 13:46.
Wat 1 Timótheüs 4:1 betreft, de afwijking van het geloof ziet alleen op de voorgaande uiterlijke belijdenis van het geloof: ‘Zij zijn uit ons uitgegaan, maar zij waren uit ons niet; want indien zij uit ons geweest waren, zo zouden zij met ons gebleven zijn; maar dit is geschied opdat zij zouden openbaar worden, dat zij niet allen uit ons zijn’ (1 Joh. 2:19).
De plichten van vrees en waakzaamheid, die de gelovigen overal worden voorgeschreven.
Antwoord. Vrees en waakzaamheid zijn door God verordineerde middelen tot bewaring van het geloof, die dus door Zijn bewarende genade geenszins worden uitgesloten. Hij werkt juist door Zijn bewarende genade deze vrees en waakzaamheid min of meer volmaakt in de gelovigen tot hun zaligheid.
De voortreffelijke vruchten van het geloof zijn:
Al Godsweldaden die op het geloof beloofd worden:
De eeuwige zaligheid (Joh. 3:36; 20:31; Hand. 16:31; 1 Petr. 1:10), en ook voorafgaande weldaden zoals:
Vereniging met Christus (Ef. 3:17; Gal. 3:27).
Aanneming (Joh. 1:12; Gal. 3:26).
Rechtvaardigmaking (Rom. 5:1; 10:10).
Heiligmaking (Hand. 15:9).
Vrijmaking (Joh. 8:32).
De verdere deugden die ook afkomstig zijn van Gods genade in ons, en die met Paulus kunnen worden samengevat in:
De hoop, of de lijdzame, zekere en begerige verwachting van de verdere beloofde Goddelijke weldadigheid en de zaligheid zelf. Deze hoop:
Verschilt dus heel veel van alle menselijke verwachting en ongegronde hoop van de geveinsden.
s onafscheidelijk van het geloof in alle tijden en bedelingen van de strijdende kerk.
Wordt ons doorgaans aangeprezen door de voorbeelden en de vermaningen van zowel het Oude Testament (Gen. 49:18; Job 13:15; Ps. 42:12; Klaagl. 3:26) als het Nieuwe Testament (Rom. 5:5; 12:12; 1 Kor. 13:13; Tit. 1:1-2; 1 Petr. 1:3,21).
Zeer uitvoerig spreekt Paulus hierover in Romeinen 8:24 en 25: ‘Want wij zijn in hope zalig geworden. De hoop nu die gezien wordt, is geen hoop; want hetgeen iemand ziet, waarom zal hij het ook hopen? Maar indien wij hopen hetgeen wij niet zien, zo verwachten wij het met lijdzaamheid.’
De liefde, of de oprechte en standvastige genegenheid tot God en onze naaste, die met woorden en allerlei werken vertoond wordt. De liefde is de hoofdeis van de wet (Matth. 22:37-40) en wordt zeer bijzonder door Christus benadrukt (Joh. 13:34-35). Zo vloeit ook de liefde noodzakelijk voort uit het geloof (1 Kor. 13:13; Gal. 5:6; 1 Tim. 1:5; Jak. 2:17). Ze zal voortduren in de eeuwige gelukzaligheid, wanneer het geloof en de hoop in een gezicht en vol genot zullen worden veranderd.
Uit de laatste aangevoerde Schriftplaatsen kan men de tweeërlei dwaling van de roomsen even krachtig weerleggen:
Dwaling 1. Het ware geloof kan van de liefde worden gescheiden.
Weerlegging. Dit valt niet te rijmen met het feit dat zij de liefde voor een wezenlijke daad van het geloof houden, hoewel ze dit met nutteloze scholastische woorden proberen goed te maken. Deze dwaling wordt geenszins bevestigd door het schijngeloof van velen, dat men niet voor een waar geloof moet houden.
Dwaling 2. De liefde en de gehoorzaamheid zijn de wezengevende daad van het geloof.
Weerlegging. Daarin komen zij ten aanzien van de zaak heel goed overeen met de socinianen en andere eigengerechtigheiddrijvers. Ondertussen steunen ze heel onterecht op de verbinding van de liefde met het geloof, terwijl daardoor de liefde juist van het geloof onderscheiden blijft. Bovendien handelen ze heel verkeerd door het geloof meer te beoordelen naar het algemene begrip van liefde en gehoorzaamheid – die wij door het geloof jegens God en Zijn openbaring oefenen (Joh. 6:29; 1 Joh. 3:23) – dan naar de bijzondere en onderscheiden aard van het geloof. (Zie hierover ook wat gezegd is in § 21.)
.
De drie deugden geloof, hoop en liefde kunnen door de mens, die een wanhopig dodelijke hater van God en zijn naaste is, niet worden betracht zonder een zeer grote verandering. Daarom vloeit daaruit de plicht van ‘bekering’ voort, die nu nog kort door ons beschouwd moet worden.
De Latijnse naam voor ‘bekering’ (resipiscentia), die goed met sommige Griekse namen overeenkomt, betekent eigenlijk ‘weer wijs wording’. Daarom is deze naam heel goed van toepassing op de dwaze en onzinnige zondaar, als hij daarna weer tot zichzelf komt (Luk. 15:17).
In het Hebreeuws wordt, evenals door ons, gesproken over:
‘Terugkering’, die staat tegenover een voorgaande afwijking van God en het goede.
‘Omkering’, door verandering van wezen en werking.
‘Bekering’, tot iemands ware plicht en geluk.
‘Berouw’ (Job 42:6; Jer. 8:6; 31:19).
Het belangrijkste Griekse woord (metanoia) geeft te kennen:
Volgens sommigen, een gepaste ‘bedenking’ of ‘overlegging’ van het gemoed.
Volgens anderen, een ‘voornemen van verandering’.
Volgens de meesten, een ‘bedenking achteraf’ of ‘wijsheid achteraf’.
Een tweede woord dat bij de Grieken gebruikelijk is (metameleias), drukt een ‘zorg achteraf’ uit.
Tussen deze twee woorden stellen velen het gebruikelijke onderscheid dat het eerste een evangelische en zaligmakende bekering, en het laatste een wereldse droefheid en verandering betekent. Maar dit blijkt zo niet uit de oorsprong van deze woorden, en ook niet uit het Schriftuurlijke gebruik ervan.
In de Schrift vinden wij dat het eerste woord gebruikt wordt voor:
De bekering van Tyrus en Sidon in zak en as (Matth. 11:21).
De Ninévieten (Matth. 12:41).
Het berouw dat Ezau met tranen zocht en niet vond (Hebr. 12:17).
Het tweede woord wordt gebruikt voor het berouw van de eerste zoon in het Evangelie, en voor het berouw om te geloven (Matth. 21:29,32).
We moeten echter toegeven dat het eerste woord wel het meest gebruikt wordt voor een ware en evangelische bekering.
In het Latijn is ook een tweede woord, ‘penitentie (poenitentia), in gebruik, dat enigszins met het woord ‘boetvaardigheid’ overeenkomt. Maar omdat het ziet op de straf die de mens vreest of reeds draagt, is het niet zo erg geschikt om de evangelische bekering uit te drukken. Dit hebben de ouden ook zelf opgemerkt, hoewel het al vanouds in gebruik is en bij de roomsen zeer gewoon.
De bekering wordt genomen:
Soms in een bredere zin, voor onze gehele wederkeer tot God met insluiting van het geloof.
Soms in een meer bepaalde zin, voor:
De uiterlijke vertoning van de bekering, die eertijds [in de vroege kerk] zeer verschillend was, naar de onderscheiden vierderlei staat en trap van de ‘penitenten’ of boetvaardigen.
De daadwerkelijke oefening van de bekering, zowel de eerste bekering bij onze roeping als de tweede bekering na zwaardere misstappen of ook na dagelijkse overtredingen (vgl. Openb. 2:5,16; 3:3).
Soms in een zin die daartussenin ligt en het meest eigenlijk is, voor de inwendige hebbelijkheid van het gemoed die naast het geloof wordt vereist, en die bijgevolg niet zozeer wettisch maar evangelisch is. Een wettische bekering vloeit voort uit de pure dreigementen van de wet, en is te vinden in Achab, Judas en andere wereldse mensen. In dat opzicht spreekt Paulus over ‘de droefheid der wereld’, die ‘den dood werkt’ (2 Kor. 7:10). Een evangelische bekering komt voort uit de verkondiging van het Evangelie door de medewerking van de Geest.
Op die manier zeggen wij dat de bekering is: ‘Een hebbelijkheid van de ziel, die de Geest door de bediening van het Woord en van de verbondszegels in de uitverkorenen werkt, waardoor zij hun zonden met hart en mond bekennen, met schaamte betreuren en met een voornemen tot alle tegenovergestelde deugd haten en laten, tot vergeving van die zonden en hun eeuwige zaligheid.’
Wat ons hier als iets algemeens voorkomt, is al eerder bij het geloof verklaard. Want in dezelfde zin als het geloof is ook de bekering:
Een bijblijvende hebbelijkheid, waaruit de daden van de bekering niet altijd, maar op verschillende tijden voortkomen.
Een hebbelijkheid van de ziel (hoewel ze ook door het lichaam wordt getoond met zuchtingen, tranen, belijdenis, afbidden, vasten en allerlei uiterlijke vernedering van kleding en gebaren, gepaard met goede daden), voor zover zij door het verstand de boosheid van de zonden en de goedheid van de deugd kent, en door de wil afkerig is van de verleden en toekomstige zonden, en genegen is tot de tegenovergestelde deugd.
Een zielshebbelijkheid die de uitverkorenen eigen en gemeenschappelijk is. Wij willen dit echter niet uitstrekken tot de kinderen voordat zij hun verstand gaan gebruiken, om de redenen die bij het geloof gegeven zijn (§ 12).
Een hebbelijkheid die door de Heilige Geest in hen wordt gewerkt op een onwederstandelijke wijze, volgens deze Schriftplaatsen:
‘Bekeer mij, zo zal ik bekeerd zijn, want Gij zijt de HEERE mijn God. ...’ (Jer. 31:18-19).
‘Doch over het huis Davids en over de inwoners van Jeruzalem zal Ik uitstorten den Geest der genade en der gebeden, en zij zullen Mij aanschouwen, Dien zij doorstoken hebben; en zij zullen over Hem rouwklagen als met de rouwklage over een enigen zoon; en zij zullen over Hem bitterlijk kermen, gelijk men bitterlijk kermt over een eerstgeborene’ (Zach. 12:10).
‘..., om Israël te geven bekering ...’ (Hand. 5:31).
‘Zo heeft dan God ook den heidenen de bekering gegeven ten leven’ (Hand. 11:18; zie ook 2 Tim. 2:25).
Echter werkt de Heilige Geest hier ook op een rationele wijze en met rationele middelen:
In de mens, door verlichting en aanrading.
Buiten de mens, zowel door allerlei zegeningen en oordelen als door de verbondszegels en het Woord, het Woord van de wet en wel vooral van het Evangelie. Het Evangelie is een recht ‘woord der bekering’, voor zover het de rechte aard daarvan aanwijst en de krachtigste beweegredenen daartoe bijbrengt. Zie hiervoor deze Schriftplaatsen:
‘Bekeert u, want het Koninkrijk der hemelen is nabij gekomen’ (Matth. 3:2).
‘God dan de tijden der onwetendheid overgezien hebbende, verkondigt nu allen mensen alom dat zij zich bekeren’ (Hand. 17:30).
De bekering betreft:
De zonden:
Als zodanigaangemerkt in al hun vuilheid, als in strijd met God, onze eigen rede en ons welzijn, en gelijkvormig aan de wil van de duivel en ons verdorven vlees, ja, leidend tot het tijdelijke en eeuwige verderf. De beschouwing van de uiterlijke schandelijkheid of de straf op de zonde alleen is niet genoeg.
Alle zonden, zonder uitzondering van kleine of verborgen overtredingen.
Elke zonde, voor zover de menselijke zwakheid de onderscheiden kennis daarvan toelaat.
Eerst onze zonden, daarna ook de zonden van anderen, voor zover zij door onderlinge gemeenschap, toestemming of toelating ook ons aangaan.
De tegenovergestelde deugden, ook weer als zodanig in al hun voortreffelijkheid, alle deugden, elke deugd, door ons en anderen veel te betrachten, waar de bekering ons heenleidt na en door af te leiden van de zonden.
De belangrijkste daden van de bekering zijn er drie:
De kennis van de begane zonden en de nagelaten deugden, die innerlijk en doordringend is, en gepaard gaat met een oprechte belijdenis daarvan. Deze belijdenis wordt niet alleen afgelegd voor God, maar ook voor onze naaste als wij die beledigd hebben, en voor de gemeente in het algemeen, ja, ook in het bijzonder als die door onze daden geërgerd is. Zie hiervoor diverse Schriftplaatsen (o.a. Job 31:33; Ps. 32:5; 51:5-6; Spr. 28:13; Matth. 3:6; Rom. 7:7-8; Jak. 5:16), en in het bijzonder:
‘Alleen ken uw ongerechtigheid, dat gij tegen den HEERE uw God hebt overtreden’ (Jer. 3:13).
‘Zekerlijk, nadat ik bekeerd ben, heb ik berouw gehad, en nadat ik mijzelven ben bekendgemaakt, heb ik op de heup geklopt’ (Jer. 31:19).
De droefheid daarover die ernstig, voortdurend en met schaamte gepaard is, en die niet alleen boetvaardige tranen en zuchtingen voortbrengt, maar ook een vurige begeerte om zich aan dit kwaad te ontworstelen:
‘Daarom verfoei ik mij, en ik heb berouw, in stof en as’ (Job 42:6).
‘Wat klaagt dan een levend mens? Een ieder klage vanwege zijn zonden’ (Klaagl. 3:39).
‘En als zij dit hoorden, werden zij verslagen in het hart’ (Hand. 2:37).
‘Want de droefheid naar God werkt een onberouwelijke bekering tot zaligheid’ (2 Kor. 7:10).
De diepe haat tegen het kwade met een vergelijkbare liefde en voornemen tot het goede, die in onze daden en betrachtingen ook gedurig blijkt. Hiertoe behoren deze Schriftplaatsen:
‘Gij liefhebbers des HEEREN, haat het kwade’ (Ps. 97:10).
‘Ik haat de valsheid en heb er een gruwel van, maar Uw wet heb ik lief’ (Ps. 119:163).
Zo verdwijnt vanzelf het wezen en de gedaante die de roomsen aan ‘de penitentie’ of de ‘boetvaardigheid’ geven. Zij maken daarvan niet alleen ten onrechte een sacrament – waarover wij elders zullen handelen – maar zeggen ook dat zij in drie daden bestaat: de verbrijzeling van het hart, de belijdenis van de mond en de voldoening van het werk.
Deze zaken zouden hier in een gepaste zin wel kunnen worden toegestaan, met het oog op de hartelijke droefheid naar God, de gepaste schulderkenning voor Hem en voor de mensen (waarover zojuist gesproken is) en de daadwerkelijke verbetering van het leven.
Maar in de roomse zin moeten ze worden verworpen, en dat niet alleen om hun ongenoegzaamheid tot zaligheid – want wij kunnen die daden enigermate vinden in Kaïn, Achab en Judas die grotelijks door droefheid beangst was, zijn slechtheid uitriep en met wegwerping van het loon daarvan zichzelf ombracht – maar ook om hun tegenstrijdigheid met de ware boetvaardigheid. Want de roomsen eisen:
Een verbrijzeling die gelijkwaardig is aan de zonden. Daarvan moeten alle gedachten van de vernederde zondaren zeer vreemd zijn.
Een oorbiecht of belijdenis bij de biechtvader. Deze is gevaarlijk en leidt van God af tot de mensen. Ook hierover moeten wij elders uitvoeriger spreken.
Een voldoening aan God voor de zonden, en dat wel vooral door werken van een ‘eigenwillige godsdienst’ – tenzij men aflaten voor geld koopt – die de voldoening van Christus evenzeer benadeelt als dat zij tegen de ware vernedering van de zondaar indruist.
De gelovigen kunnen hun ware en evangelische bekering onderscheiden van de wettische bekering en de bekering van de schijnchristenen, evengoed als hun oprechte geloof. Ze kunnen dit doen door dezelfde kenmerken die ook bij het geloof genoemd zijn: de oorzaak, de daden en de vruchten van de bekering. Bovendien kunnnen ze verzekerd zijn dat de bekering in hen bestendig zal zijn.
De vruchten van de bekering zijn de vergeving der zonden en de zaligheid zelf. Hiertoe behoren de veelvuldige beloften: ‘Die zijn overtredingen bedekt, zal niet voorspoedig zijn; maar die ze bekent en laat, zal barmhartigheid verkrijgen’ (Spr. 28:13; zie ook Ezech. 18:23,27; Luk. 24:47; Mark. 1:4; Hand. 3:19; 11:18; 2 Kor. 7:10; Jak. 5:20; 1 Joh. 1:9), en de voorbeelden van David (2 Sam. 12:13; Ps. 32:5), Petrus, Paulus, de verloren zoon, de zondares en anderen.
Deze vruchten zijn zo nauw met de bekering verbonden, dat we er het volgende van kunnen zeggen:
De vruchten hebben zonder de bekering geen plaats in iemand, uit kracht van de Goddelijke wil en Zijn wijze beschikking. Daarom mag men de bekering niet nalaten of uitstellen onder enig voorwendsel:
‘Indien gij u niet bekeert, zo zult gij allen desgelijks vergaan’ (Luk. 13:3,5).
‘Heden, zo gij Zijn stem hoort, verhardt uw hart niet’ (Ps. 95:7-8).
De vruchten volgen altijd op de bekering. De bekering is dus nooit te laat, als zij maar oprecht is. Er hoeft niet altijd noodzakelijk een grote en lange reeks van goede werken bij te komen. Een dergelijke reeks van goede werken wordt door het naderen van de dood afgebroken en sluit zo, volgens het gevoelen van sommige arminianen, de ware boetvaardigen van de zaligheid uit. Maar het voorval van de bekeerde moordenaar en van de geroepenen ter elfder ure is hiermee in strijd (Luk. 23:43; Matth. 20:6). En die opvatting wordt ook niet begunstigd door deze Schriftplaatsen:
‘Of is het Mij niet geoorloofd te doen met het Mijne, wat Ik wil?’ (Matth. 20:15).
‘Zo ontfermt Hij Zich dan diens Hij wil, en verhardt dien Hij wil’ (Rom. 9:18).
De vruchten worden niet door de bekering verdiend. Daardoor verloochenen de roomsen Gods genade in Christus, en schrijven ze Hem een klaarblijkelijke onrechtvaardigheid toe. In 1 Johannes 1:9 moet men een rechtvaardigheid naar de inhoud van het Evangelie en dus van getrouwheid in het volbrengen van de beloften verstaan. Zover is het vandaar, dat men, behalve de verdiensten van vergeving en zaligheid, nog een levendmaking van de voorgaande en door de tussenkomende zonden gedode verdiensten aan de bekering zou mogen toeschrijven. De bekering komt ons alleen voor als een voorwaarde tot de verkrijging, toepassing en verklaring van de vergeving, die door God gunstig is voorgeschreven.
De vruchten zijn zo zeker met de bekering verbonden, dat de eens vergeven zonden door volgende overtredingen ons nooit meer enigszins ten laste komen. Dit willen de roomsen ten onrechte:
Deels vanwege Gods tuchtigingen.
Antwoord. Die komen uit Zijn liefde voort en zijn dus geen eigenlijke straffen.
Deels vanwege de gelijkenis en het voorwaardelijke voorstel in Matthéüs 18:23-35: ‘... Alzo zal ook Mijn hemelse Vader u doen, indien gij niet van harte vergeeft een iegelijk zijn broeder zijn misdaden.’
Antwoord. Die gelijkenis en die woorden tonen alleen de plicht van de gelovigen die vergeving der zonden van God ontvangen.
Bij deze vruchten van de bekering van Gods kant, oftewel Zijn weldaden, kan men ook nog de vruchten van de zijde van de mens voegen, namelijk de plichten of oefeningen van hoop, liefde en alle goede werken (vgl. Matth. 3:8; Rom. 7:4). Die zullen wij in hoofdstuk 25 behandelen.