Navigatie

Klik op één
van de segmenten!

Weldaden van het genadeverbond

 

Gekoppelde paragrafen met "Weldaden van het genadeverbond"

Theoretisch-praktische godgeleerdheid - Deel 4

Theoretisch-praktische godgeleerdheid - Deel 4

Petrus van Mastricht (1630-1706)

Petrus van Mastricht (1630-1706)

Deel 4/6 - De toepassing van de verlossing - De kerk.

Boek VI - Hoofdstuk 1 De aard van de toepassing

1.11Ten derde: de toegepaste weldaden

De weldaden van de verlossing worden ons in de toepassing toegeëigend. Deze betrekt Petrus in de tekst en Paulus overal op genade en vrede, zodat onder ‘genade’ allerlei eerlijk goed en onder ‘vrede’ allerlei aangenaam goed wordt begrepen. Op een wat meer uitdrukkelijke en onderscheiden wijze worden er vier weldaden geteld, die ons moeten worden toegeëigend:

  1. De rechtvaardiging, waardoor, omwille van Christus’ verlossing, diegenen die met Hem verenigd zijn van alle schuld van het kwaad vrijgesproken worden, en hun het recht tot alle goed toegewezen wordt (Rom. 5:1).

  2. De aanneming tot kinderen, waardoor zij die nu gerechtvaardigd zijn, in het huisgezin van God, en wel als kinderen, aangenomen worden, en hun een eeuwige erfenis beschoren en toegezegd wordt (Joh. 1:12; 1 Joh. 3:1).

  3. De heiligmaking, waardoor in degenen die gerechtvaardigd en tot kinderen aangenomen zijn, de onreinheid van de zonde langzamerhand vernietigd en de glans van het Goddelijke beeld, in heiligheid en gerechtigheid, weer hersteld wordt (Ef. 4:22-24).

  4. De heerlijkmaking, waardoor zij van alle ellende verlost en in een gelukzalige staat overgebracht worden (Rom. 8:30), ten aanzien van de beginnende trap* in dit leven (Rom. 8:24), maar ten aanzien van de trap der voltooiing na dit leven (Matth. 25:34,46). 

Door deze vier weldaden wordt al het goede toegepast dat tot een volmaakte gelukzaligheid vereist kan worden.

Naar paragraaf

1.24Tweede praktijk: dit leerstuk prijst ons de gelukzaligheid aan van degenen die de toepassing deelachtig zijn

Dit leerstuk prijst ons de gelukzaligheid aan van degenen die God de toepassing deelachtig heeft gemaakt (Ps. 65:5), want:

  1. Niet alleen de ene almachtige God, maar ook de drie Goddelijke Personen, van Wie iedere Persoon almachtig is, hebben Zich willen bezighouden met de verzorging van de toepassing van Hun verlossing, en wel op een eigen en onderscheiden wijze van werken:

    • De Vader door te verkiezen en uit de voorkennis der liefde de personen te bepalen,* aan wie de toepassing van de verlossing zal worden geschonken. 

    • De Zoon door, volgens de verkiezing en de voorkennis van de Vader, de toepassing te bedoelen (intendendo) en Zijn bloed als het ware te sprengen op dezen en niet op anderen. 

    • De Heilige Geest door hen te heiligen, hen door de roeping, de wedergeboorte en de bekering te vormen tot het aannemen en het deelgenootschap aan de verlossing (1 Petr. 1:2; 2 Kor. 13:13).

  2. De Vader heeft, door een onderscheiden en overtreffende liefde gedreven, hen, en niet alle anderen (die eveneens vatbaar waren voor deze liefde en toepassing), aan Zijn Zoon gegeven om te verlossen (1 Joh. 3:1; Joh. 17:6,9).

  3. De Zoon insgelijks heeft, door een bijzondere onderscheidende genade, met voorbijgaan van de wereld, Zichzelf met al het Zijne, zo groot als het is, voor hen alleen bestemd, en legt Zichzelf met al het Zijne voor hen ten koste (2 Kor. 13:13; Ef. 5:2).

  4. De Heilige Geest heeft Zich als het ware met drie inspanningen willen bezighouden in de volmaking van deze toepassing. Namelijk door hen te roepen en te nodigen om de verlossing aan te nemen, en door hun krachten mee te delen om haar te kunnen aannemen, en door hen door bekering op te wekken om die ontvangen krachten ter aanneming aan te wenden.

  5. God drie-enig heeft die toepassing niet anders willen verrichten dan door vereniging en gemeenschap met de eniggeboren Zoon van God, om in Hem, als in het Hoofd, alle dingen bijeen te vergaderen tot Zich (Ef. 1:10), en zo de te verlossen mensen te maken tot leden van Zijn Zoon, één met Zijn Zoon, ja, met de Vader (Joh. 17:21).

  6. De weldaden die hun door deze toepassing toegeëigend worden, zijn zo vele, zo grote en zodanige, dat zij daardoor volkomen en voor eeuwig gelukzalig kunnen worden, namelijk: rechtvaardiging, aanneming tot kinderen, heiligmaking en heerlijkmaking (1 Kor. 1:30). Zo kunnen zij alleen in deze ene Verlosser en in Zijn verlossing volmaakt zijn (Kol. 2:10).

  7. God sluit verreweg het grootste gedeelte van de mensen van deze zo grote en zodanige weldaad uit (Joh. 17:9; Matth. 20:26).

  8. Om die toepassing te verrichten, besteedt God zulk een grote zorg aan middelen: de bediening van het Woord (2 Kor. 5:18,19), de bediening van de sacramenten (1 Kor. 4:1, vgl. met 11:23 e.v.; Matth. 28:19) en de kerkelijke tucht (Matth. 18:17,18,29; Matth. 16:19).

  9. Hij schenkt door Zijn Geest aan de verlosten de kennis en een onfeilbaar gevoel van die gemaakte toepassing (Rom. 8:15,16; 1 Kor. 2:12). 

Welk een grote gelukzaligheid, o goede God, ontstaat er uit al deze en andere zaken voor degenen die deze toepassing deelachtig zijn geworden! Welk een grote gemoedsrust (Ps. 116:7)! Welk een grote vrede (Rom. 5:1)! Welk een grote vertroosting (2 Kor. 1:5), vreugde en blijdschap (1 Petr. 1:8; Rom. 14:17)! 

Waartoe

Daarom ligt er in deze toepassing van de verlossing voor de deelgenoten grond om het volgende te doen:

  • Zichzelf geluk te wensen (2 Petr. 1:3; 1 Petr. 5:10). 

  • God dankbaar te zijn (Ef. 1:3; 1 Kor. 15:57). 

  • De hun toegepaste verlossing te gebruiken en genieten (1 Petr. 1:8; Rom. 14:17)

  • Er ondertussen een nauwkeurige zorg voor te dragen, met vreze en beven (Filipp. 2:12; 1 Kor. 10:12). 

Naar paragraaf