Navigatie

Klik op één
van de segmenten!

Wedergeboorte

 

Gekoppelde paragrafen met "Wedergeboorte"

Theoretisch-praktische godgeleerdheid - Deel 4

Theoretisch-praktische godgeleerdheid - Deel 4

Petrus van Mastricht (1630-1706)

Petrus van Mastricht (1630-1706)

Deel 4/6 - De toepassing van de verlossing - De kerk.

Boek VI - Hoofdstuk 3 De wedergeboorte

3.1De tweede toepassende daad van de Heilige Geest is in de wedergeboorte

Wij hebben de eerste daad van de toepassing verklaard, waardoor de Heilige Geest de Verlosser en de verlossing aan de te verlossen mensen aanbiedt, om door hen aangenomen te worden. 

Nu volgt de tweede daad, waardoor Hij aan degenen die zullen aannemen, de krachten schenkt waardoor zij kunnen aannemen, wat gebeurt door de wedergeboorte. Haar noodzakelijkheid wijst de Verlosser Zelf aan in Johannes 3:5

Naar paragraaf

3.7Ten eerste: de wederbarende Oorzaak

Degene Die wederbaart, en wel theologischerwijs,* is God (Joh. 1:13; Ef. 2:5), die ‘Vader der lichten’, van Wie ‘alle goede gave en alle volmaakte gift’ afdaalt (Jak. 1:17,18). Want de wedergeboorte is een werking* naar buiten, aan de gehele Drie-eenheid gemeenschappelijk. Daarom wordt ze huishoudelijkerwijs* toegeschreven:

  1. Nu eens, aan de Vader, omdat ze allermeest met Zijn vaderschap overeenkomt (1 Petr. 1:3; Jak. 1:17,18). Van Hem wordt al het vaderschap genaamd, in de hemelen en op de aarde (Ef. 3:15). Daarom, evenals Hij een eigen Zoon gegenereerd heeft, zo genereert Hij ook ons. Hij is dus én Zijn Vader én onze Vader (Joh. 20:17).

  2. Dan eens, aan de Zoon als aan de verdienende Oorzaak* (1 Petr. 1:2,3). Hierom wordt Hij ook een ‘levendmakende Geest’ genoemd (1 Kor. 15:45). En er wordt gezegd dat hetgeen wij leven, wij leven ‘door het geloof des Zoons Gods’ (Gal. 2:20; vgl. Filipp. 1:21; Kol. 3:4; Joh. 14:6).

  3. Dan weer, aan de Heilige Geest (Joh. 3:3,5; Tit. 3:5). Daarom wordt Hij een ‘Geest des levens’ genoemd (Rom. 8:2,10), omdat de Heilige Geest met Zijn werking de wedergeboorte onmiddellijk beïnvloedt, en omdat het geestelijke leven allermeest met de Geest des levens overeenkomt. 

De aandrijvende oorzaak* als het ware, is geen andere dan Gods overgrote liefde (Ef. 2:5,6), Zijn overgrote barmhartigheid (1 Petr. 1:2,3; Tit. 3:5), Zijn genadige wil en welbehagen (Jak. 1:17). Want er is in ons, met name vóór de wedergeboorte – zolang wij kinderen des toorns en dood in zonden zijn (Ef. 2:1,5) – niets wat zoiets zou kunnen verdienen. 

Het instrument (maar alleen zedelijk)* is Gods Woord (1 Petr. 1:23), dat in de roeping reeds eerder is aangeboden en ontvangen, zoals wij gezegd hebben.

Naar paragraaf

3.31Negende vraag: is de wedergeboorte verbonden met de Doop?

Men vraagt ten negende: is de wedergeboorte verbonden met de Doop? 

Het gevoelen van verschillende partijen

De socinianen ontkennen dit wel terecht, maar met een verkeerde hypothese, omdat de waterdoop niets dan een middelmatige* plechtigheid is, die zonder bevel van Christus door de apostelen gebruikt is en geen nuttigheid en geen krachtdadigheid heeft. 

Dit geldt ook voor de wederdopers, die geen andere nuttigheid en krachtdadigheid van de Doop erkennen dan om het kerkelijke verbond te betekenen en degenen die in dat verbond zijn, te onderscheiden van anderen die buiten dat verbond zijn. 

De pausgezinden daarentegen willen staande houden dat de sacramenten van het Nieuwe Testament de genade werken ‘krachtens het gedane werk’ (ex opere operato). Zij stellen dus dat de waterdoop de wedergeboorte werkt en daarom maken zij dikwijls de wedergeboorte en de Doop tot een en dezelfde zaak. 

De lutheranen schrijven aan het water van de Doop weliswaar geen krachtdadigheid om te wederbaren toe, maar toch verbinden zij de krachtdadigheid van de Heilige Geest tot de wedergeboorte zodanig aan de Doop, dat gewoonlijk niemand wedergeboren kan worden zonder de Doop. 

De gereformeerden belijden met één mond en gemoed het volgende:

  • Aan de Doop komt geen fysische* krachtdadigheid tot de wedergeboorte toe, maar alleen een zedelijke,* die ligt in de betekenis en verzegeling. 

  • De genade van de wedergeboorte is aan geen sacrament verbonden.

  • Ondertussen is de Doop geen ijdel en leeg teken, maar een allerkrachtigste verzegeling van het genadeverbond en de wedergeboorte, voor degenen die hem overeenkomstig de instelling ontvangen; ja, ook voor de uitverkoren kleine kinderen van de gelovigen. 

Zij verschillen echter enigszins van mening over de manier van werken en over de tijd van de werking. 

Wat de Doop van de volwassenen aangaat, alle rechtzinnigen stemmen overeen dat hij, om wettig te zijn, vast en zeker vooraf de wedergeboorte vereist als reeds geschied, omdat hij duidelijk van de te dopen persoon het geloof eist, en wel een zodanig geloof, dat voortkomt uit het ‘ganse hart’ (Hand. 8:36,37). Dit geloof kan geen plaats hebben zonder voorafgaande wedergeboorte. Want ‘hetgeen uit het vlees geboren is, dat is vlees; en hetgeen uit den Geest geboren is, dat is geest’ (Joh. 3:6). 

Echter, wat de Doop van de kleine kinderen aangaat, de rechtzinnigen verschillen hierover onderling van mening. 

Er zijn er die ontkennen dat de wedergeboorte aan de Doop vooraf kan gaan. Bijgevolg zou hij niets dan een toekomstige wedergeboorte verzegelen, als het uitverkoren kind tot de jaren van onderscheid gekomen zal zijn, wanneer het pas kan geloven en boetvaardig zijn. Aldus de zeer vermaarde Amyraldus. Maar minder nauwkeurig verwart hij de wedergeboorte (die het geestelijk leven schenkt ten aanzien van zijn eerste daad,* waardoor het kind kan geloven en boetvaardig zijn wanneer de organen goed genoeg gesteld zijn), met de bekering, waardoor het kind metterdaad gelooft en boetvaardig is, wat vóór de jaren van onderscheid niet kan gebeuren. 

Anderen, die de bescheidenheid betrachten, menen dat het aan Gods wil en welbehagen staat of Hij vóór, of in, of na de Doop, de wedergeboorte wil schenken. Aldus:

  • Hieronymus Zanchius, Commentarius in epistolam Sancti Pauli ad Ephesios (Commentaar op de brief van Paulus aan Efeze/de Efeziërs), hoofdstuk 5, uitweiding over de Doop.

  • Guilielmus Amesius, Bellarminus enervatus (Bellarminus ontkracht), deel III.14, vraagstuk 3.

  • Friedrich Spanheim sr., Dubia Evangelica (Twijfelgevallen in het Evangelie), deel 3, twijfelgeval 27. 

Anderen beweren liever dat de wedergeboorte plaatsvindt in de Doop zelf, ten minste gewoonlijk. Aldus de papisten en de lutheranen, evenals Ludovicus le Blanc, die beweren dat dit altijd gebeurt. Aldus ook de zeer vermaarde Pierre Jurieu, Beza en anderen. 

Het algemene gevoelen van de gereformeerden

Het algemene gevoelen van de gereformeerden is dat de Doop van de kinderen (althans van de uitverkoren kinderen) de wedergeboorte vooronderstelt als reeds geschied, omdat door de Doop niet iets verzegeld kan worden wat er niet is. 

Dit gevoelen lijkt mij ten minste het meest overeenkomstig de waarheid te zijn. In elk geval werkt de Doop zelf de wedergeboorte niet, zoals de pausgezinden willen, en ook is de wederbaring door de Heilige Geest niet gebonden aan de uitwendige Doop, zoals de lutheranen willen.

Dit zijn de redenen van de gereformeerden:

  1. De kracht van de Doop bestaat alleen in de verzegeling, zoals de aard van alle sacramenten is, voor zover hij een zegel is (Rom. 4:11), die de wedergeboorte vooronderstelt, waarvan het geloof voortvloeit. 

  2. Door de waterdoop worden de vuiligheden van de ziel niet gereinigd (1 Petr. 3:21), dus is de wedergeboorte er niet mee verbonden.

  3. Als de wedergeboorte ermee verbonden was, moesten en zouden alle gedoopten wedergeboren worden, en wel in de tijd dat zij gedoopt worden. Dit spreekt de Schrift tegen (Hand. 8:13,20,21,23), evenals de ervaring, aangezien zeer veel gedoopten uiterst goddeloos leven. Ook leest men van dezulken die vóór hun Doop wedergeboren werden, zoals de kamerling (Hand. 8:36,37) en de hoofdman met zijn huisgezin (Hand. 10:2,22), ja, ook zelfs geheel en al zonder de Doop, zoals de moordenaar (Luk. 23), volgens het bekende gezegde: ‘Niet het gemis van de Doop, maar het verachten van de Doop verdoemt.’ 

  4. De wedergeboorte is met geen enkel sacrament verbonden:

    • Niet met de besnijdenis (Rom. 2:25,27,28).

    • Niet met het pascha (1 Kor. 10:3,4).

    • Niet met het Avondmaal des Heeren (1 Kor. 10:27).

    • Niet met enige wettische wassingen (Hebr. 9:10; 10:4).

    • Bijgevolg ook niet met de Doop.Vooral niet aangezien gezegd wordt dat ook zelfs een gedoopte, als hij niet geloofd zal hebben, verdoemd zal worden (Mark. 16:16). 

  5. Laat ik er nog bijvoegen dat er gezegd wordt dat de Heilige Geest naar Zijn wil en welbehagen wederbaart: ‘De wind blaast waarheen hij wil; ... alzo is een iegelijk die uit den Geest geboren is’ (Joh. 3:8). 

Antwoord op tegenwerpingen 

Ondertussen wordt het volgende ten gunste van het tegenovergestelde gevoelen aangevoerd:

Tegenwerping 1. Christus heeft de wedergeboorte verbonden met water en Geest (Joh. 3:5).

Antwoord. Hij verstaat daaronder niet het uitwendige water van de Doop, die in die tijd nog niet was ingesteld tot een gewoon en algemeen sacrament van het Nieuwe Testament. Maar door een spreekmanier die men hendiadys[1] noemt, bedoelt Hij het water van de Geest, ofwel de Geest Die als water reinigt door de wedergeboorte, zoals in Mattheüs 3:11: ‘Hij zal u met den Heiligen Geest en met vuur dopen’, dat is: als het ware met een vurige Geest. Dit zegt de Zaligmaker Zelf duidelijk genoeg, wanneer Hij de wedergeboorte op de Geest alleen betrekt (Joh. 3:6,8). Vergelijk wat wij in het verklarende deel over deze zaak gezegd hebben. 

Tegenwerping 2. De afwassing der zonden (Hand. 22:16), de wedergeboorte (Tit. 3:5) en de zaligheid (1 Petr. 3:21) worden aan de Doop toegeschreven. Dus werkt hij óf zelf de wedergeboorte door zijn eigen kracht, of ten minste heeft de Heilige Geest daarmee Zijn wederbaring verbonden.

Antwoord. Geen van beide, maar dit gebeurt omdat de Heilige Geest door de Doop de wedergeboorte aan de uitverkorenen verzegelt, zoals wij gezegd hebben. 

Tegenwerping 3. Zovelen als in Christus gedoopt worden, die worden in Zijn dood gedoopt (Rom. 5:3).

Antwoord. Dit wordt alleen gezegd omdat aan alle uitverkoren ware gelovigen, die naar behoren gedoopt zijn, de gemeenschap en het deelgenootschap aan Christus’ dood toekomt, welke door de Doop verzegeld is. Maar er wordt niet gezegd dat die gemeenschap specifiek in de Doop geschiedt, laat staan dat die gemeenschap verbonden is met de Doop.

Tegenwerping 4. Zij die in Christus gedoopt worden, doen Christus [als een kleed] aan en worden dus wedergeboren (Gal. 3:27).

Antwoord. De tekst zegt niet dat zij door de Doop Christus aandoen, maar dat de gedoopten Hem reeds ‘aangedaan hebben’, ἐνεδύσασθε. Bijgevolg zegt de tekst dat de gemeenschap met Christus, die onder de spreekwijze van ‘aandoen’ te kennen gegeven wordt, in de gedoopten reeds geschied is. Zij geschiedt niet door de Doop, maar geschied zijnde, wordt zij verzegeld door het sacrament van de Doop.

Tegenwerping 5. Dit is het aanvaarde gevoelen van de kerkvaders, en bovendien ook het gevoelen van grote mannen bij de gereformeerden zelf, bijvoorbeeld van Augustinus, Prosper, Pareus, Davenantius, Wardus en Forbesius. 

Antwoord. De kerkvaders zijn omtrent de Doop soms overdadig in hun spreken. Ondertussen vooronderstellen zij niet zelden de wedergeboorte en het geloof vóór de Doop. Zo zegt Justinus, wanneer hij de praktijk van de vroege kerk beschrijft: ‘Al wie overreed zijn en geloofd hebben, ... en op zich genomen hebben om zo te kunnen leven ... Daarna worden zij door ons daar gebracht waar water is, en op die wijze van wedergeboorte waarop wij zelf wedergeboren zijn, worden zij wedergeboren.’ 

Daarom kan men er amper afdoende voor zorgen dat de kerkvaders zichzelf niet tegenspreken zonder dat men de wedergeboorte onderscheidt in een zakelijke* wedergeboorte, die aan de Doop voorafgaat, en een sacramentele wedergeboorte, die in een plechtige belijdenis, verklaring en verzegeling van die zakelijke wedergeboorte bestaat. 

In deze zin houden ook de gereformeerde godgeleerden staande dat de wedergeboorte door de Doop plaatsvindt. 

Vergelijk wat in het hoofdstuk over de sacramenten van de wedergeboorte zal voorkomen 4 [boek 7, hoofdstuk 4].
 

[1] Een ‘hendiadys’ is een stijlfiguur waarbij iets wordt aangeduid door twee zelfstandige naamwoorden aan elkaar te koppelen met ‘en’, in plaats van de gebruikelijker samenstelling van een bijvoeglijk plus een zelfstandig naamwoord.

Naar paragraaf

3.35Derde praktijk: ze stelt de ellende van de onwedergeborenen voor

De wedergeboorte stelt daarentegen de onuitsprekelijke ellende voor van degenen die van de genade der wedergeboorte verstoken zijn, want:

  1. Zij kunnen het Koninkrijk Gods niet zien, laat staan daarin ingaan, en zijn dus zelfs van de eerste drempel der eeuwige zaligheid verwijderd (Joh. 3:3,5). 

  2. Terwijl zij niet uit God geboren zijn (Joh. 1:13), zijn zij geboren uit hun vader de duivel en dus kinderen van de duivel (Joh. 8:42-44), onontwarbaar onder zijn strikken gevangen (2 Tim. 2:26).

  3. Zij zijn geestelijk dood in de zonden (Ef. 2:15; Ez. 37:1,2). Zij kunnen de dingen die van de Geest zijn niet zien, niet begrijpen (1 Kor. 2:14). Zij zijn versteend van hart, verhard in het kwade (Hand. 7:51) en onbeweeglijk ten goede (Ez. 36:25,26). Daardoor zijn zij ἀναίσθητοι, ‘dwaas’, ‘ongevoelig’ (Ef. 4:18,19), ondoordringbaar voor allerlei zedelijke* werkingen van de Heilige Geest (Jer. 6:10), ja, ook ἀντιπίπτοντες, ‘wederstrevend’, ‘wederstaand’ (Hand. 7:51). Zij onderwerpen zich niet aan de wet van God, en kunnen het ook niet (Rom. 8:7; vgl. 2 Kor. 3:3). Men zou dus eerder uit een keisteen water kunnen persen dan uit hen boetvaardigheid. Zij zijn koud als stenen, zonder enige geestelijke warmte en zonder enige geestelijke liefde jegens God, jegens de genade en jegens de zaligheid van hun eigen zielen (vgl. Ps. 32:9), ἄστοργοι, ‘zonder natuurlijke liefde’ (Rom. 1:31). En vanwege dit alles zijn zij buiten het verbond der genade, aangezien God geen God der doden is (Matth. 22:32).

  4. Daar zij niet wedergeboren zijn, zou het beter voor hen zijn dat ze nooit geboren waren, zoals de Zaligmaker van Judas zegt (Mark. 14:21; vgl. Job 3:3-9; Jer. 20:15), en de onwedergeborenen zelf zullen hiernamaals in de hel erkennen dat de dag van hun geboorte vervloekt moet worden. 

  5. Daar zij geen maaksel van God zijn door de genade der wedergeboorte (Ef. 2:20), zou het beter voor hen zijn dat ze nooit door God geschapen waren, of ten minste niet tot mensen geschapen waren, maar veeleer tot wormen, slangen of padden. Want vanwege de onsterfelijkheid van de ziel zal hun ellende onsterfelijk en volstrekt eeuwig, eeuwig zijn (Matth. 25:41; Jes. 66:24)! Alle andere schepselen zullen daarentegen voor eeuwig gevoelloos zijn.

  6. Daar zij niet door wedergeboorte teruggebracht zijn tot God, zijn zij vervreemd van het leven Gods (Ef. 4:17,18), ver van God (Ef. 2:13,17), als het ware door een ertussen gevestigde onmetelijke kloof (Luk. 16:26), met Kaïn uitgeworpen van het aangezicht Gods (Gen. 4:14). ἄθεοι, ‘atheïsten’, ‘zonder God’ (Ef. 2:12), vervreemd van:

    • De kennis van God en Goddelijke zaken (Ef. 4:18; 1 Kor. 2:14), terwijl ze als het ware tastend God zoeken (Hand. 17:27). 

    • De liefde en de zaligmakende genade van God (Jes. 59:2).

    • Christus, het burgerschap Israëls, de verbonden der belofte en alle hoop op de zaligheid (Ef. 2:12). 

Waartoe

Het is nuttig om die zo grote ellende van de onwedergeborenen herhaaldelijk naar het leven af te schilderen:

  1. Voor onszelf, opdat wij:

    • Daardoor een des te grotere afschrik van deze staat opvatten en met David bidden en zuchten: ‘Schep mij een rein hart, ... en vernieuw in het binnenste van mij een vasten geest’ (Ps. 51:12). 

    • Onze zaligheid werken met vreze en beven, omdat ‘het God is, Die in ons werkt beide het willen en het werken, naar Zijn welbehagen’ (Filipp. 2:12-13). 

    • In de ontvangen genade der wedergeboorte ons ‘verheugen met beving’ (Ps. 2:11).

  2. Voor anderen die nog niet wedergeboren zijn, opdat zij door Gods medewerking ἀνανήψωσιν, ‘ontwaken’ uit de strikken van de duivel, ‘onder welken zij gevangen waren tot zijn wil’ (2 Tim. 2:26). 

Naar paragraaf