Klik op één
van de segmenten!
Wedergeboorte - Noodzaak
Gekoppelde paragrafen met "Wedergeboorte - Noodzaak"
Theoretisch-praktische godgeleerdheid - Deel 4
Petrus van Mastricht (1630-1706)
Deel 4/6 - De toepassing van de verlossing - De kerk.
Boek VI - Hoofdstuk 3 De wedergeboorte
3.2De exegese van de tekst
Deze woorden bevatten een ernstige en sterk verzekerende betuiging van de Verlosser aangaande de noodzakelijkheid van de wedergeboorte.
Hierbij wordt getekend:
De Betuigende: ‘Ik zeg u.’ Hier wordt het voornaamwoord ‘Ik’ in het Griekse woord λέγω, ‘zeg’, ingesloten.
‘Ik, Die u reeds hebt gegroet als “Rabbi” en “Meester”, een Leraar van God gezonden, waarvan u overtuigd bent door zovele wonderwerken (vers 2).’
‘Ik, Die de “Amen” ben (vers 3), ofwel die waarachtige “God Amen” (Jes. 65:16)[1] – hierover zo meteen meer – de “Waarheid” zelf (Joh. 14:6), Die niet bedrogen kan worden, noch kan bedriegen en liegen (Tit. 1:2; Hebr. 6:18). Hem kunt en moet u dus gerust geloven.’
λέγω, ‘Ik zeg’. ‘Zeggen’ is het werk van een redenaar, ‘spreken’ het werk van het gewone volk.
‘Ik zeg, als de Redenaar van de Vader, ὁ λόγος, ‘het Woord’ van de Vader.’
‘Ik zeg, Ik verzeker, Ik getuig (Joh. 7:14).’
‘U, en niet alleen u, maar ook de gehele natie, ja, bovendien alle toekomstige eeuwen (Joh. 3:7).’
De betuiging: ‘Amen, amen.’ Het Griekse woord ἀμήν, ‘amen’, is hetzelfde als het Hebreeuwse woord אָמֵן (ʼāmēn), ‘amen’, van אָמַן (ʼāman), dat in het Grieks behouden wordt, evenals in de Syrische [Peshitta] en de Arabische vertaling, en door alle Latijnse vertalers, ja, ook in alle gangbare talen.
‘Amen’ is een bijwoord van iemand die iets verzekert. Het betekent: ‘Waarlijk’, ‘zeker’, ‘het is zoals de zaak ligt’ of ‘hetgeen waar is’. Aquila zet het over door πεπισωμένως, ‘getrouw’. De Septuagint heeft γένοιτο, ‘het geschiede zo’; soms vertaalt zij het door: ‘Het is amen.’
Het is een woord:
Óf van iemand die iets bevestigt wat eerder gezegd is (zoals in Num. 5:22; Deut. 27:26; 1 Kor. 14:16).
Óf van iemand die iets verzekert of bevestigt wat nog gezegd zal worden.
Het eerste gebruik komt het meest voor in het Oude Testament en het laatste in het Nieuwe Testament.
Het is een woord om te bevestigen, dat óf als ‘waarlijk’, óf als ‘het zij zo’, ‘het geschiede zo’ verklaard wordt. Op de eerste manier wordt het gebruikt tot bevestiging van de dingen die verzekerd worden. Op de tweede manier wordt het gebruikt tot bevestiging van de dingen die gewenst worden. Als het een verzekerende rede is, betekent het ‘waarlijk’, ‘voorwaar’. Als het een wensende of biddende rede is, betekent het: ‘Ik bid U: het zij zo’, ‘het geschiede zo’.
Beide betekenissen behelst het Griekse woord ναί, dat nu eens verzekert, dan weer de vurigheid van de begeerte uitdrukt. Daarom heeft Lukas het woord ἀμήν, ‘amen’, uitgedrukt door ναί, ‘nai’. Paulus heeft ze samengevoegd, ναί καὶ ἀμήν, ‘ja en amen’ (vgl. 2 Kor. 1:20), opdat het ene op een nadrukkelijke wijze het andere zou verklaren.
De Zaligmaker verdubbelt het woord ἀμήν, als Hij zegt: ‘Amen, amen.’ Misschien heeft dit een verschillende betekenis, zodat:
Het eerste Hemzelf te kennen geeft: ‘Ik, de Amen, die God Amen’ (vgl. Jes. 65:16), zoals in Openbaring 3:14: ‘Dit zegt de Amen, de trouwe en waarachtige Getuige.’
Het tweede de zaak uitdrukt die waar is.
Zo komt er deze betekenis uit: ‘Ik, de ware God, Ik zeg u wat waar is.’
Het zou ook kunnen dienen tot een krachtiger bevestiging van Zijn paradox aangaande de absolute noodzakelijkheid van de wedergeboorte, en om het geloof daarvan bij Nicodémus krachtdadiger te verwekken. ‘Ik, die Meester van God gezonden, zeg u voorwaar, en zeg het u nogmaals.’
Er is geen gebrek aan mensen die menen dat deze verdubbeling niet eenvoudigerwijs,* maar met een eed betuigt, en dat dit hetzelfde is als onder het Oude Testamentאֲנִי חַי (ʼaniy ḥay), ‘Ik leef’, of ‘Ik levende, zegt de HEERE’. Daarvoor heeft het Chaldeeuws [Aramees] קַיָּם אֲנָא (qayyām ʼanāʼ), ‘standvastig’, ‘bestendig’, ‘vast’ of ‘amen Ik’. Daarom is het Chaldeeuwse קַיָּם (qayyām) hetzelfde als het Hebreeuwse נִשְׁבָּע (nišbāʽ), ‘zweren’, en אלָהָא קַיָּם (qayyām ʼlāhāʼ), ‘God heeft gezworen’. Echter, het schijnt mij niet gepast dat zulk een zorgvuldige Wreker en Bestraffer van een lichtvaardige eed (Matth. 5:33,34) zo vaak gezworen zou hebben. Men zegt immers dat Hij dit woord vijftig keer gebruikt heeft. Het zij daarom op zijn minst een zware betuiging en verzekering, of, zoals de Hebreeën zeggen, ‘een bekrachtiging van de rede’, die heel goed past bij Zijn paradox aangaande de onvermijdelijke noodzakelijkheid van de wedergeboorte.
Het betuigde.
Hierbij wordt getekend:
De wedergeboorte: γεννηθῇ, ‘geboren wordt’, of ‘geboren zal zijn geweest’.
Dit is hetzelfde wat Hij in vers 3 gezegd had: γεννηθῇ ἄνωθεν, ‘wederom’ of ‘van boven geboren wordt’, of ‘zal zijn geweest’.
Hier betekent ἄνωθεν volgens sommigen ‘nogmaals’, ‘opnieuw’ of δεύτερον, ‘voor de tweede keer’. Zo lijkt Nicodémus zelf dat woord opgevat te hebben in vers 4, en in deze zin komt het ook voor in Galaten 4:9. Op deze plaats zet de Syrische vertaling en Nonnus het over met ἀναγεννάομαι, ‘wedergeboren worden’, zoals het ook in Petrus staat (1 Petr. 1:3,23).
Volgens anderen betekent ἄνωθεν zoveel als ‘van boven’ of ‘uit het bovenste’ (zoals in vers 31; Joh. 19:11; Jak. 1:17; Jak. 3:17). Dit lijkt ook de Zaligmaker te kennen te willen geven, wanneer Hij dit ἄνωθεν in vers 3 verklaart door ‘uit water en Geest’ in vers 5, ofwel geestelijkerwijs, van boven en uit de hemel geboren worden.
Wat als wij twee ondergeschikte dingen zouden samenvoegen, zodat ἄνωθεν geboren worden’ betekent: én ‘van boven’, ‘uit de hemel’ en ‘geestelijkerwijs geboren worden’, én ‘opnieuw’ of ‘nogmaals geboren worden’? Want die geboorte van boven of geestelijke geboorte is ook een herhaalde geboorte, volgend op de eerste en natuurlijke geboorte, die naar het vlees is.
γεννηθῇ, ‘geboren wordt’, of, ‘geboren zal zijn geweest’.
Christus noemt het een ‘geboorte’, om een algehele verbetering of vernieuwing van de mens te kennen te geven, niet alleen van dit of dat deel en deze of die capaciteit.* Nee, er is een totale verbetering van de gehele mens noodzakelijk, die een nieuwe en herhaalde geboorte is, waardoor men een nieuwe mens, een nieuw schepsel wordt, en in nieuwheid des levens wandelt (2 Kor. 5:17; Gal. 6:15; Openb. 21:5).
Meer dingen hierover zullen in het leerstellige deel voorkomen.
De oorsprong van de wedergeboorte: ‘Uit water en Geest.’
Dat het woord ἐκ, ‘uit’, op deze plaats geen stoffelijke, maar een uitwerkende oorzaak* betekent (evenals in Rom. 11:36; Luk. 1:35), is uit de onderhavige stof ontwijfelbaar. Immers, de geestelijke wedergeboorte vindt noch uit water noch uit Geest plaats.
ὕδατος καὶ Πνεύματος, ‘water en Geest’, beschouwen sommigen als twee onderscheiden zaken, zodat zij onder ‘water’ de instrumentele oorzaak* en onder ‘Geest’ de voornaamste Oorzaak* verstaan, omdat de Geest de wedergeboorte door water teweegbrengt.
Het ‘water’ zien ze ook weer niet op één manier, want daaronder verstaan zij:
Óf de Joodse βαπτισμοί, ‘dopingen’, ‘wassingen’, waarmee de Joden, en onder hen met name de farizeeën, hun proselieten, die nu in de Joodse kerk opgenomen en toegelaten zouden worden, gewoon waren af te spoelen, evenals hun handen, kleren, voedsel en lichaamsdelen. Van deze wassingen schijnt gesproken te worden in Markus 7:8, Hebreeën 9:10 en Markus 7:4. Onze Nicodémus, als farizeeër, schijnt hieraan gehecht te zijn geweest.
Óf het sacramentele water van de Doop, omdat de Geest daardoor zou wederbaren. En hier is opnieuw verschil van uitleg:
Sommigen menen dat op deze plaats het water van de Doop rechtstreeks bedoeld wordt. Aldus de meeste ouden.
Anderen menen dat op deze plaats het water van de Doop alleen door een zekere toespeling bedoeld wordt.
Anderen, en dat juister, verstaan er één onderwerp onder, door een spreekwijze die men hendiadys[2] noemt: hetzij het water van de Geest, een geestelijk water, hetzij de waterachtige[3] Geest, Die, zoals water, reinigt door de wedergeboorte.
Want het is niet de bedoeling van de Zaligmaker om Nicodémus te brengen tot het aannemen van het sacrament van de Doop (dat in die tijd nog niet was ingesteld, ten minste niet als een gewoon en algemeen sacrament), maar tot het zoeken en begeren van de wedergeboorte door de Heilige Geest (Tit. 3:5). Daarom maakt Hij in het vervolg van Zijn redevoering alleen melding van de Geest en niet van water (vers 6-8).
Het is onnodig erop te wijzen dat onder de ‘Geest’ de derde Persoon van de Drie-eenheid verstaan wordt, met betrekking tot de werking van een geestelijke reiniging, die door de wedergeboorte en de vernieuwing plaatsvindt (Tit. 3:5).
De noodzakelijkheid van deze wedergeboorte.
Hierbij wordt getekend:
De bewoording waarmee zowel haar noodzakelijkheid als haar algemeenheid aangewezen wordt: ἐὰν μή τις γεννηθῇ, ‘tenzij iemand geboren wordt’.
Het woord τις, ‘iemand’, strekt de noodzakelijkheid uit tot allen en eenieder, zodanig dat zelfs niet één van deze noodzakelijkheid uitgezonderd wordt.
Ondertussen echter wordt met deze uitdrukking minder gezegd dan er bedoeld wordt, namelijk niet alleen dat niemand zonder deze wedergeboorte zalig zal worden, maar ook dat alle wedergeborenen zalig zullen worden. Niet omdat er tot de zaligheid niets anders vereist wordt dan de wedergeboorte (ten minste in haar engere zin), daar bovendien ook de bekering en de heiligmaking en andere dingen vooraf vereist worden, waardoor het kunnen van de wedergeboorte tot de daad* van geloof en boetvaardigheid voortgezet wordt. Maar omdat alle wedergeborenen, en elk van hen in het bijzonder, ook tot de bekering, de heiligmaking, het geloof, de boetvaardigheid en dus tot de zaligheid gebracht worden.
Het gebruik en nut, ofwel de zaak waartoe de wedergeboorte dient: ‘Ingaan in het Koninkrijk Gods.’ Hier betekent het ‘Koninkrijk Gods’:
Het Koninkrijk der genade op aarde, ofwel de kerk (zie hierover Matth. 4:17 Kol. 4:11), opdat men daarvan een waar en levend lidmaat zal worden.
Het Koninkrijk der heerlijkheid in de hemel (Luk. 14:15; Luk. 23:42), met alles wat tot die beide Koninkrijken behoort (Luk. 8:10), dat is: alle geestelijke weldaden.
De bezitting en de genieting van dit Koninkrijk: ‘Hij kan het niet ingaan’, ‘hij kan het niet zien’ (vers 3). Hier wordt de wedergeboorte uitgestrekt tot het vermogen:* οὐ δύναται, ‘hij kan niet’, waarvan de reden gegeven wordt in vers 6: ‘Hetgeen uit het vlees geboren is’, dat is: door een natuurlijke generatie, ‘dat is vlees’, of vleselijk en zondig; ‘en hetgeen uit den Geest geboren is, dat is geest’, of geestelijk en zaligmakend.
De wedergeboorte, in een engere zin zo genoemd, treft de mens aan als geestelijk dood (Ef. 2:1,5). Zij brengt hem de eerste daad* van het geestelijke leven toe, waardoor hij geestelijke dingen kan en vermag. Bijgevolg kan hij zonder wedergeboorte het Koninkrijk Gods niet ‘zien’, namelijk met zijn verstand, omdat het blind is. Hij ‘begrijpt niet de dingen die des Geestes Gods zijn, want zij zijn hem dwaasheid, en hij kan ze niet verstaan, omdat zij geestelijk onderscheiden worden’ (1 Kor. 2:14). En al kon hij het Koninkrijk Gods zien, toch zou hij het niet kunnen ingaan, omdat hij ‘zich der wet Gods niet onderwerpt’, en dat zelfs ‘ook niet kan’ (Rom. 8:7). Hij is uit zichzelf niet ‘bekwaam iets te denken’ wat geestelijk goed is (2 Kor. 3:5). Hij heeft het dus nodig dat hij door de wedergeboorte verlicht wordt om te zien, en ten aanzien van de wil vernieuwd wordt om te willen ingaan in het Koninkrijk der hemelen. Dit vermogen wordt naderhand door de bekering en de heiligmaking gestimuleerd tot de daad van geloof en boetvaardigheid, opdat hij aldus het Koninkrijk Gods zowel ziet als ingaat.
[1] Zie kanttekening 58.
[2] Een ‘hendiadys’ is een stijlfiguur waarbij iets wordt aangeduid door twee zelfstandige naamwoorden aan elkaar te koppelen met ‘en’, in plaats van de gebruikelijker samenstelling van een bijvoeglijk plus een zelfstandig naamwoord.
[3] Zie Tit. 3:5, kanttekening 2.