Navigatie

Klik op één
van de segmenten!

 

Gekoppelde paragrafen met "Vertrouwen"

Handboek Dogmatiek

Handboek Dogmatiek

Johannes à Marck (1656-1731)

Johannes à Marck (1656-1731)

Het boek is een heruitgave van het bekende theologisch naslagwerk ‘Het merg van de christelijke godgeleerdheid’.

Hoofdstuk 22 De plichten van het genadeverbond: geloof en bekering

22.22De derde daad van het geloof: toe-eigening

De derde daad van het geloof is de ‘bijzondere’ en ‘zekere toe-eigening’ van de beloften van het Evangelie, met name de vergeving der zonden en de zaligheid, aan de eigen persoon van elke gelovige. 

Dat deze toe-eigening ook tot het ware geloof in de uitverkorenen behoort, tonen wij aan uit:

  1. De voorbeelden van:

  • Job: ‘Want ik weet: mijn Verlosser leeft’ (Job 19:25). 

  • David: ‘De HEERE is mijn Herder, mij zal niets ontbreken’ (Ps. 23:1). 

  • Paulus: ‘Hetgeen ik nu in het vlees leef, dat leef ik door het geloof des Zoons Gods, Die mij liefgehad heeft en Zichzelven voor mij overgegeven heeft’ (Gal. 2:20). ‘Dit is een getrouw woord en alle aanneming waardig, dat Christus Jezus in de wereld gekomen is om de zondaren zalig te maken, van welke ik de voornaamste ben’ (1 Tim. 1:15).

Met deze hun woorden van kennis en gerustheid tonen zij dat zij hier niet slechts een waarschijnlijke gissing zijn gevolgd. Evenmin wordt hier melding gemaakt van een bijzondere, ongewone openbaring. In dat geval hadden de apostelen zich ook elders niet zo met alle andere gelovigen kunnen verbinden, zoals gebeurt in deze Schriftplaatsen: 

  • ‘Dezelve Geest getuigt met onzen geest, dat wij kinderen Gods zijn’ (Rom. 8:16).

  • ‘Geliefden, nu zijn wij kinderen Gods, en het is nog niet geopenbaard wat wij zijn zullen. Maar wij weten ...’ (1 Joh. 3:2). 

  1. Het voorwerp van het geloof, namelijk het woord van het Evangelie, dat aan allen die Christus als hun Zaligmaker door begeerte omhelzen, de beloofde goederen vast toezegt. Dit Evangeliewoord wordt niet volkomen geloofd zonder deze vertrouwende toe-eigening door een gelovige die zichzelf en zijn daden kent. Hier komt zowel het doeleinde van de ververbondszegels als de gave van de Geest nog bij, die beide op een bijzondere verzegeling gericht zijn (Rom. 4:11; 2 Kor. 1:22; Ef. 1:13).

     

  2. De zaken die aan het geloof worden toegeschreven als óf wezenlijk aan het geloof, óf een uitwerking van het geloof:

  • Vrijmoedigheid (Hebr. 4:16). 

  • Vertrouwen (Ef. 3:12). 

  • Welgemoedheid (Matth. 9:2). 

  • Volle verzekerdheid (Hebr. 6:11). 

  • Roem (Rom. 5:11). 

  • Vreugde (1 Petr. 1:8). 

  • Een vaste grond der dingen die men hoopt (Hebr. 11:1). 

  1. De tegenstelling tussen vrees en twijfel en het geloof (Matth. 14:31; Luk. 8:25; Rom. 4:20; Jak. 1:6). 

Tegenwerpingen beantwoord

Hier verzetten de roomsen zich met bespotting tegen, behalve en boven andere pelagiaansgezinden, die dit vertrouwen aan de voorwaarde van een twijfelachtige volharding vastmaken. De roomsen willen geenszins toestemmen dat er een ‘bijzondere barmhartigheid als een voorwerp van het geloof’ is, naast de algemene beloften, of de ‘zekerheid’ daarvan in dit leven, behalve alleen door gissing of door een ongewone openbaring. 

Tevergeefs werpen zij ons de volgende zaken tegen:

  1. De algemene definitie van het geloof: ‘Het geloof nu is een vaste grond der dingen die men hoopt, en een bewijs der zaken die men niet ziet.’ ‘Want die tot God komt, moet geloven dat Hij is, en een Beloner is dergenen die Hem zoeken’ (Hebr. 11:1,6).

    Antwoord. Deze definitie moeten wij niet overal aannemen als geheel volkomen en alles omvattend wat tot het geloof behoort. In de aangevoerde Schriftplaatsen houdt de definitie ook de genoemde toe-eigening duidelijk genoeg in, omdat een mens ook voor zichzelf hoopt en loon verwacht.

     

  2. Het voorwerp van het geloof, zoals het ons in de Apostolische Geloofsbelijdenis voorkomt, en in deze Schriftplaats: ‘Namelijk, indien gij met uw mond zult belijden den Heere Jezus, en met uw hart geloven dat Hem God uit de doden opgewekt heeft, zo zult gij zalig worden’ (Rom. 10:9). 

    Antwoord. In de Apostolische Geloofsbelijdenis komen we ook ‘de vergeving der zonden’ tegen, met een bijzondere betrekking op elke gelovige belijder. En de Schrift drukt elders het voorwerp van het geloof breedvoeriger uit, zoals hier: ‘Welke overgeleverd is om onze zonden en opgewekt om onze rechtvaardigmaking’ (Rom. 4:25). Ja, de Schrift leert ons ook de bijzondere toe-eigening door de bijzondere belofte van de zekere zaligheid in de aangevoerde plaats. 

     

  3. De beschrijving van het geloof van Abraham: ‘Ten volle verzekerd zijnde dat hetgeen beloofd was, Hij ook machtig was te doen’ (Rom. 4:21), en van de andere voorvaderen met hem (Hebr. 11:7). 

    Ja, ook de beschrijving van het geloof van de apostelen zelf: ‘En wij hebben geloofd en bekend dat Gij zijt de Christus, de Zoon des levenden Gods’ (Joh. 6:69), en van de andere christenen: ‘Ik geloof dat Jezus Christus de Zone Gods is’ (Hand. 8:37). 

    Zo zijn ook de bijzondere twijfels van de bovengenoemde gelovigen over hun eigen staat niet onbekend. 

    Antwoord. Abraham heeft naast de andere voorvaderen zeker niet alleen de Goddelijke almacht, maar ook de bijzondere heilsbelofte die aan hem gedaan was, door geloof aangenomen: ‘Hij heeft het teken der besnijdenis ontvangen tot een zegel der rechtvaardigheid des geloofs, die hem in de voorhuid was toegerekend; ...’ ‘Welke tegen hoop op hoop geloofd heeft dat hij zou worden een vader van vele volken’ (Rom. 4:11,18). 

    Het geloof van de apostelen en de christenen komt ons in de aangevoerde Schriftplaatsen voor in zijn belangrijkste grond, maar geenszins in al zijn uitgestrektheid. 

    Uit de twijfels van de gelovigen blijkt niet de natuur van hun geloof op zichzelf, maar hun zwakheid die met de aard van het geloof in strijd is en nog in hun personen over is. 

     

  4. Verschillende redenen, zoals:

 

  1. De gelovigen missen zo’n bijzondere openbaring, waarop deze daad van hun geloof zou steunen.

  2. Het vertrouwen moet van het geloof onderscheiden en op de hoop betrokken worden.

  3. De hoop is altijd met vrees vermengd en sluit dus zo’n vast vertrouwen uit.

  4. Zovelen bedriegen zich ellendig in die bijzondere toe-eigening.

  5. Een bijzondere toe-eigening leidt alleen maar tot een vleselijke zorgeloosheid. 

Antwoord. Als antwoord op al deze redenen dient het volgende:

  1. In de algemene beloften – zowel als in de bedreigingen die immers elke zondaar aan zichzelf moet toe-eigenen – vinden wij een impliciete openbaring van wat wij van onszelf te vertrouwen of te verwachten hebben, en daar komt de inwendige verlichting van de Geest in ons dan nog bij.

  2. In dit twistpunt tegen de roomsen is het ons genoeg dat het vertrouwen met het geloof gepaard gaat, terwijl het vertrouwen wat betreft het toekomende goed tot de hoop, maar wat betreft het verleden of tegenwoordige goed meer tot het geloof behoort.

  3. De bevestigde en Goddelijke hoop sluit alle vrees van twijfel en wantrouwen buiten, en beschaamt of bedriegt ons absoluut nooit (Rom. 5:5; 8:24; 12:12). 

  4. Het zelfbedrog komt voort uit een nalatig onderzoek van de Schrift of van zichzelf. Bijgevolg neemt het de onfeilbare zekerheid van anderen die dit onderzoek naar behoren instellen, niet weg.

  5. De vleselijke zorgeloosheid kan geenszins samengaan met de bijzondere toe-eigening van alle evangelische beloften, waaronder ook die van heiligmaking. Het ware geloof baart geenszins een vleselijke zorgeloosheid, maar wel een geestelijke gerustheid met de vruchten van ongeveinsde liefde tot God en de naaste.

Naar paragraaf