Klik op één
van de segmenten!
Roeping
Gekoppelde paragrafen met "Roeping"
Theoretisch-praktische godgeleerdheid - Deel 4
Petrus van Mastricht (1630-1706)
Deel 4/6 - De toepassing van de verlossing - De kerk.
Boek VI - Hoofdstuk 2 De roeping
2.1De eerste toepassende daad van de Heilige Geest is in de roeping
De toepassing van de verlossing hebben wij algemener en als bij wijze van een inleiding beschouwd. Nu roept de orde ons tot de bijzonderheden ervan. Daarin doen zich allereerst de toepassende daden van de Heilige Geest voor, namelijk:
De aanbieding van de aan te nemen verlossing.
De schenking van de krachten waardoor wij de aangeboden verlossing aannemen.
De teweegbrenging zelf van de aanneming.
Het eerste hiervan wordt verricht in de roeping, die Petrus voorstelt in 1 Petrus 2:9.
2.2De exegese van de tekst
In deze woorden verschaft de apostel de zijnen een argument tot Goddelijke verheerlijking, door een beschrijving van de Goddelijke roeping.
Hierbij wordt getekend:
De Roepende, in het relatieve ‘Die’, of ‘Desgenen’.
In het hele vers is een omschrijving in de vorm van een lofspraak, ontleend aan de weldaad van de roeping, waardoor God op het allerkrachtigst de Zijnen tracht te stimuleren om de deugden te verkondigen van Hem Die hen geroepen had. Er wordt dus ongetwijfeld God bedoeld, of Christus, aan Wie steeds de roeping toegeëigend wordt (Rom. 8:30; Rom. 11:29). Immers, aan Wie het toekomt en Wiens werk het is om de verlossing en de weldaden van de verlossing te schenken, Diens werk is het ook om de verlossing aan te bieden, haar en de voorwaarden om haar te verkrijgen in de roeping bekend te maken, en tot het aannemen van die voorwaarden te nodigen. Hoewel dit soms onmiddellijk gebeurt (Gal. 1:1), gebeurt het gewoonlijk door middel van Zijn dienaren (2 Kor. 5:18-20).
De geroepenen: ‘U’, in het meervoud.
De apostel geeft te kennen dat niet allen en eenieder mens geroepen wordt, maar een zekere klasse van mensen, die overal in de Schrift getekend wordt, namelijk de gelovigen (1 Petr. 1:1-3; 1 Kor. 1:2; Rom. 1:7), die hij ook speciaal beschrijft in vers 20: ‘Gij die eertijds geen volk waart, maar nu Gods volk zijt; die eertijds niet ontfermd waart, maar nu ontfermd zijt geworden.’ Zij dus, aan wie de verlossing in de roeping niet alleen aangeboden, maar ook geschonken was.
De roeping: καλέσαντος, ‘Die geroepen heeft’.
Het woord καλέω, kaleo, betekent dikwijls een roepen of nodigen tot een bruiloft (Matth. 22:3). Ook wordt in het Hebreeuws van iemand gezegd καλεῖσθαι (kaleisthai) ‘genoemd’, ‘geroepen te worden’ met een naam waarmee hij nooit benoemd is, maar die zijn staat fraai uitdrukt (1 Joh. 3:1; Jak. 2:23), opdat de voortreffelijkheid van deze roeping des te krachtiger uitgedrukt wordt. Er wordt dus te kennen gegeven dat God niet alleen de verlossing door Christus geopenbaard en de voorwaarden om aan die verlossing deel te krijgen bekendgemaakt heeft; maar dat Hij ook, om die voorwaarden aan te nemen, met de uitgezochtste beweegredenen genodigd, ja, ook zelfs door Zijn krachtdadigheid die aanneming zelf bewerkt heeft. Dit zullen wij elders in meer bijzonderheden voorstellen.
De twee uiteinden* van de roeping:
Het beginpunt:* ‘Uit de duisternis.’
In het Grieks ἐκ σκότους, van ἴσχω, ‘ik houd stil’, ik doe stilstaan’, namelijk het licht, zoals het Latijnse woord tenebrae, ‘duisternis’, komt van teneo, ‘ik houd’, ‘ik houd staan’. Immers, wanneer wij door de nacht overvallen worden, zijn wij genoodzaakt onze gang te staken en stil te staan.
De duisternis nu is niet van één soort:*
Er is een duisternis die uit de afwezigheid van het zonlicht ontstaat (Gen. 1:4,5,15; Ex. 10:22).
Er is een duisternis van onze uitwendige* staat, een duisternis van verdrukkingen. Deze verdrukkingen worden om meer dan één reden ‘duisternis’ genoemd, namelijk omdat:
Ze ontstaan uit gebrek van het licht van het Goddelijke aangezicht, ofwel uit Zijn toorn.
Ze de heerlijkheid van onze uitwendige staat verduisteren (Jes. 5:30; Jes. 8:22). Zo wordt gezegd dat God de duisternis schept (Jes. 45:7). En omdat ze duisternis verwekken in het gemoed van de verdrukte, waardoor hij de weg om te ontkomen niet kan vinden.
Ze de verdrukte overvallen, ja, overvallen in het verborgen, als het ware in het duister, onverwacht, zodat hij niet weet waar ze hem vandaan komen (Job 20:26).
Er is een duisternis van blindheid, waarom de dood en het graf ‘duisternis’ genoemd worden (Job 17:13; Job. 10:21,22; Ps. 88:13).
Er is een geestelijke duisternis, gebrek van kennis van God en van Christus (Ef. 4:16-20).
Er is een duisternis van allerlei ellende, zowel naar het lichaam als naar de ziel in de hel (Matth. 8:12; Matth. 22:15).
Door de duisternis wordt hier dus niets anders aangeduid dan de staat van zonde, dood en verdoemenis, in alle opzichten ellendig, zowel hier als hiernamaals in de hel.
Het eindpunt: ‘Tot Zijn wonderbaar licht.’
Hier wordt getekend:
De staat waartoe zij geroepen worden: εἰς τὸ φῶς, ‘tot het licht’. Daaronder wordt de gehele staat der genade verstaan, die door de verlossing en door de toepassing van de verlossing volkomen is (Job 33:28,30; Jes. 42:16).
Overigens zijn er verschillende soorten licht:
Er is een ongeschapen Licht, het Wezen* Zelf van God, als het ware lichtend, een ‘ontoegankelijk Licht’ (1 Tim. 6:16; 1 Joh. 1:6).
Er is een geschapen licht, voortgebracht en als het ware geboren van de ‘Vader der lichten’ (Jak. 1:17).
En dit is op zijn beurt óf natuurlijk, de zon aan het firmament van de hemel, óf geestelijk, bijeenverzameld na de val in Christus alleen. Hierom wordt Hij genoemd de ‘Zon der gerechtigheid’ (Mal. 4:2), het ‘Licht’ zelf (Joh. 8:12), ‘Hetwelk verlicht een iegelijk mens, komende in de wereld’ (Joh. 1:9), Wiens stralen verspreid zijn over de mensen en hun licht verschaffen:
Tijdelijk licht, dat bestaat in:
Een uitwendige voorspoed van een heerlijke en blinkende staat (Job 29:3; Esth. 8:16),
Een inwendig licht van de ziel, dat bestaat in kennis (Hand. 26:18) en in geloof (Hand. 8:12). Dit wordt verspreid door het Woord, dat hierom in de Schrift een ‘licht’ genoemd wordt (2 Petr. 1:19), door het Woord van de wet, die daarom een ‘licht’ heet (Ps. 19:9; Ps. 119:105; Spr. 6:23) en door het Woord van het Evangelie, dat insgelijks een ‘licht’ genoemd wordt (2 Tim. 1:10; 2 Kor. 4:6).
Eeuwig licht, dat in de hemel onophoudelijk zal schijnen en schitteren (Kol. 1:12; Hand. 26:18).
Vanwege de meeste van deze zaken is de staat van de genade een staat van het licht, waarom wij ‘kinderen des lichts’ (Joh. 12:36; 1 Thess. 5:5) en een ‘licht in den Heere’ genoemd worden (Ef. 5:8).
De voortreffelijkheid en de heerlijkheid van deze staat wordt onder twee uitdrukkingen te kennen gegeven. Het is namelijk:
Een Goddelijk licht: αὐτοῦ, ‘tot Zijn licht’, tot het licht van Hem Zelf, te weten van de roepende God of Christus. Zeker niet het Licht Dat God is, want Dat is voor ons een ontoegankelijk Licht (1 Tim. 6:16). Maar wel het licht dat op een bijzondere wijze en in genade van Hem is, als van de Vader der lichten (Jak. 1:17), en dus Gode waardig en in zoverre een Goddelijk of allerheerlijkst licht.
Een wonderbaar licht: θαυμαστός, van תְּמַהּ (tᵉmah), ‘hij heeft zich verwonderd’, ‘hij is ontzet geweest’, ‘hij heeft geëerbiedigd’ (Ps. 48:6; Jes. 29:9; Pred. 5:7). Of van θεάομαι, ‘ik aanschouw’, ‘ik bezie’. Dan zijn θαύματα, ‘wonderbare dingen’, als het ware θεάματα, ‘beschouwenswaardige dingen’, die de ogen van de aanschouwers tot zich lokken en nodigen; die wij met de uiterste inspanning van ons gemoed, met vermaak en verbaasdheid beschouwen; die beschouwd worden als wonderen, ongewone zaken en dingen die de gewone loop van de natuur te boven gaan en dus zeer aanzienlijk, heerlijk en luisterrijk zijn.
Aldus was de staat van het licht of de staat van de genade, waartoe deze verstrooide vreemdelingen geroepen waren, in vele opzichten beschouwenswaardig en wonderbaar. Want het geestelijke licht, dat schijnt en schittert in de harten van de bekeerden, is wonderbaar, omdat:
Het hen wegrukt in de uiterste verwondering over zichzelf, als mensen die enig uiterst gevaar, dat hun boven het hoofd hing, ontgaan waren, of die de schatten van Christus voor zich verkregen hadden.
Het in zichzelf zo verwonderenswaardig is, om deze redenen:
Het deelgenootschap eraan wordt niet verkregen zonder de Middelaar, terwijl anders alle andere licht, van wie het ook is, duisternis, ja, schade is (Jes. 42:1, vgl. met vers 6-7 e.v. en Jes. 49:6).
Het deelgenootschap eraan wordt niet verkregen dan na lange duisternis van onwetendheid en zonde (Jes. 9:1,2; Matth. 4:16).
Dit geestelijke licht wordt door God tevoorschijn geroepen uit de duisternis zelf (2 Kor. 4:6).
Wanneer het wordt vergeleken met de duisternis en de schaduw van de ceremoniële wet, is het louter licht.
Het komt niet voort van enig schepsel, maar van God alleen (Jes. 60:19; Hand. 22:6).
Het schijnt niet op de middag, zoals de zon, maar rond de avond, ja, in de nacht zelf (Zach. 14:6,7).
Het is een zodanig licht, dat alle rede te boven gaat, als een licht van het geloof.
Het bestraalt alleen de Israëlieten, als in een Gosen, terwijl de duisternis geheel Egypte bedekt.
Het is een eeuwig licht, dat nooit ondergaat (Jes. 60:19,20).
Vanwege al deze zaken wordt de staat van het licht met alle recht en reden ‘wonderbaar’ genoemd.
2.3De toepassing van de verlossing vindt ten eerste door de roeping plaats
Daarom, degenen aan wie God de verlossing wil toepassen, die roept Hij vóór alles om de voorwaarden te vervullen die daartoe vooraf vereist worden. De roeping is dus de eerste daad van de toepassing.
Dit wordt bewezen uit de Schrift
Dit blijkt uit:
De getuigenissen van de Heilige Schrift. ‘Zovelen als er de Heere onze God’ προσκαλέσηται, ‘toe roepen zal’ (Hand. 2:38,39). ‘Opdat ... degenen die geroepen zijn, de beloftenis der eeuwige erve ontvangen zouden’ (Hebr. 9:15).
De uitzending van de apostelen, om de te verlossen mensen uit de wereld te roepen (Matth. 28:18-20; Mark. 16:15,16; Hand. 26:17,18), en de uitvoering [van hun opdracht] door de apostelen (o.a. Luk. 24:46,47; Hand. 2:14,37,41; Hand. 10:34 e.v.; Hand. 13:46).
In het bijzonder, de vereniging en de gemeenschap van de te verlossen mensen met Christus, die plaatsvindt door de roeping (1 Kor. 1:9; 1 Petr. 2:9).
2.12De oorzaken van de roeping
De Oorzaak, en wel de voornaamste Oorzaak,* van deze aanbieding is God (Rom. 8:30). Want aan Wie het toekomt en Wiens werk het is om de Verlosser te geven, de verlossing te beschikken en de voorwaarden van de verlossing te stellen, Diens werk is het ongetwijfeld ook om de verlossing aan te bieden (2 Tim. 1:8,9; 1 Kor. 1:9), en dat door de Zoon (1 Petr. 5:10) en door de Heilige Geest (Openb. 22:17).
De aandrijvende oorzaak* is geen andere geweest dan Zijn loutere genade (2 Tim. 1:9), waardoor Hij bepaald heeft wie, wanneer, door wie en op welke wijze zij geroepen zouden worden (Rom. 9:15,16,18; 1 Kor. 1:26-28).
Ondertussen gebruikt Hij, als instrumentele oorzaken,* Zijn dienstknechten, die Hij in de gehele wereld uitzendt om te roepen tot het deelgenootschap aan de verlossing (Matth. 10; Matth. 28:19,20; Mark. 16:15,16; Hand. 9:15; Hand. 26:17,18; 2 Kor. 5:18-20). Hierom worden zij genoemd:
‘Planters’ en ‘natmakers’ (2 Kor. 3:6-8; 2 Kor. 9:7).
‘Gods medearbeiders’ (1 Kor. 3:5,9).
‘Bouwmeesters’, die een vast fundament leggen (1 Kor. 3:10).
2.23Derde praktijk: dit leerstuk toont de ellende van degenen die niet zaligmakend geroepen zijn
Daarentegen stelt dit leerstuk de allerellendigste staat voor van degenen die:
Óf geheel en al niet geroepen zijn tot de genade (Hand. 14:16; Ps. 147:19,20). Door Zijn voorzienigheid verbiedt en belet God hen te roepen (Hand. 16:6).
Óf niet geroepen zijn met een zaligmakende roeping (Matth. 22:14).
Vraag. En wie zijn dat?
Antwoord. Het zijn degenen die:
De Roepende niet horen (Spr. 1:24) en als een adder hun oren voor Hem toestoppen (Ps. 58:5,6).
Wel horen, maar hun hart verharden tegen de roeping (Ps. 95:7,8), en geen acht op haar geven, maar ze verwaarlozen (Hebr. 2:3).
Wanneer ze geroepen zijn, weigeren te komen (Matth. 22:3; Matth. 23:37; Joh. 5:40).
De roeping versmaden (Matth. 22:5) en op allerlei aardse dingen achterstellen (Luk. 14:17-21).
De roependen bovendien vervolgen (Matth. 22:6; Matth. 23:37; Matth. 10:17,18).
De in de roeping hun aangeboden Verlosser niet aannemen (Joh. 1:11; Luk. 9:53).
De aanneming of liever gezegd de voorwaarden van de aanneming weigeren te vervullen, bijvoorbeeld: het geloof (Joh. 3:16,36), de verloochening van zichzelf, de opneming van het kruis, de navolging van Christus (Luk. 9:23), de kruisiging van het vlees en van hun eigen begeerlijkheden (Gal. 5:24).
Wat hun ellende is
De ellende van die mensen zou u zeker ook kunnen zien en begrijpen uit de tranen die de roepende Verlosser Zelf uit overdenking daarvan stort (Luk. 19:41), evenals uit de daarop volgende klacht: ‘Och, of gij ook bekendet, ook nog in dezen uwen dag, hetgeen tot uw vrede dient! ... Daarom dat gij den tijd uwer bezoeking niet bekend hebt’ (vers 42,44; vgl. Matth. 23:37).
Deze ellende zult u nog duidelijker zien als u in meer bijzonderheden overweegt:
Enerzijds de schandelijkheid van de verwaarloosde en versmade roeping, waardoor zij:
De roepende God versmaden, de Koning, Die voor Zijn Zoon een bruiloft bereid en bij herhaling Zijn dienstknechten uitgezonden heeft om de genodigden te roepen (Matth. 22:2-4 e.v.).
Zoveel in hen is trachten God te dwarsbomen in Zijn raad en voornemen (Luk. 7:30; Hand. 7:51).
Zich op het allerschandelijkst ondankbaar betonen, niet alleen tegen de allervriendelijkste nodiging van de Roepende (Matth. 23:37; Matth. 22:3; Openb. 3:20; Hoogl. 5:2), maar ook tegen de weldaden die in de roeping aangeboden worden (Jes. 5:1,2,4).
Op vele manieren tegen zichzelf, tegen hun eigen ziel en zaligheid zondigen, door de hun aangeboden Verlosser te verwaarlozen, de welaangename tijd van de eeuwige zaligheid (Joh. 1:11; Matth. 23:37; 2 Kor. 6:1,2; Luk. 19:42,43), de dag van hun bezoeking, hun dag, die tot bewerking van hun vrede bestemd is.
Tegen Gods dienstknechten en gezanten zondigen (Matth. 22:3,4,6), aan wie God de ‘bediening der verzoening’ toevertrouwd heeft (2 Kor. 5:18,19).
Anderzijds, de evenredige straffen op deze allerschandelijkste verwaarlozing, namelijk:
Zij maken zichzelf een zo grote roeping (Matth. 22:8) en het eeuwige leven onwaardig (Hand. 13:46).
Zij verwekken de verbolgenheid van de roepende God tegen zichzelf (Hand. 13:7).
Zij sluiten zichzelf uit van alle verdere roeping, evenals van de weldaden die in de roeping aangeboden worden (Luk. 14:24).
Zij verwekken de verschrikkelijke wraak van de versmade Roepende tegen zich (Matth. 12:43; 2 Thess. 1:8).
Bij dit alles komt nog het volgende:
Alle weldaden die wij in de vorige paragraaf hebben toegewezen aan degenen die zaligmakend geroepen zijn, moeten zij voor eeuwig missen.
Daarentegen stellen zij zichzelf bloot aan een onuitsprekelijke ellende, die de apostel voorstelt (Ef. 2:12, vgl. met vers 17).
2.24Vierde praktijk: dit leerstuk gebiedt ons om onszelf te onderzoeken, of wij de zaligmakende roeping deelachtig geworden zijn
Dit leerstuk gebiedt ons om onszelf ernstig te onderzoeken, of God ook ons geroepen heeft (Rom. 9:24), en met wat voor soort roeping: alleen met een algemene of ook met een zaligmakende roeping.
Beweegredenen
Hiervoor zijn deze beweegredenen:
De roeping is de eerste inspanning van de Heilige Geest om de verlossing van Christus toe te passen: ‘Die Hij geroepen heeft, dezen heeft Hij ook gerechtvaardigd’ (Rom. 8:30), en dus de eerste trap* tot alle genade.
De weldaden van de zaligmakende roeping zijn zo groot, zoals wij in § 21 gezegd hebben.
Daarentegen is de ellende zo groot van degenen die óf niet, óf alleen met een algemene roeping geroepen zijn, zoals wij in § 22 getoond hebben.
De Heilige Geest schrijft het als een voorname plicht van de christelijke naarstigheid voor om onze roeping βεβαία, ‘vast’ te maken (2 Petr. 1:10), wat beslist gebeurt door te onderzoeken en te beproeven (2 Kor. 13:5).
De apostel is met zijn wensen bij God zo vurig, wanneer hij voor zijn Efeziërs bidt om deze weldaad, dat God hun zou ‘geven den Geest der wijsheid, ... namelijk verlichte ogen [des] verstands’, om door middel daarvan te ‘mogen weten welke is de hoop van [de Goddelijke] roeping’ (Ef. 1:17,18).
Van de onderzochte zekerheid van onze zaligmakende roeping hangt af:
De zekerheid van de Goddelijke genade en liefde, waaruit de roeping voortvloeit (Ef. 2:4,7).
De zekerheid van onze verkiezing: ‘Roeping en verkiezing ...’ (2 Petr. 1:10). ‘Die Hij tevoren verordineerd heeft, dezen heeft Hij ook geroepen ...’ (Rom. 8:30).
De zekerheid van onze rechtvaardiging en heerlijkmaking: ‘Die Hij geroepen heeft, dezen heeft Hij ook gerechtvaardigd ...’ (Rom. 8:30).
De zekerheid van onze gehele gemeenschap met Christus (1 Kor. 1:9).
Dus vloeit alle gemoedsrust, vertroosting in tegenspoed en blijdschap in voorspoed uit deze verzekering voort.
De kennis en de overtuiging van ons gemis, dat wij nog geen deelgenoten van deze zaligmakende roeping zijn, is de eerste trap tot het verlangen ernaar en tot het daarop volgende deelgenootschap (Luk. 15:17,18; Hand. 2:37).
Is het dan om al deze redenen niet de moeite waard dat wij alle naarstigheid aanwenden tot een nauwkeurig onderzoek?
Kenmerken
Vraag. Maar door welke kenmerken zullen wij dit ontdekken?
Antwoord. Wij zijn zaligmakend geroepen om de Verlosser en de verlossing aan te nemen als wij:
De Verlosser door een levend geloof aangenomen hebben (Joh. 1:11,12) en wij tot Hem gekomen zijn (Joh. 6:45).
De voorwaarden van de verlossing, die in de roeping ter betrachting voorgehouden worden, het geloof (Joh. 3:16), de verloochening van onszelf, de opneming van het kruis, de navolging van Christus (Luk. 9:23), de kruisiging van ons vlees en van de vleselijke begeerlijkheden (Gal. 5:24), aanvaard hebben.
Uit de duisternis overgegaan zijn in het licht (1 Petr. 2:9; Ef. 5:8), dat is: wij uit de oude onkunde aangaande Christus getrokken zijn tot Zijn zaligmakende kennis (Gal. 1:16; 2 Kor. 4:6).
Vanuit de roeping een oprechte liefde gevoelen tot Gods Woord (Joh. 8:47) en tot de verkondigers ervan, door wier dienst God ons geroepen heeft (1 Joh. 4:5,6).
Door de roeping verlost zijn ‘uit de macht der duisternis’ (Kol. 1:13), dat is: van de werken der duisternis (Rom. 13:12), en wij niet meer wandelen in de duisternis (1 Joh. 1:6), maar een afkeer hebben van alle onreinheid der zonde (1 Thess. 4:7; Gal. 5:8).
Ons ernstig toeleggen op heiligheid, waartoe wij door God geroepen worden (1 Thess. 4:7). Daarom worden de christenen ‘geroepen heiligen’ genoemd (Rom. 1:7; 1 Kor. 1:2), en de roeping zelf een ‘heilige roeping’ (2 Tim. 1:9), namelijk dat wij heilig zijn, gelijk Hij Die ons geroepen heeft, heilig is (1 Petr. 1:15). Vandaar wordt er gezegd dat de geroepenen ‘door God den Vader geheiligd zijn’ (Judas vers 1).