Navigatie

Klik op één
van de segmenten!

 

Gekoppelde paragrafen met "Roeping - Ambt"

Handboek Dogmatiek

Handboek Dogmatiek

Johannes à Marck (1656-1731)

Johannes à Marck (1656-1731)

Het boek is een heruitgave van het bekende theologisch naslagwerk ‘Het merg van de christelijke godgeleerdheid’.

Hoofdstuk 33 Het verschillende kerkbestuur

33.13De noodzakelijkheid van de roeping

Nu moeten wij tot de oorsprong van dit kerkbestuur opklimmen. Hiermee is het zo gelegen, dat niet alleen God het in het algemeen heeft ingesteld, maar dat er ook volgens deze instelling, boven de eigen bekwaamheid, een bijzondere roeping van God nodig is omtrent de personen die het zullen waarnemen. Dit blijkt tegen de socinianen, de wederdopers en de geestdrijvers uit:

1. Deze duidelijke Schriftplaats: ‘En hoe zullen zij prediken, indien zij niet gezonden worden?’ (Rom. 10:15).Hierin wordt totaal geen bepaling gevonden tot het apostelschap of tot enige nieuwe en nog niet gehoorde leer. Ook wordt er geen mindere trap van wettelijke onmogelijkheid in deze vraag bespeurd dan in andere ermee gepaard gaande vragen: ‘Hoe zullen zij dan Hem aanroepen in Welken zij niet geloofd hebben? En hoe zullen zij in Hem geloven van Welken zij niet gehoord hebben? En hoe zullen zij horen zonder die hun predikt?’ (vers 14).

2. De herhaalde bestraffing van degenen die lopen en profeteren zonder zending en last van de HEERE: ‘... Zie, Ik wil aan de profeten, spreekt de HEERE; die hun tong nemen en spreken: Hij heeft het gesproken; ...’ (Jer. 23:21,31-32). 

3. Het voorbeeld van de hogepriester, de apostelen en de overige leraars van het Nieuwe Testament, ja, Christus Zelf, die allen hun roeping hebben gehad (Hebr. 5:4-5; Ef. 4:11). Eertijds is het werk evengoed met waardigheid gepaard gegaan als nu de waardigheid nog steeds met het werk gepaard gaat.

4. De beelden van werklieden, leidslieden, uitdelers of huisbezorgers, gezanten, enz., waaronder de kerkbestuurders ons voorkomen, en die allemaal daar speciaal toe worden aangesteld. 

 

Tegenwerpingen beantwoord

Tevergeefs wordt hiertegen het volgende aangevoerd:

 

Tegenwerping 1. Het zijn betamelijke plichten van alle christenen om in het algemeen het goede te doen, en in het bijzonder zijn naaste te onderwijzen. Antwoord. Het werk van de leraren is alleen een goed werk als het gedaan wordt door degenen die daartoe naar behoren geroepen zijn.

De persoonlijke onderwijzing uit broederlijke liefde, waarnaar, met de daarmee gepaard gaande eigen verlichting, de christenen in een geestelijke zin ‘profeten’ heten, verschilt heel veel van de openbare en algemene dienst in Gods Naam.

 

Tegenwerping 2. Paulus maakt helemaal geen melding van de bijzondere roeping wanneer hij de hoedanigheden van een opziener voorstelt. Integendeel, hij laat de lust tot dat ambt en werk aan elk vrij (1 Tim. 3:1-2). 

Antwoord. Daar wordt slechts gehandeld over de persoonlijke hoedanigheden in de opzieners, die de uitwendige roeping tot het ambt geenszins uitsluiten, hoewel die daar niet onder te rekenen is.

Het is heel wat anders om op een betamelijke wijze te begeren en te streven naar een opzienersambt, dan het zich naar eigen goeddunken zonder roeping aan te matigen.

 

Tegenwerping 3. Wij lezen met lof over de ‘verstrooide’ gelovigen die ‘het Woord verkondigden’ (Hand. 8:4), over het huis van Stéfanas, ‘dat zij zichzelven den heiligen ten dienste hebben geschikt’ (1 Kor. 16:15), en over het ‘spreken’ van de ‘profeten’ (1 Kor. 14:29-30). 

Antwoord. Die verstrooiden waren niet allen zonder roeping, en namen ook niet allen het leerambt waar. 

Het huis van Stéfanas wordt wel geroemd om hun dienstvaardigheid, maar dat hoeft niet noodzakelijk in het leerambt geweest te zijn, en dan nog wel zonder enige voorafgaande roeping. 

Onder de profeten verstaat men in 1 Korinthe 14 het beste diegenen die daar een gewone of buitengewone roeping toe hadden. 

 

Andere dingen en Schriftplaatsen, die door de geestdrijvers worden aangevoerd, hebben wij al gehad (hoofdstuk 2, § 31).

Naar paragraaf