Inleiding
Inleiding op de heruitgave door dhr. A.A. Roukens
Het boek is een heruitgave van het bekende theologisch naslagwerk ‘Het merg van de christelijke godgeleerdheid’.
Geen gemeenschap van mensen, vooral mensen die verdorven van aard zijn en gedurig aan velerlei strijd onderworpen, kan bestaan zonder enige vorm van ‘bestuur’ of ‘regering’. Daarom heeft God dit ook Zijn kerk niet willen onthouden, maar haar integendeel voorzien van:
- Een bijzonder en eigen bestuur, dat men ‘kerkelijk’ en ‘geestelijk’ noemt.
- Een ander, algemeen bestuur, dat zij gemeenschappelijk heeft met degenen die uiterlijk niet tot haar behoren, en dat men ‘wereldlijk’ en ‘lichamelijk’ of ‘tijdelijk’ noemt. Dit bestuur is dan vervolgens weer ‘burgerlijk’ of ‘huiselijk’.
Tussen het bijzondere en het algemene bestuur is een grote overeenkomst, omdat beide van God afkomstig zijn, van God afhangen met onderwerping aan Hem, en strekken tot het algemeen welzijn evenals tot Gods eer. Maar tegelijk is er ook een heel groot onderscheid tussen, want:
- Het bijzondere bestuur is van Gods bijzondere genade afkomstig, maar het algemene van Zijn algemene voorzienigheid.
- Het bijzondere bestuur is beperkt en bedienend, maar het algemene is meer absoluut en met dwang heersend.
- Het bijzondere bestuur strekt het meest tot de zaligheid van de ziel, maar het algemene meer tot het uiterlijke welzijn van de mensen.
.
Wij beginnen onze verhandeling met het bijzondere bestuur, omdat dit het meest eigen is aan de kerk, het meest behoort tot de behandeling van de theologie, en op velerlei wijze het meest uitmunt. In andere opzichten moet het algemene bestuur echter veel hoger geschat worden.
Dat er een bijzonder kerkbestuur moet worden erkend, blijkt in het algemeen uit:
1. De bijzondere noodzakelijkheid van de kerk, die grotendeels voortvloeit uit haar geestelijke onkunde en verdere verdorvenheid, en waarvoor door het algemene bestuur zo niet gezorgd kan worden.
2. De dagelijkse ervaring van zowel het Oude als het Nieuwe Testament. In het Nieuwe Testament vinden wij onder andere deze namen:
- Herders (Ef. 4:11).
- Regeringen (1 Kor. 12:28).
- Voorstanders (Rom. 12:8).
- Ouderlingen die regeren (1 Tim. 5:17).
- Opzieners (1 Tim. 3:2).
- Voorgangers (Hebr. 13:7).
- Macht (2 Kor. 13:10).
- Roede (1 Kor. 4:21).
Over de namen ‘kerkelijke personen’ en ‘klerken’ (of: ‘lotlieden’, volgens de betekenis van het Griekse woord) merken de onzen doorgaans op:
a. In tegenstelling tot ‘wereldlijke personen’ en ‘leken’ (of: ‘volkslieden’), blijken deze namen van een ongepaste verhevenheid te zijn.
b. De Schrift geeft aan het christelijke, bestuurde volk immers ook de naam ‘kerk’ of ‘gemeente’ (Hand. 20:28), en ‘erfdeel’ of ‘lot des Heeren’ (1 Petr. 5:3).
Als men die namen echter zonder een roomse opgeblazen verheffing gebruikt, kan men ze wel rechtvaardigen, want de opzieners, die de gehele kerk vertegenwoordigen, dragen ook haar naam: ‘... zo zeg het der gemeente’ (Matth. 18:17), en wij lezen eveneens over ‘het lot dezer bediening’ (Hand. 1:17,25).
Tot de hoedanigheid van dit kerkbestuur behoort dat het geenszins bij een alleenheerser moet berusten, en dat daarom ook niet zo is. Dat dit kerkbestuur zo moet zijn, bewijzen wij uit het volgende:
1. Deze eer moet aan Christus alleen worden gelaten, namelijk dat Hij ‘Heere’, ‘Koning’, ‘Fundament’, ‘Hoofd’, ‘Bruidegom’, ‘Hogepriester’, enz., van Zijn kerk is (1 Kor. 8:6; Ps. 2:6; 1 Kor. 3:11; Ef. 1:22; 2 Kor. 11:2; Hebr. 3:1). Nergens is door Hem een stedehouder in Zijn plaats gesteld. Die is ook geenszins nodig, wegens Christus’ Goddelijke alomtegenwoordigheid met een gelijke wijsheid en macht, en evenmin betamelijk voor Christus of voor de kerk, die aldus tot een tweehoofdig lichaam zou worden gemaakt.
2. Christus’ Rijk komt ons voor als zeer onderscheiden van de koninkrijken dezer wereld:
- ‘Gij weet dat de oversten der volken heerschappij voeren over hen, en de groten gebruiken macht over hen. Doch alzo zal het onder u niet zijn; maar zo wie onder u zal willen groot worden, die zij uw dienaar’ (Matth. 20:25-26).
- ‘Mijn Koninkrijk is niet van deze wereld’ (Joh. 18:36).
3. De kerk is over de gehele wereld uitgestrekt. Tot zover heeft zich na de vermenigvuldiging van het menselijke geslacht geen wereldlijke alleenheerschappij ooit uitgestrekt of kunnen uitstrekken, wegens de zeer verschillende aard van zovele volkeren en de ongenoegzaamheid van één iemand om die naar behoren te regeren.
4. Men moet alle verderf en dwingelandij uit de kerk naar vermogen weren. Tot deze grote kwade zaken baant een alleenheerschappij over de kerk een korte weg.
Het tegendeel oordelen hier echter de roomsen, die zo de grond van hun pausschap leggen, en ons tevergeefs het volgende tegenwerpen:
Tegenwerping 1. De alleenheerschappij moet als de allerbeste soort van regering worden beschouwd, en daarom ook in de kerk plaatshebben.
Antwoord. Het eerste is geen onbepaalde en algemene waarheid (wat verderop zal blijken in § 29), en al was het zo in de wereldlijke regeringen, toch zou het daarom in de kerk geen plaats hebben, wegens haar meerdere uitgestrektheid en andere aard. Bovendien vinden wij de alleenheerschappij in Christus Zelf als de Koning van Zijn kerk:
- ‘En Zij zullen allen tezamen een enigen Koning tot Koning hebben’ (Ezech. 37:22).
- ‘En het zal worden één kudde en één Herder’ (Joh. 10:16).
Tegenwerping 2
. De goede engelen zijn onder Michaël als alleenheerser gesteld.
Antwoord. Dat is de Aartsengel Christus Zelf. De onderlinge regering van de engelen is ons in het bijzonder totaal niet bekend. Ook zou men die om verschillende redenen niet in alles op de kerk kunnen overbrengen.
Tegenwerping 3. De kerk zelf is niet alleen onder het Oude Testament aan éénhogepriester onderworpen geweest, maar ook in het begin van het Nieuwe Testament aan één zichtbaar Hoofd, namelijk Christus Die hier op aarde verkeerde.
Antwoord. De hogepriester heeft eertijds niet zo’n alleenheerschappij gehad, want hij was zelf ook aan de Grote Raad onderworpen, en muntte alleen door enige voorrechten van orde en taken onder de andere priesters uit. Bovendien is hij een bijzonder type van Christus geweest, en was de kerk in die tijd tot één volk bepaald. Om die redenen zou men hier geen conclusie vanuit die oude tijd voor onze dagen kunnen trekken.
Toen Christus hier op aarde was, heeft Hij uiterlijk de heerschappij alleen over zeer weinigen gevoerd, en geen opvolgers in Zijn koninklijke waardigheid toegelaten.
Tegenwerping 4. Hierbij komen nog vele andere redenen, met name:
1. De kerk komt ons dikwijls voor onder de gelijkenissen van een heirleger, lichaam, vrouw, koninkrijk, schaapskudde of schaapskooi, huis, schip, enz., die ons allemaal tot een alleenheerser leiden.
2. Er is een onderlinge onderwerping in de kerk van ouderlingen, bisschoppen, aartsbisschoppen en patriarchen, die ons dan insgelijks tot een algemene onderwerping onder één paus brengt.
3. Zonder dit kan de eenheid van de kerk niet bestaan.
4. Zonder dit kan het geloof niet goed worden voortgeplant in de wereld.
Antwoord. Hierop zeggen wij kort:
1. Gelijkenissen moeten of mogen niet in alles of buiten hun oogmerk worden overgebracht. Als al deze beelden op de genoemde wijze worden overgebracht, leiden ze ons ook veel meer tot Christus als alleenheerser, dan tot een ander menselijke plaatsvervanger naast Hem.
2. De aangevoerde ambten en waardigheden in de kerk met hun onderlinge onderwerping zijn enkel van menselijke afkomst. Daaruit kan men ook niet direct een dergelijke alleenheerser afleiden, die de kerk nog behoorlijk lang gemist heeft nadat sommige van die genoemde ambten al in de kerk waren ingevoerd.
3. De eenheid van een staat wordt niet door een heerschappij van velen weggenomen, en de eenheid in de kerk kan men bewaren door de eenheid van de Schrift als een algemeen richtsnoer, en van de Geest als een algemeen Leidsman.
4. De voortplanting van het geloof kan door de verenigde zorg van velen worden bevorderd.
Wat hebben wij er nog over te twisten of de heerschappij van de kerk alleen bij één iemand moet berusten, terwijl wij daadwerkelijk zien dat God de zaak geheel anders beschikt heeft:
1. Onder het Oude Testament. Daarin heeft het oppergezag over de Joodse kerk berust bij de Grote Raad, wegens Gods eigen alleenheerschappij over het volk en de vermenging van hun burgerlijke en kerkelijke wetten. De verzorging van de uiterlijke dienst was aan de vele priesters aanbevolen. Men droomt ten onrechte dat de hogepriester, die vanwege sommige bijzondere voorrechten zo genoemd werd, een algemeen oppergezag over de priesters zou hebben gehad.
2. Onder het Nieuwe Testament. Daarin heeft Christus eerst twaalf apostelen gesteld, met een gelijke en van elkaar onafhankelijke macht (Matth. 10:1; Joh. 20:21-22), terwijl Hij hun ook scherp alle verheffing boven elkaar verbood (Matth. 20:25-27). Zij blijken dan ook daadwerkelijk gelijk te zijn geweest in hun staat en hun daden:
- ‘Want ik acht dat ik nergens minder in ben geweest dan de uitnemendste apostelen’ (2 Kor. 11:5).
- ‘Maar daarentegen, als zij zagen dat mij het Evangelie der voorhuid toebetrouwd was, gelijk Petrus dat der besnijdenis, ...’ ‘En als Jakobus en Céfas en Johannes, die geacht waren pilaren te zijn, de genade die mij gegeven was, bekenden, gaven zij mij en Bárnabas de rechterhand der gemeenschap, opdat wij tot de heidenen en zij tot de besnijdenis zouden gaan, ...’ ‘En toen Petrus te Antiochíë gekomen was, wederstond ik hem in het aangezicht, omdat hij te bestraffen was’ (Gal. 2:7,9,11; zie ook Hand. 1:22; 6:2; 8:14; 15:2,6,24-25).
Verder zijn de gewone opzieners, herders en leraars onder Christus als de enige Opperherder (1 Petr. 5:4) veel in getal (Rom. 12:7-8; 1 Kor. 12:28-29; Ef. 4:11), zonder dat we ooit een menselijke alleenheerser onder hen tegenkomen.
Het tegendeel bepleiten de roomsen als een hoofdzaak van het christendom. Zij vooronderstellen dat de apostel Petrus de eerste alleenheerser, oftewel de eerste paus, van de christelijke kerk onder het Nieuwe Testament is geweest, na Christus Zelf. Daartoe voeren zij het volgende aan.
Eerste bewijs van de roomsen
Dit oppergezag is aan Petrus beloofd: ‘En Ik zeg u ook, dat gij zijt Petrus, en op deze petra zal Ik Mijn gemeente bouwen, en de poorten der hel zullen dezelve niet overweldigen. En Ik zal u geven de sleutelen van het Koninkrijk der hemelen; en zo wat gij zult binden op de aarde, zal in de hemelen gebonden zijn; en zo wat gij ontbinden zult op de aarde, zal in de hemelen ontbonden zijn’ (Matth. 16:18-19). Hierover merken ze op:
1. Onder ‘deze petra’ wordt zeker Petrus verstaan, want in het Syrisch is dat hetzelfde woord ‘Céfas’, en in het Grieks zijn het twee woorden van dezelfde betekenis (petros en petra). Bovendien blijkt dit uit het aanwijzend voornaamwoord ‘deze’, dat ons tot de zojuist genoemde persoon van Petrus leidt.
2. Op iemand als een fundament gebouwd te worden, geeft een oppermacht te kennen, waardoor de gemeenschap als het ware gedragen wordt. Daarom ook ontlenen de Joden in het Hebreeuws de naam ‘heer’ aan een ‘fundament’.
3. De sleutels van het hemelrijk zouden alleen aan Petrus in zijn persoon door Christus ter hand worden gesteld.
4. De sleutels betekenen in overdrachtelijke zin een oppermacht over de kerk, en des te meer wanneer er als verklaring zo’n algemene en zekere macht om te binden en te ontbinden bij komt.
Weerlegging. Hiertegen zeggen wij, in dezelfde volgorde:
1. Wij moeten onder ‘deze petra’ geenszins Petrus verstaan, want:
- De evangelist heeft niet zonder grote reden die twee onderscheiden Griekse woorden gebruikt.
- Hij heeft ook niet zonder grote reden het aanspraakwoord ‘u’ achterwege gelaten, terwijl de aanspraak tot Petrus is gericht.
- Petrus’ onstandvastigheid is ten tijde van Christus’ lijden heel duidelijk gebleken, en die komt weinig met een ‘petra’ of ‘rots’ overeen.
- De kerk kan niet in eigenlijke zin op een gewoon mens gegrond zijn; enz.
Hiertegen heeft geen geldingskracht:
a. Hetzelfde Syrische woord ‘Céfas’.
Antwoord. Dat wordt in die taal door verschillende voorzetsels onderscheiden, en is hier dus terecht met onderscheid met twee Griekse woorden door de evangelist verklaard.
b. De gelijke betekenis van ‘Petrus’ en ‘petra’ in het Grieks. Antwoord. Die is geenszins dezelfde, aangezien het eerste een ‘steen’ en het andere een gehele ‘rots’ uitdrukt.
c. Het aanwijzend voornaamwoord ‘deze’.
Antwoord. Dat komt hier bij het nieuwe woord ‘petra’ en leidt ons dus niet noodzakelijk tot de zojuist genoemde Petrus, maar wordt terecht betrokken op iets wat verder vooraf is gegaan (vgl. Hand. 3:15-16; 26:28-29), of op de gebaren van het lichaam die met de woorden gepaard gingen (vgl. Jes. 26:9; Joh. 21:21; Openb. 7:13-14).
Bijgevolg is deze petra hier veeleer en meer:
- Christus Zelf, Die aldus sprekend, op Zichzelf gewezen heeft, en Die de ware en onbeweeglijke Rots en Grondslag van Zijn kerk is (vgl. Matth. 21:42; 1 Kor. 3:11; Ef. 2:20-21).
- Of de leer van Christus, die Petrus in zijn voorgaande belijdenis had uitgedrukt, en die zo terecht door de Heiland werd geprezen (vgl. Ef. 2:20).
2. Het gebouwd worden van de kerk op Petrus brengt niet direct een algemeen oppergezag van hem over de kerk mee, want:
- Men kan zeggen dat de kerk, behalve op Petrus, ook gebouwd wordt op de andere apostelen, ten aanzien van hun prediking of gepredikte leer, hun directe vereniging met Christus als het Fundament, de toebrenging van anderen tot Hem, enz. Hierop kan men ook diverse andere Schriftplaatsen betrekken (Openb. 21:14; Rom. 15:20).
- Gelijkenissen moeten niet tot alles worden uitgestrekt.
3. De sleutels van het hemelrijk waren geenszins bestemd om aan Petrus gegeven te worden met uitsluiting van de andere apostelen, want:
- Hij had eerder in aller naam gesproken (Matth. 16:15-16).
- De macht om te binden en te ontbinden, die hierbij gevoegd wordt, wordt elders ook aan anderen behalve Petrus toegeschreven (Matth. 18:18; Joh. 20:23).
- Men kan zeggen dat deze gave van de sleutels aan Petrus uitdrukkelijker beloofd is dan aan de andere apostelen, met het oog op het eerste gebruik daarvan in het openen van het hemelrijk, zowel voor de Joden (Hand. 2:14) als voor de heidenen (Hand. 10:34).
4. Deze sleutels brengen geen alleenheerschappij van Petrus over de gehele kerk mee, want:
- Zij behoren ook tot de andere apostelen.
- Dit zijn geen sleutels van heerschappij, die Christus alleen voor Zichzelf behoudt: ‘Dit zegt de Heilige, de Waarachtige, Die den sleutel Davids heeft; Die opent en niemand sluit, en Hij sluit en niemand opent: ...’ (Openb. 3:7), maar alleen van dienst, zoals ook de sleutels aan poortwachters en deurwachters worden toevertrouwd onder het gezag van anderen.
- De macht om te binden en te ontbinden moet niet anders opgevat worden dan van de verklaring van de wil des Heeren, hetzij wat zaken of personen betreft. Wanneer zo’n verklaring in alle trouw door de leraren gedaan wordt, vindt zij haar volle toestemming en krachtige uitwerking bij God.
Tweede bewijs van de roomsen
Dit oppergezag is daadwerkelijk aan Petrus gegeven: ‘Jezus zeide tot Simon Petrus: Simon, Jona’s zoon, hebt gij Mij liever dan dezen? Hij zeide tot Hem: Ja, Heere, Gij weet dat ik U liefheb. Hij zeide tot hem: Weid Mijn lammeren.’ ‘... Hij zeide tot hem: Hoed Mijn schapen.’ ‘... Jezus zeide tot hem: Weid Mijn schapen’ (Joh. 21:15-17).
Hierbij merken ze op:
1. Christus’ woorden worden gericht tot Petrus alleen, en dat driemaal, onder de naam ‘Simon, Jona’s zoon’, die wij ook in Matthéüs 16:17 vinden, ja, in onderscheid van de andere apostelen.
2. Het ‘weiden’ betekent een oppermacht, vanwege:
- De aard van de zaak (vgl. Luk. 12:42) en het beeld van een herder die macht over de schapen heeft.
- Het gewone gebruik van het Hebreeuwse woord voor ‘heersen’, ook met strengheid en verbreking (Ps. 2:9; Jes. 44:28; Matth. 2:6).
3. Hier wordt aan Petrus de gehele kerk gegeven om te weiden. Zij wordt terecht uitgedrukt door:
- ‘Schapen’ en ‘lammeren’. Deze woorden worden door de roomsen op verschillende wijze onderscheiden.
- Het aanwijzend voornaamwoord ‘Mijn’, dat men hier tot al die schapen en lammeren moet uitstrekken, zowel als in Johannes 10:14: ‘..., en Ik ken de Mijnen en word van de Mijnen gekend.’
Weerlegging. Hiertegen zeggen wij weer:
1. De bijzondere redevoering van Christus tot Petrus brengt geen instelling van een nieuw en bijzonder ambt mee, maar alleen een nieuwe bevestiging in zijn vorige ambt – vanwaar hij door het driemaal verloochenen van zijn grote en goede Heere Christus als het ware uitgevallen leek te zijn – en een nieuwe opwekking om dit ambt goed waar te nemen, die hij boven anderen nodig had.
De naam ‘Simon, Jona’s zoon’ wordt misschien gebruikt omdat hij door zijn zware val de naam ‘Petrus’ als het ware onwaardig is.
2. Het woord ‘weiden’ betekent door zichzelf meer een ‘verlenen van voedsel’ dan een ‘besturen’. En als het al een macht van besturen uitdrukt, geeft het niet direct een oppermacht of alleenheerschappij te kennen, want het wordt in het algemeen aan de leraren toegeschreven (Jer. 3:15; Hand. 20:28): ‘Weidt de kudde Gods die onder u is, hebbende opzicht daarover’, waaraan ook direct wordt toegevoegd: ‘Noch als heerschappij voerende over het erfdeel des Heeren, maar als voorbeelden der kudde geworden zijnde’ (1 Petr. 5:2-3).
Omdat Christus de schapen de ‘Zijnen’ noemt, toont Hij ook duidelijk genoeg Wie daarvan Heere is.
3. De schapen en de lammeren, hetzij in dezelfde zin, hetzij onderscheiden met het oog op de sterkere en de zwakkere gelovigen, komen ons hier onbepaald voor en kunnen daarom zowel van sommige als van alle worden verstaan. Het aanwijzend voornaamwoord ‘Mijn’ brengt daar geen verandering in.
De prediking ten overstaan van allen, ook zonder onderscheid van volkeren, voor zover die mogelijk was, is aan alle apostelen, evenals aan Petrus, bevolen geweest (Matth. 28:19).
Derde bewijs van de roomsen
Dit oppergezag aan Petrus is bevestigd door wel achtentwintig bijzondere voorrechten:
- De naamgeving van ‘Petrus’, die men evenals de Syrische naam ‘Céfas’ ook zo lijkt te kunnen verklaren dat zij ons tot een ‘hoofd’ of tot een ‘hoofd des huizes’ leiden.
- Het genoemd worden van Petrus, of alleen of vóór anderen.
- De wandeling op het water.
- De bijzondere openbaring van Christus.
- De onbeweeglijkheid van zijn zetel.
- Zijn samenvoeging met Christus in het betalen van de schattingpenning.
- De herhaalde wonderen in zijn visvangst.
- De opdracht om zijn broederen te versterken.
- De eerste verschijning van de verrezen Zaligmaker.
- De eerste voetwassing.
- De voorzegging van zijn dood door Christus.
- Zijn voorzitterschap in het verkiezen van Matthías.
- De eerste verkondiging van het Evangelie.
- De verrichting van wonderen.
- Het streng straffen van Ananías met zijn vrouw.
- Zijn algemene doorgang overal.
- De bekering van Cornelius door hem.
- Het gebed van de gemeente voor hem.
- Zijn voorzitterschap in het apostelconvent te Jeruzalem.
- Het bezoek van Paulus.
- De eigenhandige doop die hij van Christus ontvangen heeft.
- De vergelijkbare inwijding tot zijn opzienersambt.
- De beschaming van Simon de tovenaar.
- Het bezit van de roomse zetel door Goddelijk bevel.
- Christus’ verschijning aan hem in de poort van Rome.
- De grondlegging van de patriarchale kerken.
- De openlijke feestdag van zijn zetelaanvaarding.
- De toevoeging van Petrus’ naam achter die van Vader, Zoon en Geest in de opstelbrieven[1] van de ouden.
Weerlegging. Hiertegen zeggen wij kort:
1. Men kan even gemakkelijk heel veel bijzondere gebreken of misstappen van Petrus opsommen. Zo spreken sommigen hier over zijn kleingelovigheid (Matth. 14:31), zijn satansaanstoot aan Christus (Matth. 16:23), zijn hoogmoedig tegenspreken van Hem (Matth. 26:35), zijn schandelijk verloochenen van Hem (Matth. 26:74), zijn bestraffelijke en niet rechte wandel (Gal. 2:11,14), enz.
2. De overige apostelen hebben ook veel goede bijzonderheden gehad. Zo weet men in het bijzonder van Paulus: zijn opvoeding aan de voeten van Gamáliël, zijn wonderbare bekering en roeping uit de hemel, zijn ongewone opneming in de hemel, zijn zozeer brandende en nuttige ijver voor het christendom, om dat te midden van ontelbare gevaren door de wereld heen te vestigen en uit te breiden, enz.
3. Veel aangevoerde dingen hebben totaal geen verband met de alleenheerschappij over de kerk, waarom deze daardoor bevestigd zou zijn, onder andere dat hij als eerste genoemd wordt. Dit kan gebeurd zijn vanwege de volgorde van zijn roeping, zijn leeftijd, de voortreffelijkheid van zijn gaven, de grootheid van zijn ijver, enz.
4. Sommige van deze dingen komen niet aan Petrus alleen toe, zoals zijn naamsverandering, die ook plaats heeft gehad bij de zonen van Zebedéüs, enz.
5. Sommige van deze dingen worden met onwaarheid aangevoerd, zoals dat hij:
- Altijd als eerste zou worden genoemd, waarvan het tegendeel blijkt: ‘Ik ben van Paulus, en ik van Apollos, en ik van Céfas’ (1 Kor. 1:12). ‘Jakobus en Céfas en Johannes’ (Gal. 2:9).
- Voorzitter op het apostelconvent te Jeruzalem zou zijn geweest, waar hij wel als eerste zijn stem heeft laten horen, maar Jakobus het besluit opgemaakt heeft (Hand. 15:7,13,22).
6. Er worden heel veel onzekerheden en verzinsels onder gemengd, die zo geenszins voor zekere waarheden mogen worden opgegeven.
Vierde bewijs van de roomsen
Dit oppergezag in Petrus is erkend door alle ouden, die hem daarom ‘het hoofd’, ‘de prins’ en ‘de overste der apostelen’ hebben genoemd.
Weerlegging. Hierop zeggen wij dat deze erenamen niet zien op enige oppermacht boven anderen, maar alleen op de meest gewone orde van de apostelen, de voortreffelijkheid van de gaven en de grootheid van de verrichtingen, in hoedanige zin ook Paulus over ‘deuitnemendste apostelen’ spreekt (2 Kor. 11:5), en over degenen ‘die geacht waren pilaren te zijn’ (Gal. 2:9). Want anders zou Paulus door de ouden geen ‘apostel bij uitstek’ en ‘prins der apostelen’, evenals Petrus, worden genoemd. Dan zou Paulus ook niet aan de rechterhand van Petrus worden geplaatst in de oude zegels van de pauselijke bullen, wat de roomsen niet kunnen ontkennen. Ze zijn gewoon daarvoor verschillende krachteloze en tegenstrijdige redenen te geven.
[1] literis formatis.
Veel verder dwalen de roomsen nog af als zij deze algemene pauselijke oppermacht na Petrus’ dood overbrengen op de achtereenvolgende bisschoppen van Rome. Dit doen ze onder de volgende voorwendsels:
1. Petrus is zelf bisschop van Rome geweest, nadat hij dit eerst te Antiochië was geweest, en wel tot het einde van zijn leven toe, een volle vijfentwintig jaar lang. Zo is hij daar ook gestorven als een bloedgetuige van de waarheid.
2. Er was niet minder een opvolging van Petrus in zijn algemene oppermacht als in zijn roomse bisdom nodig, zoals onder het Oude Testament de hogepriester zowel als de andere priesters hun opvolgers hadden.
3. Die opvolging kan men aan niemand anders toeschrijven dan aan de opziener van die bijzondere zetel die Petrus bezeten heeft tot het einde toe.
4. Deze roomse opvolging van Petrus is erkend, zowel door de concilies van Nicéa, Constantinopel, Éfeze, enz. als door de keizers en de kerkleraars, beide Griekse en Latijnse. Ze hebben deze opvolging op vele manieren met daden en ook met duidelijke woorden erkend, wanneer zij aan de roomse bisschop de naam ‘paap’ of ‘paus’, ‘de vader der vaderen’, ‘de opperpriester’ of ‘hogepriester’, ‘de algemene bisschop’, ‘de bruidegom der kerk’, enz. hebben gegeven.
5. Deze opvolgingheeft zonder tussenkomende onderbreking geduurd tot op onze tijden, en zal vervolgens zo duren tot het einde toe.
In overeenstemming met ons beknopte werk merken wij daartegen op, in omgekeerde volgorde:
1. Totaal tevergeefs wordt aan de tegenwoordige roomse bisschop een opvolging van Petrus toegeschreven, nadat de oude leer en het bestuur van Petrus’ tijd geheel veranderd is, en de juiste opvolging van de eerste vrome bisschoppen allang is afgebroken, door zoveel scheuringen, geheel verkeerde insluipingen, en afvallige en oninschikkelijke bisschoppen. Deze dingen zijn uit de historische verhalen van de roomsen zelf voldoende bekend.
2. De volledige kerken van Azië en Afrika, ja, ook velen in het westen hebben van de oude tijden af gestreden tegen de opvolging van de roomse bisschop in een algemeen oppergezag van Petrus, hoezeer de roomse bisschoppen dit ook met geweld en bedrog hebben gezocht. Dat blijkt in de verschillen over de christelijke paasdag, over het herhalen van de Doop, over de patriarchale rechten, over de beroepen overzee, enz.
De concilies hebben zich er in hun kerkelijke regels niet minder tegen verzet. De roomsen voeren deze concilies tevergeefs voor zich aan; ze zijn eertijds zelf schuldig bevonden aan een schandelijke vervalsing van de concilies tot hun eigen oogmerk.
De decreten van de keizers gaan er eveneens tegen in, zowel die verzonnen zijn, met name het decreet van Constantijn de Grote en van Lodewijk de Vrome, als die voor waarachtig worden gehouden, met name het decreet van Phocas, waarop de roomsen zich overigens ook beroepen.
Hiermee zijn ook geenszins de verklaringen van de keizers en de leraren te verenigen, die met geweld door de roomse bisschop zijn onderdrukt geweest. Hetzelfde geldt voor de verklaringen van de andere christenen, die tot dienstbare onderwerping onder de roomse bisschop zijn gedwongen, hetzij door het heersende gezag van Rome, of door de gunst van haar keizers, of door de pretentie van Petrus’ zetel in Rome, of door grotere zuiverheid in de leer en vroomheid in het leven van Romes bisschoppen gedurende de eerste eeuwen. Uit al die dingen vloeide een aanzienlijke hoogachting voort, maar zonder enig oppergezag met Goddelijk recht.
De aangevoerde namen zijn in een algemenere zin door de ouden gebruikt, of alleen door zijn eigen dienaars aan de roomse bisschop gegeven.
3. De opvolging van Petrus in zijn vermeende oppermacht zou met veel meer schijn van reden toekomen aan de bisschoppen van het oosten, en met name aan die van Jeruzalem. Want Petrus heeft daar zeker, met de andere apostelen, zijn verblijf en leerplaats gehad, ja, ook Christus Zelf, en vandaar, als van de eerste moederkerk, is het Evangelie uitgegaan tot alle anderen.
De langdurigheid van Petrus’ verblijf, of de plaats van zijn dood doet niets toe aan deze zaak.
4. De opvolging van Petrus in het ‘prinsdom van de apostelen’ is niet noodzakelijker of betamelijker dan de opvolging in het apostelschap zelf, die daarvan de grond zou moeten zijn. Maar daar droomt men niet eens over, terwijl dan toch alle apostelen elk hun opvolger in hun plaats zouden moeten hebben, niet alleen in het leerambt en in de leer zelf, maar ook in het apostelschap. Hiertegen heeft het voorbeeld van de oude hogepriesters geen geldingskracht, want zij, als schaduwachtig, duurden en leiden alleen tot Christus, en tot het hogepriesterschap werd geen onmiddellijke roeping zoals tot het apostelschap vereist.
5. Het is zeker dat Petrus nooit in eigenlijke zin bisschop van Rome is geweest, want het algemene en ongewone apostelschap is in alle opzichten van het bijzondere en gewone bisschopsambt onderscheiden. Ook heeft hij geen vijfentwintig jaar te Rome zijn verblijf gehad, want dit is met geen tijdrekening te verenigen. Bovendien zijn er te Rome in het begin niet één bisschop, maar verschillende opzieners tegelijk geweest, en om die reden vindt men zoveel verschil bij de roomsen over Petrus’ eerste vermeende opvolgers, Linus, Cletus, Clemens, Anacletus, enz.
Het is geheel onzeker, ja, minder waarschijnlijk, dat Petrus te Rome is gestorven – daarom is ook de overlevering van de tijd en manier van zijn dood heel verschillend – of ooit te Rome is geweest. Wij lezen er in elk geval niets van in de Schrift:
- Niet in de Handelingen, ook niet in Handelingen 28, waar ons Paulus’ komst in die stad en zijn bespreking met de Joden verhaald wordt.
- Niet in de brieven van Paulus, zowel aan de Romeinen, waarin wij toch een grote reeks van christenen vinden die hij met name groet (Rom. 16), als aan andere gemeenten vanuit Rome geschreven, waarin hij ook klaagt door allen verlaten te zijn (2 Tim. 4:16).
Ja, het tegendeel lijkt te blijken uit:
- De Handelingen, wanneer wij daar Petrus gedurig in het oosten vinden, ook nog ten tijde van het apostelconvent onder Nero (Hand. 15).
- Petrus’ bijzondere bediening onder de Joden die zich vooral in het oosten ophielden (Gal. 2:7-8).
- Paulus’ gewoonte om niet op het fundament van een ander te bouwen (Rom. 15:20).
Hiertegen wordt tevergeefs door de roomsen aangevoerd:
1. De oudheid van deze overlevering.
Antwoord. Deze is dikwijls heel onzeker, en lijkt hier deels uit de eerzucht van de roomse bisschoppen te zijn voortgekomen, en deels het oude geloof van Petrus’ leer bij hen.
2. Het historische verhaal van Petrus’ daden te Rome, waartoe ook zijn gelukkige strijd met Simon de tovenaar behoort.
Antwoord. Dat is helemaal verzonnen, en de oorsprong van het laatste verzinsel is allang door de geleerden ontdekt.
3. Deze Schriftplaats: ‘U groet de mede-uitverkoren gemeente die in Babylon is, en Markus, mijn zoon’ (1 Petr. 5:13).
Antwoord. Daar wordt onder ‘Babylon’ niet ‘Rome’ verstaan. Dit is wel het geval in het allegorische boek Openbaring, maar niet zomaar hier in een groet of onderschrijving van een brief. Daarom heeft Petrus veeleer door die naam het oude Chaldeeuwse Babylon uitgedrukt, of liever het Egyptische Babylon, dat tegenover Memphis aan de oostoever van de Nijl gelegen was.
Nu de alleenheerschappij over de kerk is uitgesloten, moeten wij het bestuur van de kerk ook niet, met de wederdopers en de socinianen, aan het gehele volk toeschrijven. Zij doen dit door de noodzakelijkheid van de bijzondere roeping tot de prediking en de bediening van de sacramenten te ontkennen, en de macht van de kerkelijke tucht aan de gehele gemeente te geven. De voorstanders en bestuurders worden immers overal onderscheiden van het christelijke volk waarover hun bestuur gaat, en ze hebben hun macht niet van de kerk, maar van God, hoewel Hij Zich in de gewone roeping van de mensen als instrumenten bedient.
Hiertegen heeft geen geldingskracht:
1. Wat al eerder voor de Doop door leken is aangevoerd (hoofdstuk 30, § 12), of later tegen de noodzakelijkheid van de roeping voorgesteld zal worden.
Antwoord. Beide wordt daar ter plekke beantwoord.
2. Het verbod op heerschappij over Gods volk.
Antwoord. Dat onttrekt geenszins alle besturende dienst en macht aan sommigen over anderen.
3. Het oordeel over de zondigende broeders, dat aan de kerk wordt toegeschreven (Matth. 18:17).
Antwoord. Eerder is al opgemerkt dat die naam daar niet de gehele gemeente, maar alleen haar vertegenwoordigende opzieners betekent. Dit is ook noodzakelijk, zowel uit de aard van de zaak als uit de gewoonte van de Joden in hun synagogen.
Dus moet men besluiten dat het bijzondere kerkbestuur moet berusten en berust bij meerdere personen, die de beste en voortreffelijkste van de kerk zijn, niet in wereldse rijkdom, vermogen of eer, maar in geestelijke gaven, zowel inwendige als uitwendige. Zij hebben van oude tijden af hun verschillende orde en bediening gehad.
Onder het oude verbond zijn de gewone kerkbestuurders geweest: eerst de patriarchen of aartsvaders, en daarna de Aäronitische priesters; de Levieten en de Nethínim waren tot hun dienst in de mindere taken. Al deze bestuurders waren op hun beurt in verschillende orden van elkaar onderscheiden. De namen ‘schriftgeleerden’ en ‘wetgeleerden’ zijn van een ruimer en algemener gebruik. Bovendien waren er de leden van de Grote Raad, die wegens de samenvoeging van de Goddelijke wetten het hoogste bestuur over de Joodse staat hadden in kerkelijke en burgerlijke zin, buiten de tijden van de koningen.
Er was in de oude dagen ook een buitengewone macht bij de profeten. Op het ontvangen van bijzondere openbaringen van God moesten zij als hemelse gezanten worden gehoord, met een gelovige aanneming van hun voorzeggingen en een gewillige gehoorzaamheid aan hun bevelen, hetzij ze alleen mondeling predikten of ook hun woorden in geschrifte doorgaven. Evenwel mochten hun redenen met de voorgaande Goddelijke Schrift worden vergeleken, en verworpen als ze daar niet mee overeenkwamen (Deut. 13:1-3; Jes. 8:20).
Zulke Goddelijke profeten hebben bij de bloei van Israëls staat vóór de gevangenschap van Assyrië en Babel nauwelijks ooit volkomen ontbroken. Men vindt ze ook bij Israëls terugkeer, zoals Haggaï, Zacharía en Maleáchi, maar na die tijd niet meer, tot op Johannes de Doper, volgens de voorzegging (Mal. 4:5; vgl. 1 Makk. 9:27). Dit erkennen de Joden ook doorgaans, en ze onttrekken de Geest van profetie aan de tweede tempel.
Onder het nieuwe verbond vinden wij tweeërlei buitengewone kerkbestuurders, die de Heere tijdens Zijn omgang op aarde Zelf aangesteld heeft, te weten:
1. De apostelen. Deze naam wordt in het Grieks (apostolos) in veel betekenissen gebruikt, en komt erg overeen met de naam ‘engelen’ en ‘gezanten’ in het Hebreeuws (malach). Hij is aan onze Heiland Zelf gegeven wegens Zijn zending van de Vader (Hebr. 3:1), en is soms verder tot andere gezanten uitgestrekt (2 Kor. 8:23; Filipp. 2:25; en misschien ook Hand. 14:14; Rom. 16:7; 1 Kor. 15:7). Hij wordt hier in het bijzonder toegeëigend aan de onmiddellijke, onfeilbare en algemene gezanten van Christus tot verkondiging van het Evangelie waarvan zij zelf aanschouwers waren geweest, met een grote kracht om wonderen te verrichten, boven anderen aan wie zij als instrumenten ook deze gaven meedeelden.
De apostelen waren er in het begin twaalf, naar het getal van de kinderen en stammen Israëls, de stenen in de borstlap van de hogepriester, de verspieders van het land Kanaän, de sterrenbeelden, enz. Maar daarna is in elk geval Paulus, en misschien ook Barnabas, erbij gekomen, toen de verkondiging van het Evangelie daadwerkelijk tot de heidenen werd uitgestrekt. Zij hebben in deze hun waardige bediening geen opvolgers gehad, dan alleen dat in de plaats van Judas, die vóór Christus’ opstanding en Zijn prediking zo schandelijk is afgeweken, volgens Gods raad en aanwijzing Matthías gekomen is (Hand. 1:24,26). De namen van de andere apostelen zijn genoeg bekend uit het Evangelie, maar de verdere historische verhalen over hun leven en wedervaren is wat betreft velen heel onzeker of verzonnen.
2. De zeventig discipelen. Zij zijn naar het getal van de oudsten van Israël gekozen en door Christus bij tweeën uitgezonden (Luk. 10:1,17), en stonden het dichtst bij de apostelen in gezag en gaven. Deze zeventig discipelen, hoewel er naderhand meer anderen zijn bijgekomen, lijken dezelfde geweest te zijn als de bijzondere ‘medearbeiders’ van de apostelen (Ef. 4:11), die door Paulus onderscheiden worden in:
- Profeten, die onder het Nieuwe Testament met de gave om de oude profetieën te verklaren waren voorzien, boven anderen, en daarmee dus het meeste bezig waren (Rom. 12:6-7; 1 Kor. 14:3), hoewel er ook wel de gave van eigen voorzegging bijkwam (vgl. Hand. 20:23; 21:8-11).
- Evangelisten, niet de vier die de evangelische historiën hebben opgesteld, maar die het Evangelie met de apostelen door de wereld heen verkondigden (vgl. Hand. 21:8; 2 Tim. 4:5).
De gewone kerkbestuurders van hetzelfde nieuwe verbond dragen bij Paulus de namen ‘herders en leraars’ (Ef. 4:11). Aangezien hier niet, zoals bij de voorgaande bedieningen, ‘sommigen’ tussen staat, leiden deze beide namen ons niet zozeer tot geheel onderscheiden bedieningen, als wel tot verschillende daden van dezelfde bediening. De kerk heeft ze echter van elkaar kunnen scheiden door het bijzondere toezicht over academies en scholen tot lering, en over de verdere kerk tot weiding, aan verschillende personen toe te wijzen, naar de verscheidenheid van de gaven (vgl. Rom. 12:7-8). De kerk heeft ze ook al snel zo onderscheiden, want men vindt bijvoorbeeld al in de tweede eeuw na Christus te Alexandrië Pantaenus als een christelijke schoolleraar, wiens opvolgers de vermaarde Clemens (ca. 150–215) en Origenes (ca. 185-254) waren.
De herders en leraars komen ons voor onder heel veel eigenlijke en oneigenlijke, bijzondere en algemene namen, die hetzij hun waardigheid, hetzij hun werk aanwijzen. Ze worden door elkaar heen ‘ouderlingen’ en ‘bisschoppen’ of ‘opzieners’ genoemd, want die twee zijn volgens het Goddelijke recht geenszins onderscheiden in orde of in macht. Dit blijkt uit het volgende:
1. De ouderlingen worden door Paulus als opzieners aangemerkt: ‘Zo hebt dan acht op uzelven, en op de gehele kudde, over welke de Heilige Geest u tot opzieners gesteld heeft, om de gemeente Gods te weiden’ (Hand. 20:17,28). ‘Want een opziener moet onberispelijk zijn, als een huisverzorger Gods, ...’ (Tit. 1:5,7).
2. Hij spreekt over verschillende opzieners in één gemeente: ‘..., al den heiligen in Christus Jezus die te Filippi zijn, met de opzieners en diakenen’ (Filipp. 1:1).
3. Wanneer hij elders de plichten van de kerkbestuurders voorstelt, noemt hij naast de diakenen geen ouderlingen, maar alleen opzieners: ‘Zo iemand tot eens opzieners ambt lust heeft, die begeert een treffelijk werk. ...’ (1 Tim. 3:1-2).
4. Aan hen wordt niet alleen dezelfde manier van aanstelling toegeschreven (Hand. 14:23; Tit. 1:5), maar aan de ouderlingen wordt ook nergens dezelfde macht tot lering, tuchtoefening en bevestiging van anderen onttrokken. Sommigen menen dat de macht tot bevestiging aan hen duidelijk wordt toegewezen in 1 Timótheüs 4:14: ‘En verzuim de gave niet die in u is, die u gegeven is door de profetie, met oplegging der handen van de ouderlingschap.’ Maar het lijkt dat we in die laatste woorden meer geleid worden tot de reden en het doel van de oplegging der handen, en nog des te meer omdat Paulus elders schrijft: ‘..., dat gij opwekt de gave Gods, die in u is door de oplegging mijner handen’ (2 Tim. 1:6).
Tevergeefs werpen de roomsen en andere voorvechters van het bisschoppelijke bestuur ons hier het volgende tegen:
Tegenwerping 1. De macht van Timótheüs: ‘Neem tegen een ouderling geen beschuldiging aan, anders dan onder twee of drie getuigen.’ ‘Leg niemand haastelijk de handen op’ (1 Tim. 5:19,22), en van Titus: ‘Om die oorzaak heb ik u op Kreta gelaten, opdat gij van stad tot stad zoudt ouderlingen stellen, gelijk ik u bevolen heb’ (Tit. 1:5).
Antwoord. Zij moeten beide als buitengewone evangelisten worden aangemerkt, en dragen nergens in de Schrift de naam ‘bisschoppen’, want wat achter de brieven is toegevoegd, is niet van Goddelijke, maar van menselijke afkomst.
Tegenwerping 2. De engelen van de zeven gemeenten van Azië komen ons in het enkelvoud voor: ‘Schrijf aan den engel der gemeente ...’ (Openb. 2:1; enz.).
Antwoord. Het enkelvoud betekent herhaaldelijk een meervoud, zoals in Maleáchi 2:7: ‘De lippen des priesters.’ Als men dat hier al betrekt op de eerste of voorzitter van de ouderlingen, volgt daaruit niet dat die altijd dezelfde is geweest, laat staan dat hij een bisschoppelijke macht over zijn medeouderlingen heeft gehad.
Tegenwerping 3. De priesters zijn eertijds onder één hogepriester, en daarna de zeventig discipelen onder de apostelen gesteld geweest.
Antwoord. Zo vooronderstelt men tevergeefs niet alleen enig onderscheid, maar ook haast hetzelfde onderscheid tussen bisschoppen en ouderlingen, en de opvolging van de bisschoppen en ouderlingen in de plaats van de hogepriesters en priesters.
Tegenwerping 4. Zo doet men het eertijds veroordeelde gevoelen van Aërius (4e eeuw) herleven.
Antwoord. Hoewel men hem wegens het sterke verzet tegen de gestelde kerkelijke orde misschien niet volkomen van scheuring zou kunnen vrijpleiten, is hij op dit punt in elk geval niet voor een ketter te houden, evenmin als in het verwerpen van de gebeden voor de doden, de gezette vastentijden en het jaarlijkse paasfeest.
Ondertussen is het duidelijk dat er door een menselijke gewoonte en recht, tot vermijding van verwarring en twist, al heel snel een onderscheid tussen bisschoppen en ouderlingen of andere mindere leraars is ingevoerd. Dit bestond eerst enkel in de orde, maar daarna ook in de macht, zoals door Hieronymus en anderen in vroegere en latere tijden allang is aangewezen. Verre zij het vandaar dat wij alle dergelijke ongelijkheid van de kerkelijke opzieners – waar men feitelijk in de meeste gezuiverde kerken van de protestanten iets van vindt – of dit onderscheid tussen bisschoppen en ouderlingen – als de roomse bijgelovigheid, afgoderij en gewelddadige overheersing er maar van afgescheiden is – volstrekt zouden willen veroordelen. Het is niet zo dat dit onze broederlijke gemeenschap met zodanige kerken zou beletten, of volkomen in strijd zou zijn met de wil van Christus. Want men is niet zo zeker van een algemene en gedurige manier van kerkbestuur, die de gehele kerk, in alle zozeer verschillende volkeren en geslachten, volgens Christus’ instelling in alles zou moeten onderhouden.
Bij de ‘lerende ouderlingen’ voegen wij in het kerkbestuur terecht de alleen ‘regerende’ of ‘besturende ouderlingen’, die met de eerstgenoemde op de gehele gemeente letten en haar besturen, ja, ook de tucht oefenen. Zij kunnen voor altijd of voor kortere of langere tijd worden aangesteld. Hierover, evenals over de gepastheid van enig uiterlijk loon aan hen, willen wij niet, met de Brownisten[1], twisten.
Zulke ouderlingen vinden wij impliciet of ook expliciet vermeld in Romeinen 12:8: ‘Die een voorstander is, in naarstigheid’, in 1 Korinthe 12:28: ‘Behulpsels, regeringen’ en vooral in 1 Timótheüs 5:17: ‘Dat de ouderlingen die wel regeren, dubbele eer waardig geacht worden, voornamelijk die arbeiden in het Woord en de leer.’ Deze laatste woorden behoren meer tot het werk zelf dan tot de bijzondere ijver daartoe.
Verder heeft men in de kerk terecht de diakenen. Deze Griekse naam betekent in het algemeen ‘dienaars’ en wordt dus ook aan de leraars als dienaars van het Woord gegeven (1 Kor. 3:5; 2 Kor. 3:5-6; 1 Tim. 4:6), ja, aan Christus Zelf (Rom. 15:8). Met deze naam worden hier diegenen uitgedrukt aan wie de lichamelijke zorg voor de armen is aanbevolen (Filipp. 1:1; 1 Tim. 3:8,12; 1 Petr. 4:11; Rom. 12:8). De eerste instelling van hen vindt men in Handelingen 6:2 t/m 4. Elders leest men ook over zulke ‘diaconessen’ of ‘dienaressen’ uit de vrouwen (Rom. 16:1; 1 Tim. 5:9). Het ambt van de diakenen is echter in de loop der tijd ook tot sommige andere kerkelijke zaken uitgebreid, zowel door de oude samenvoeging van de liefdemaaltijden met het Avondmaal als wegens het samengaan van het diakenschap met andere kerkelijke ambten, zoals in Stéfanus en Filippus te zien is.
De roomsen hebben veel meer kerkelijke ambten. Zij spreken over:
- Zes waardigheden: bisschoppen, metropolitanen, aartsbisschoppen, patriarchen, kardinalen en de paus.
- Zeven orden, vier mindere: deurwachters, voorlezers, bezweerders en misdienaars, en drie meerdere: onderdiakenen, diakenen en priesterlijke ouderlingen.
Behalve de roomsen hebben anderen ook weer hun eigen kerkelijke ambten. Ze zijn van een menselijke afkomst en van een mindere of meerdere oudheid. Sommige zijn geheel af te keuren, maar andere wegens hun gepaste nut wel aan te houden. Zo hebben ook wij onze kandidaten of toegelaten proponenten die zich op het leerambt voorbereiden, en aangestelde voorzangers en voorlezers.
[1] De brownisten waren engelse dissenters of vroege afgescheidenen van de Kerk van Engeland. Hun grondlegger was Robert Browne (†1633).
Nu moeten wij tot de oorsprong van dit kerkbestuur opklimmen. Hiermee is het zo gelegen, dat niet alleen God het in het algemeen heeft ingesteld, maar dat er ook volgens deze instelling, boven de eigen bekwaamheid, een bijzondere roeping van God nodig is omtrent de personen die het zullen waarnemen. Dit blijkt tegen de socinianen, de wederdopers en de geestdrijvers uit:
1. Deze duidelijke Schriftplaats: ‘En hoe zullen zij prediken, indien zij niet gezonden worden?’ (Rom. 10:15).Hierin wordt totaal geen bepaling gevonden tot het apostelschap of tot enige nieuwe en nog niet gehoorde leer. Ook wordt er geen mindere trap van wettelijke onmogelijkheid in deze vraag bespeurd dan in andere ermee gepaard gaande vragen: ‘Hoe zullen zij dan Hem aanroepen in Welken zij niet geloofd hebben? En hoe zullen zij in Hem geloven van Welken zij niet gehoord hebben? En hoe zullen zij horen zonder die hun predikt?’ (vers 14).
2. De herhaalde bestraffing van degenen die lopen en profeteren zonder zending en last van de HEERE: ‘... Zie, Ik wil aan de profeten, spreekt de HEERE; die hun tong nemen en spreken: Hij heeft het gesproken; ...’ (Jer. 23:21,31-32).
3. Het voorbeeld van de hogepriester, de apostelen en de overige leraars van het Nieuwe Testament, ja, Christus Zelf, die allen hun roeping hebben gehad (Hebr. 5:4-5; Ef. 4:11). Eertijds is het werk evengoed met waardigheid gepaard gegaan als nu de waardigheid nog steeds met het werk gepaard gaat.
4. De beelden van werklieden, leidslieden, uitdelers of huisbezorgers, gezanten, enz., waaronder de kerkbestuurders ons voorkomen, en die allemaal daar speciaal toe worden aangesteld.
Tevergeefs wordt hiertegen het volgende aangevoerd:
Tegenwerping 1. Het zijn betamelijke plichten van alle christenen om in het algemeen het goede te doen, en in het bijzonder zijn naaste te onderwijzen. Antwoord. Het werk van de leraren is alleen een goed werk als het gedaan wordt door degenen die daartoe naar behoren geroepen zijn.
De persoonlijke onderwijzing uit broederlijke liefde, waarnaar, met de daarmee gepaard gaande eigen verlichting, de christenen in een geestelijke zin ‘profeten’ heten, verschilt heel veel van de openbare en algemene dienst in Gods Naam.
Tegenwerping 2. Paulus maakt helemaal geen melding van de bijzondere roeping wanneer hij de hoedanigheden van een opziener voorstelt. Integendeel, hij laat de lust tot dat ambt en werk aan elk vrij (1 Tim. 3:1-2).
Antwoord. Daar wordt slechts gehandeld over de persoonlijke hoedanigheden in de opzieners, die de uitwendige roeping tot het ambt geenszins uitsluiten, hoewel die daar niet onder te rekenen is.
Het is heel wat anders om op een betamelijke wijze te begeren en te streven naar een opzienersambt, dan het zich naar eigen goeddunken zonder roeping aan te matigen.
Tegenwerping 3. Wij lezen met lof over de ‘verstrooide’ gelovigen die ‘het Woord verkondigden’ (Hand. 8:4), over het huis van Stéfanas, ‘dat zij zichzelven den heiligen ten dienste hebben geschikt’ (1 Kor. 16:15), en over het ‘spreken’ van de ‘profeten’ (1 Kor. 14:29-30).
Antwoord. Die verstrooiden waren niet allen zonder roeping, en namen ook niet allen het leerambt waar.
Het huis van Stéfanas wordt wel geroemd om hun dienstvaardigheid, maar dat hoeft niet noodzakelijk in het leerambt geweest te zijn, en dan nog wel zonder enige voorafgaande roeping.
Onder de profeten verstaat men in 1 Korinthe 14 het beste diegenen die daar een gewone of buitengewone roeping toe hadden.
Andere dingen en Schriftplaatsen, die door de geestdrijvers worden aangevoerd, hebben wij al gehad (hoofdstuk 2, § 31).
Deze roeping tot het kerkbestuur wordt onderscheiden in:
1. Een ‘buitengewone’ roeping – die zo genoemd wordt met het oog op de leer, het ambt, de manier of de uitkomst, en ook met betrekking tot de eerste orde van God, of de verkeerde gewoonten die door mensen zijn ingevoerd – en een ‘gewone’ roeping, in een dergelijke verschillende zin.
2. Een ‘onmiddellijke’ roeping, ten aanzien van alle of van de gewone instrumentele oorzaken (vgl. Gal. 1:1; 1 Kon. 19:16), en een ‘middellijke’ roeping.
In de buitengewone en onmiddellijke roeping, die in de profeten doorgaans en in de apostelen heeft plaatsgehad, werden de noodzakelijke gaven niet vooraf gevonden, maar door de roeping meegebracht in de geroepenen. Door die gaven moest hun roeping naar behoren worden bevestigd.
Het recht van de gewone en middellijke roeping berust oorspronkelijk niet bij de bisschoppen of bij de paus, maar bij het gehele lichaam van de afzonderlijke gemeenten. Dit blijkt uit:
a. Het eerste gebruik van de apostolische tijd (Hand. 1:15,23; 6:3,5), ook in Handelingen 14:23: ‘En als zij hun in elke gemeente, met opsteken der handen [dat bij manier van stemming heeft plaatsgevonden en goed onderscheiden moet worden van de ‘oplegging der handen’], ouderlingen verkoren hadden, ...’
b. De aard van de bediening, die de gehele gemeente betreft (1 Kor. 3:22; 2 Kor. 4:5).
c. Het algemene bevel om de valse en de ware leraren te onderscheiden (Gal. 1:8; 1 Joh. 4:1; 2 Joh. vs. 10).
Daarom werd door de ouden de keus of ten minste de toestemming van het volk als noodzakelijk vereist.
Hiertegen wordt tevergeefs door anderen aangevoerd:
1. Het voorbeeld van de apostelen en de profeten.
Antwoord. Zij werden op een buitengewone en meer onmiddellijke wijze geroepen, dus kunnen ze op dat punt niet met andere leraren worden vergeleken.
2. Hun macht in het aanstellen van andere leraren in de gemeenten, die zij door zichzelf en door anderen uitgeoefend hebben.
Antwoord. De toestemming van de gemeenten werd hierdoor niet uitgesloten, want de apostelen hadden eigenlijk slechts de uiterlijke besturing en de uitvoering van het werk van de roeping. Het was ook geheel anders gelegen met de apostelen, die onmiddellijke en onfeilbare gezanten van Christus waren in het eerste oprichten van de kerk, dan met de gewone bisschoppen in de kerk na haar eerste oprichting.
Maar hoewel dit recht van roeping oorspronkelijk berust bij de gehele kerk, kan het door expliciete of impliciete overdracht van de kerk ook wel worden gelegd op:
a. De presbyteria of kerkenraden, en verdere kerkvergaderingen, waaraan het algemene bestuur van de kerk toekomt. Daarin gaat het werk van de roeping dan ook weer heel verschillend toe, zowel ten aanzien van de personen die stemmen als van de manier van stemming.
b. De zogenoemde ‘patronen’ of ‘collatoren’ (dat is: uiterlijke stichters of begunstigers van de kerk), die daartoe hun vermogen op de een of andere wijze hebben besteed of besteden, hetzij ze één of meer in getal zijn. Hun oude rechten, ook al zijn zij daarna vijanden van de ware kerk geworden, moeten door de kerk niet zomaar worden vertreden, hoewel die rechten met groot recht door de hoogste burgerlijke overheid worden of zouden kunnen worden ingeperkt of weggenomen.
c. De rechtzinnige christelijke overheden zelf, die zo in volle nadruk kunnen betonen dat ze ‘voedsterheren’ van de kerk en bevorderaars van ‘alle godzaligheid’ zijn (vgl. Jes. 49:23; 1 Tim. 2:2). Men kan dit gebruik in zoveel protestantse kerken niet volstrekt veroordelen. Het past echter de overheden niet om de gewone en behouden rechten van de kerken of kerkenraden naar hun eigen goeddunken te verminderen of met geweld naar zich toe te trekken.
In al deze vormen van overdracht is het tot de wettigheid en de vrucht van de roeping noodzakelijk dat de gemeente daarin met mindere of meerdere toestemming berust, tenzij haar afkeuring op volstrekt ongepaste gronden steunt. Anderzijds kan het niet zeer onjuist worden geoordeeld dat op plaatsen waar de keus nog gebleven is bij de kerk of de kerkenraden, ook de christelijke overheid als een belangrijk lid van de kerk haar toestemming daarbij voegt, met een zuivere beoging van de meeste stichting hierin.
Terwijl het recht hierin oorspronkelijk is bij de kerk, vervalt dat ook weer tot de kerk, wanneer anderen die het hebben geoefend, het niet meer naar behoren waarnemen, maar schandelijk misbruiken.
Vanuit al deze gronden kan men de roeping van onze eerste reformatoren en verdere hedendaagse leraren voldoende rechtvaardigen. Hun roeping noemt men wel ‘gewoon’, maar kan men ook ‘buitengewoon’ noemen ten aanzien van de omstandigheden, de uitwerking en de roomse orde. Dit gaat dan in tegen de verkeerde hypotheses van de roomsen, die zich hierin het eerst en meest met de ongelovige Joden ophouden: ‘Door wat macht doet Gij deze dingen? En wie heeft U deze macht gegeven?’ (vgl. Matth. 21:23). Zie ook wat hier eerder over gezegd is (hoofdstuk 32, § 13).
In de gewone roeping, door wie die ook plaatsvindt, moet een behoorlijke acht worden gegeven op de rechtzinnigheid, geleerdheid, godzaligheid en leergaven van de geroepene. Van al deze zaken moeten niet alleen behoorlijke getuigenissen, maar ook daadwerkelijke blijken worden gegeven in een kerkelijk examen of onderzoek. Dit examen gaat in vele kerken eenmaal vóór het openlijke prediken als ‘voorbereidend’ vooraf, en wordt daarna bij de roeping als ‘peremptoir’[1] herhaald. Maar bij andere kerken is dit examen meteen vóór alle roeping afgerond.
Ook moet in het verkiezen van leraren goed gelet worden op:
- De bijzondere omstandigheden van de betreffende kerk, waardoor het gebeuren kan dat soms de geleerdheid, soms de godvruchtigheid, soms de welsprekendheid meer ter zake doet.
- De stem, de sterkte, de ouderdom, de afkomst, enz., van de geroepenen.
Wij twijfelen er geenszins aan dat het zowel betamelijk als geoorloofd is, volgens de christelijke voorzichtigheid, om:
- Bij aanstaande beroepen enig voorafgaand overleg met elkaar te plegen in de vreze des Heeren en met Zijn hartelijke aanroeping.
- Door samenvoeging van stemmen een minder bekwame leraar te kiezen boven een meer bekwame, dan dat anders door verdeling van stemmen een onbekwame of minst bekwame leraar zou worden verkozen.
In het verkiezen moet alle onbetamelijke persoonlijke gunst of onbehoorlijke gunstwinning verre zijn, in het bijzonder ook door giften, wat men ‘simonie’[2] noemt. Men let terecht ook op de wettige geboorte en eerlijke afkomst van iemand, tot des te grotere luister van de bediening, evenals op de voldoende mannelijke ouderdom. Als iemand echter nog enigszins jong is, kan dat door bijzondere geleerdheid en mannelijke zedigheid en gedrag worden goedgemaakt. Men behoort de leeftijd niet door een algemene wet tot al teveel jaren uit te strekken, vanwege de vrijheid van Gods genade.
De roomsen handelen totaal verkeerd, wanneer zij een altijddurend celibaat vereisen in de personen die hun kerkelijke ‘waardigheden’ of ‘meerdere orden’ zullen bekleden [zie § 12]. Dit doen zij om alle kerkbestuurders des te meer aan de paus te verbinden, en aan hen een uiterlijke grotere schijn van geestelijke afzondering te geven. Zij baseren zich hierbij op de intrinsieke onreinheid van het huwelijk, zelfs boven de hoererij, of op enige Goddelijke of kerkelijke bijzondere wet.
Dit is in strijd met:
1. De ‘eerlijkheid’ van ‘het huwelijk onder allen’, waarover Paulus niet gebiedender-, maar stellenderwijs spreekt (Hebr. 13:4), en die voortvloeit uit:
- De Goddelijke instelling van het huwelijk in de staat der rechtheid (Matth. 19:4-5).
- De noodzakelijkheid van het huwelijk tot wettige vermenigvuldiging van het mensdom, tot eer van God en tot bewaring van kuisheid.
Deze eerlijkheid van het huwelijk zou evenwel tegengesproken worden door de geveinsde ‘leugensprekers’, die ‘leringen der duivelen’ zouden invoeren en zo meteen ook ‘verbieden te huwen’ (1 Tim. 4:1-3).
2. De plicht van allen die de gave van onthouding niet hebben: ‘Maar om der hoererijen wil zal een iegelijk man zijn eigen vrouw hebben, ...’ ‘Maar indien zij zich niet kunnen onthouden, dat zij trouwen; want het is beter te trouwen dan te branden’ (1 Kor. 7:2,9; vgl. Matth. 19:11).
3. Het voorbeeld van de priesters en de Levieten onder het Oude Testament, alsmede van de apostelen en de evangelisten onder het Nieuwe. Zo lezen wij van de moeder van Petrus’ vrouw, tot wie Christus kwam (Matth. 8:14). En Paulus zegt: ‘Hebben wij niet macht om een vrouw, een zuster zijnde, met ons om te leiden, gelijk ook de andere apostelen en broeders des Heeren en Céfas?’ (1 Kor. 9:5). Ja, vanouds hebben sommigen gewild dat ook Paulus zelf onder de gehuwde apostelen te tellen was, zowel uit deze Schriftplaats als uit Filippenzen 4:3. Wij lezen ook dat Filippus, de evangelist, vier dochters had (Hand. 21:8-9). Men stelt niet alleen zonder enige grond, maar ook zeer goddeloos, dat al deze mannen na de roeping tot hun bediening hun vrouwen zouden hebben verlaten.
Evenals de apostelen zijn voorgegaan, zijn ook de christelijke leraren in de eerste eeuwen gevolgd.
4. De vrijheid om te huwen, die Paulus aan de opzieners heeft gelaten: ‘Een opziener dan moet onberispelijk zijn, éner vrouwe man, ...’ ‘Die zijn eigen huis wel regeert, zijn kinderen in onderdanigheid houdende met alle stemmigheid’ (1 Tim. 3:2,4). Deze vrijheid is hen eveneens gelaten in de genoemde ‘apostolische canons’[3] en in de kerkelijke besluiten van de ouden, zelfs ook op het eerste Concilie van Nicéa, op aandringen van een zelf ongehuwde Paphnutius.
Tegenwerpingen beantwoord
Hiertegen hebben de volgende tegenwerpingen geen geldingskracht:
Tegenwerping 1. De matigheid, eerbaarheid en kuisheid die in de opzieners worden vereist (1 Tim. 3:2; Tit. 1:8).
Antwoord. Dat zijn algemene plichten van alle christenen, die met het huwelijk geenszins in strijd zijn, ja, tot betrachting waarvan ook het huwelijk dient (1 Kor. 7:2).
Tegenwerping 2. ‘En die in het vlees zijn, kunnen Gode niet behagen’ (Rom. 8:8), en: ‘Niemand die in den krijg dient, wordt ingewikkeld in de handelingen des leeftochts’ (2 Tim. 2:4).
Antwoord. Het eerste raakt alle andere christenen niet minder dan de opzieners, en ziet niet op het huwelijk, maar op de zondestaat en het bedrijven van de zonde.
Uit het laatste kan men niets anders besluiten dan dat een opziener zich in de wereldse dingen niet zo moet inwikkelen, dat hij daardoor van het werk van zijn bediening zou worden afgetrokken.
Tegenwerping 3. De ongehuwdheid en de onthouding worden door Paulus ten hoogste aangeprezen: ‘Het is een mens goed geen vrouw aan te raken.’ ‘Doch ik zeg den ongehuwden en den weduwen: Het is hun goed indien zij blijven gelijk als ik’ (1 Kor. 7:1,8).
Antwoord. Daar vinden we opnieuw geen bepaling tot enige kerkbestuurders. En daar wordt niet gezien op enige meerdere eerlijkheid of deugd, maar op het meeste gemak van degenen die de gave van onthouding hadden, in die tijd van veel aanstaande nood (vgl. vers 9,26,28,35).
De reeds gehuwden wordt slechts een wederzijdse onttrekking voor een korte tijd toegestaan, met wederzijdse toestemming (vers 5-6).
Tegenwerping 4. De kerk heeft een macht van wetgeving in dergelijke zaken.
Antwoord. Die erkennen wij in haar niet, in elk geval geenszins om zo’n ongepast juk op de vrije en Gode dienstbare schouders van de mensen te leggen.
Hoewel de leer van de Griekse christenen, die ook de gehuwden in de kerkelijke bediening bevestigen, hier gezonder is, kan men hun leer om de hierboven aangevoerde redenen echter niet volkomen goedkeuren, doordat zij:
- Aan de reeds ingewijde dienaren verbieden een huwelijk aan te gaan.
- Degenen die na de dood van hun eerste vrouw in een tweede huwelijk zijn getreden, van de bediening weren, met voorwending van de Schriftplaats: ‘Ener vrouwe man’ (1 Tim. 3:2). Want dit wordt alleen gesteld tegen meer vrouwen tegelijk, hetzij samen, hetzij met verlating van de eerste vrouw. Uit de andere vereiste hoedanigheden van een opziener blijkt immers dat daar algemene ondeugden worden geweerd, die weliswaar geen enkele christenen, maar daarom ook de opzieners geenszins pasten.
[1] Peremptoir: van absolute, beslissende betekenis.
[2] Hand. 8:18-19.
[3] Opgesteld in de tweede helft van de 4e eeuw.
Met de roeping gaat de bevestiging in de kerkelijke bediening gepaard. De bevestiging vindt plaats met oplegging der handen, volgens het Joodse gebruik dat ook plaats heeft gehad bij de Levieten (Num. 8:10) en bij Jozua (Num. 27:18; Deut. 34:9). Dit is door de apostelen bij de bevestiging niet alleen opgevolgd (Hand. 6:6; 13:3; 1 Tim. 4:14; 2 Tim. 1:6), maar ook aangeprezen: ‘Leg niemand haastelijk de handen op’ (1 Tim. 5:22).
Deze ceremonie dient tot:
- Een plechtiger voorstelling van de geroepenen aan God en de gemeente.
- Een vertoning van het opleggen van de zorg voor de kudde.
- Een onderscheiding tussen de dienaren en het volk.
- Een toewensing van de genade en krachtige bescherming des Heeren aan hen.
Hieruit kan men dus oordelen over:
1. De noodzakelijkheid van deze handoplegging, die voortvloeit uit het oude godvruchtige gebruik ervan. Dit gebruik moet blijven duren waar en wanneer het mogelijk is, tot wering van alle aanstoot, maar steunt zelf echter niet op enig algemeen en eeuwigdurend gebod van God.
2. De eenmaligheid ervan, waarop men niet zo algemeen en onbepaald mag aandringen. Want wij lezen dat Barnabas en Saulus de handen ook opgelegd zijn toen zij een nieuwe bijzondere zending van de Geest ontvingen (Hand. 13:3). En nu nog hebben sommige van onze kerken de gewoonte van een herhaalde handoplegging wanneer leraren van standplaats veranderen.
3. De plaats, de tijd en de manier ervan, die wij nergens zo precies bepaald vinden. Het is ongetwijfeld het beste dat deze handoplegging plaatsvindt in de vergadering van het christelijke volk op de dag des Heeren, door meer opzieners dan één.
Deze plechtigheid is van oude tijden af ten onrechte aan de bisschoppen toegeëigend om te doen, en uitgestrekt tot de vrouwen als medeouderlingen en diaconessen. De handoplegging is in het pausdom geheel ondersteboven gekeerd. Zij hebben daarvan een bijzonder sacrament van het Nieuwe Testament gemaakt, en er een onuitwisbaar merkteken aan toegeschreven. Ook hebben ze er veel andere menselijke ceremoniën, van zalving, kussing, overhandiging van verschillende instrumenten, enz., voor in de plaats gesteld, of zo mee verbonden, dat de handoplegging zelf als minder belangrijk en bijkomend geworden is. (Hierover kan men ook lezen in hoofdstuk 29, § 34.)
Over de handoplegging bij onze ouderlingen en diakenen oordelen wij als volgt: als men ziet op het oogmerk en de reden ervan, kan men er niet veel op tegen hebben, maar er is geen noodzaak toe. Ja, ze kan minder gepast worden geoordeeld, omdat deze bedieningen niet voor altijd zijn, maar alleen voor één jaar of enkele jaren duren.
Nu moeten we de eigenlijke macht van dit kerkbestuur verklaren, wat wij ontkennender- en stellenderwijs zullen doen.
Zo merken wij ten eerste op dat volgens het Goddelijke recht – dat wij hier stellen tegen de menselijke concessies van de overheden – de kerkelijke macht zich geenszins uitstrekt tot enige lichamelijke zaken of bezittingen, laat staan tot alle koninkrijken der aarde, want:
1. Zo’n macht heeft Christus Zelf, hoewel Hij een algemeen Heere van alles is, hier op aarde niet geoefend, ook toen niet, toen Hij:
- Door een profetische en Goddelijke ijver de tempel van de ontheiliging ervan gereinigd heeft (Joh. 2:15).
- De ezel tot Zijn gebruik alleen voor een tijd door Zijn discipelen heeft geëist (Matth. 21:2-3).
- De plaats van het door Hem te houden pascha volgens de algemene gewoonte van de Joden heeft bepaald (Matth. 26:18).
2. Nergens heeft de Heere zo’n lichamelijke macht aan de kerk gegeven, maar wel duidelijk aan haar ontzegd (Matth. 20:25-26;1 Petr. 5:3): ‘Alle ziel zij den machten over haar gesteld, onderworpen’ (Rom. 13:1).
3. Ja, vanouds heeft de kerk nooit deze macht geoefend of zichzelf aangematigd, omdat ze vreemd is van de geestelijke aard van Christus’ Koninkrijk (vgl. 2 Kor. 10:4). Wel heeft de Joodse Grote Raad, als de hoogste overheid van het volk, de doodstraffen naar Gods wet kunnen uitvoeren, en heeft Petrus, na voorgaande profeten, door een buitengewone wonderkracht van Christus de misdaad van Ananías en Saffira gestraft (Hand. 5:4-5,9-10; hiertoe behoren ook de Schriftplaatsen Luk. 9:54-55; Hand. 13:11).
Tegenwerpingen beantwoord
Hiertegen stellen de roomsen dat de tweeërleihoogste macht, zowel de tijdelijke en lichamelijke als de geestelijke, aan de kerk toekomt, hetzij onmiddellijk, hetzij indirect. Die macht oefenen de roomsen dan ook daadwerkelijk over de gelovigen en de ongelovigen. Tot dit doel voeren zij dwaas aan:
1. De Schriftplaatsen: ‘Mij is gegeven alle macht in hemel en op aarde’ (Matth. 28:18). ‘Ziehier twee zwaarden’ (Luk. 22:38).
Antwoord. Die Schriftplaatsen doen hier geheel niet ter zake, want:
- De eerste handelt alleen over Christus Zelf als de nu verhoogde Middelaar, maar niet over Zijn kerkdienaren hier op aarde.
- De laatste wordt hiertoe slechts verdraaid door een dwaze zinspeling, die volledig van het oogmerk van de woorden afwijkt.
2. De redenen die zij ontlenen aan:
a. De noodzakelijke onderwerping van de burgerlijke macht onder de kerkelijke macht.
b. De noodzakelijke bekwaamheid van de kerk om zichzelf te beschermen.
c. De macht om ongelovige en ketterse koningen af te zetten, die ook Paulus zelf schijnt vast te stellen: ‘Zo gij dan gerechtszaken hebt die dit leven aangaan, zet die daarover die in de gemeente minst geacht zijn’ (1 Kor. 6:4), en die de eerste christenen alleen door onmacht niet geoefend zouden hebben.
d. De expliciete of impliciete overeenkomst, die hierover door de koningen zelf bij hun doop is aangegaan.
e. Het bevel om te weiden, dat geen mindere macht tegen de rammen dan tegen de wolven met zich meebrengt.
Antwoord.
a. De burgerlijke en de kerkelijke macht, die in hun aard volkomen onderscheiden zijn, moeten niet aan elkaar ondergeschikt gemaakt, maar veeleer naast elkaar gesteld worden.
b. De kerk is door haar geestelijke macht bekwaam genoeg tot haar betamelijke bescherming, en kan daarbij door de lichamelijke macht van de vrome overheden verder geholpen worden.
c. De macht tot het afzetten van koningen wordt geheel verkeerd aan de kerk toegeschreven. Paulus heeft daarover niet gedroomd toen hij de christenen van het gemakkelijk twisten voor de ongelovigen zocht af te trekken en te brengen tot het aanstellen van gelovige bemiddelaars. Ja, hij heeft zo’n macht heel duidelijk tegengesproken, toen hij op een onderwerping onder de ongelovige overheden heeft gedreven, niet uit onmacht of enkel uit vrees, maar ‘om der consciëntie wil’ (Rom. 13:1,5).
d. Zo’n expliciete overeenkomst wordt de overheden heel verkeerd afgedwongen, en wordt impliciet geenszins in de Doop gevonden. Een billijk helpen van de kerk is totaal wat anders dan een onderwerping aan de kerk in alle tijdelijke dingen.
e. Het weiden van de kerkbestuurders is geheel geestelijk, en de overheden op zichzelf worden zeer ongepast in stotende rammen veranderd.
3. De voorbeelden van:
- Het Oude Testament, toen onder andere Azária Uzzia heeft uitgedreven (2 Kron. 26: 17-20) en Jojada Athália gedood heeft (2 Kron. 23).
- Het Nieuwe Testament, in de geschiedenissen van Ambrosius, Gregorius II, Zacharias, Leo III, enz.
Antwoord. De eerste voorbeelden doen hier niet erg ter zake, omdat God daarin Zijn hemels oordeel heeft geoefend, en de Joodse staat onder Gods burgerlijk bestuur stond en dus zijn bijzonderheden had. Bovendien is de handelwijze van Jojada buitengewoon geweest, die voortvloeide uit de tegenwoordige nood en de voorafgaande overeenstemming daarin.
De laatste voorbeelden zijn:
- Deels van een andere aard, zoals de kerkelijke tucht die tegenover keizer Theodosius werd geoefend en de verdere heilzame raad die hem gegeven werd.
- Deels daden zonder recht, die tot de hoogmoedige zelfverheffing van de antichrist behoren.
Wij voegen hier nog aan toe dat de wereldlijke en de kerkelijke macht zozeer van elkaar verschillen, dat de hoogste wereldlijke én kerkelijke macht – wegens hun grote onderlinge onderscheid en de onbekwaamheid van één mens tot het verrichten van zoveel gewichtige zaken – nauwelijks in dezelfde personen kan samenkomen. Dit is ook volgens de Schriftplaats: ‘Niemand die in den krijg dient, wordt ingewikkeld in de handelingen des leeftochts, opdat hij dien moge behagen die hem tot den krijg aangenomen heeft’ (2 Tim. 2:4).
Hiertegen voeren de roomsen, tot bescherming van hun vorstendommen, die de paus niet minder door roverij dan door gift bezit, tevergeefs aan:
1. De oude voorbeelden van:
a. Melchizédek en Mozes.
Antwoord. Die waren buitengewoon.
b. De Makkabeeën en de Grote Raad van de Joden.
Antwoord. Die bestaan deels ook slechts in daden zonder vaststaand recht, en vloeien deels uit het algemene Godsbestuur van het Joodse volk voort. Zo’n bestuur vinden wij nu nergens meer.
2. Verschillende redenen, zoals dat er geen tegenstrijdigheid tussen deze tweeërlei macht is, dat de volksraad en het heirleger best onder één opperbevel kunnen staan, en dat verschillende volkeren best door één koning kunnen worden geregeerd.
Antwoord. Al deze redenen vervallen vanzelf als ze naar behoren overwogen worden.
Ontkennenderwijs zeggen wij verder dat de macht van de kerk in het geestelijke zelf niet moet worden uitgestrekt tot:
1. De losmaking van de Goddelijke wetten door dispensaties en bijzondere ontheffingen (waarover gehandeld is in hoofdstuk 11, § 30).
2. De vergeving der zonden met eigen gezag. (Dat hebben wij ook weersproken in hoofdstuk 24, § 5.)
3. Het maken van wetten in de onderhouding waarvan de godsdienst zelf zou bestaan, of die door zichzelf, ook zonder alle ergernis, het geweten van de mensen zouden verbinden.
Want:
a. God is de enige Wetgever in Zijn kerk, Die aan de opzieners, als dienaren van Hem en van Zijn kerk, Zijn bevelen te verkondigen en in te scherpen geeft (Jes. 33:22; Jak. 4:12; Matth. 23:8,10, waar duidelijk niet zozeer op de naam ‘Rabbi’ of ‘Meester’ als op de daardoor betekende zaak en uitgedrukte verheffing gezien wordt; Matth. 28:19; 1 Kor. 4:1; 2 Kor. 1:24; 4:5).
b. Alle menselijke toevoegingen aan de Goddelijke wet zijn heel streng verboden (Deut. 4:2; 12:31; Matth. 15:9).
c. De christenen zijn bijzonder geroepen tot vrijheid ten aanzien van mensen in het stuk van de godsdienst (1 Kor. 7:23; Gal. 5:1; Kol. 2:20-21).
Hiertegen voeren de roomsen tevergeefs aan:
1. Het voorbeeld van de oudtestamentische priesters: ‘En gij zult doen naar het bevel des woords dat zij u zullen aanzeggen, ...; en gij zult waarnemen te doen naar alles wat zij u zullen leren. ...’ (Deut. 17:10,12).
Antwoord. Het is duidelijk dat:
- De priesters daar in hun doen ook volledig aan de Goddelijke wet worden gebonden.
- Zij daar geenszins als nieuwe wetgevers voorkomen, maar als verklaarders en aanwijzers van de Goddelijke wet, en rechters naar die wet.
2. Het recht van de apostelen (Matth. 16:19; Luk. 10:16; Joh. 20:21; 21:15), en hun geoefende macht (Hand. 15:28-29; 1 Kor. 11:2; 1 Tim. 3:2).
Antwoord. Het is duidelijk dat de apostelen, hoewel grotere en onfeilbare dienaren van Christus, in het binden, prediken en weiden volledig aan de wil en het Woord des Heeren gebonden zijn geweest.
Wij vinden in de andere aangevoerde Schriftplaatsen niet dat zij iets anders hebben gedaan dan de Goddelijke wil door de Geest te verklaren, of enige bepalingen te maken die alleen tot de uiterlijke goede orde behoorden.
3. Het bevel om de voorgangers gehoorzaam en onderdanig te zijn (Hebr. 13:17), en dat alle ziel aan de machten over haar gesteld, onderworpen moet zijn (Rom. 13:1).
Antwoord. Dat eerste woord ziet op de wettelijke en heilzame leiding naar Gods wil, waarin men de voorgangers alleen navolgen moet.
Het laatste behoort tot de lichamelijke overheden, die ook met het zwaard tot straf gewapend zijn.
4. De al te grote onbepaaldheid van de Goddelijke evangelische wet, die de kerk dan vervullen moet.
Antwoord. Dat is alleen maar een onbetamelijke laster van de Goddelijke leer, tenzij men alleen ziet op de bepalingen van de uiterlijke manier, omstandigheden en orde van de godsdienst (hierover zullen wij handelen in § 23).
Men moet echter niet alle macht aan hen onttrekken
Vanwege zulke antichristelijke misbruiken en de onbehoorlijke toename van macht bij de roomsen, moet men echter niet alle ware macht aan de kerkbestuurders onttrekken. Dit doen de erastianen[1] en de libertijnen. Met hen hebben diegenen in hun spreekwijzen al te veel overeenkomst, die de Goddelijke roeping van de leraren in een puur menselijk verdrag veranderen, of die wel een kerkelijke macht onder het Oude, maar geenszins onder het Nieuwe Testament willen erkennen, en voortdurend over een ‘broederlijke gelijkheid’ spreken.
Wij hebben hierin ten gunste van ons:
1. Het bijzondere ambt van de kerkelijke opzieners, dat niet zonder alle bijzondere macht bestaan kan.
2. De namen die aan hen worden gegeven (volgens § 2), en die zeker een macht meebrengen.
3. De duidelijke vermelding van:
a. Hun macht:
- ‘Want indien ik ook iets overvloediger zou roemen van onze macht, welke de Heere ons gegeven heeft tot stichting, en niet tot uw nederwerping, zo zal ik niet beschaamd worden’ (2 Kor. 10:8).
- ‘... opdat ik niet, tegenwoordig zijnde, strengheid zou gebruiken naar de macht die mij de Heere gegeven heeft tot opbouwing en niet tot nederwerping’ (2 Kor. 13:10).
b. De roede waarmee Paulus komen zou (1 Kor. 4:21).
c. De sleutelen van het hemelrijk (Matth. 16:19).
Al deze dingen mag men niet alleen tot de apostelen bepalen.
4. De onderdanigheid en de gehoorzaamheid die men aan de opzieners schuldig is: ‘Zijt uw voorgangers gehoorzaam en zijt hun onderdanig’ (Hebr. 13:17; vgl. 2 Kor. 2:9; Filipp. 2:29; 1 Thess. 5:12-13; Tit. 2:15).
Het is niet zo dat vanwege deze macht van de kerk valt te vrezen voor:
- Een eigen en volle heerschappij van de kerkopzieners. Want wij erkennen in hen slechts een bedienende macht, en schrijven een vrij oordeel van onderscheid aan alle gelovigen toe.
- Een omkering van de christelijke nederigheid en onderlinge broederschap. Want deze dingen blijven in de kerk ook bij de overheden ten aanzien van hun onderdanen, en dus weren ze niet alle onderscheid en macht van sommigen boven anderen uit de kerk.
- De oprichting van het ene rijk en gezag in en tegen het andere. Want wij erkennen bij de kerkbestuurders totaal geen eigenlijk gezag of heerschappij, volgens hetgeen reeds gezegd is (§ 17 en 18), en nu nog verder gezegd zal worden tot nadere verklaring van deze macht.
[1] Volgelingen van Thomas Erastus (1524-1583), Zwitsers theoloog.
Stellenderwijs merkt men doorgaans terecht op dat deze macht van de kerkopzieners drieërlei is:
1. Van lering en allerlei onderrichting.
2. Van bestraffing en verbetering.
3. Van bijzondere besturing en bepaling van wat tot de goede orde behoort.
Deze macht wordt dan als een drieërlei sleutel voorgesteld, uit Matthéüs 16:19 en Lukas 11:52: ‘..., want gij hebt den sleutel der kennis weggenomen.’
Tot de eerste soort van deze macht behoort:
a. De prediking van Gods Woord in Zijn Naam, met de beloften en dreigementen daarvan, in het openbaar en in het verborgen, met een bijzondere toepassing op ieders staat (Jer. 1:17; Matth. 28:19; 2 Kor. 5:20; 1 Tim. 4:13-16):
- ‘Benaarstig u om uzelven Gode beproefd voor te stellen, een arbeider die niet beschaamd wordt, die het Woord der waarheid recht snijdt’ (2 Tim. 2:15).
- ‘Predik het Woord; houd aan tijdiglijk, ontijdiglijk; wederleg, bestraf, vermaan in alle lankmoedigheid en leer’ (2 Tim. 4:2).
b. De verklaring van dat Woord naar de analogie van het geloof en volgens de context, hoewel de gewone leraren hierin niet dezelfde onfeilbaarheid als de buitengewone leraren hebben (vgl. Neh. 8:9; Hand. 8:34-35).
c. De verdediging van het Woord en de ware zin ervan tegen alle ongelovigheid en insluipende ketterijen (1 Tim. 1:3-4; 2 Tim. 1:13): ‘Want er zijn ook vele ongeregelden, ijdelheidsprekers en verleiders van zinnen, ..., welken men moet den mond stoppen’ (Tit. 1:10-11).
Daarvandaan komen de kleinere en grotere geloofsbelijdenissen, en de overige kerkelijke leerregels of geschriften die de waarheid van de dwalingen onderscheiden. Deze zijn er altijd in de kerk geweest en zeer nodig tot bewaring van eenheid. Ze binden het geweten niet door zichzelf, zoals Gods Woord, maar hebben toch uit en door Gods Woord een bindend gezag. Daarom zijn alle leraren en leden van de kerk waarvan een bepaalde geloofsbelijdenis is, door de eigen erkenning van haar waarheid en de plechtige aanneming daarvan vervolgens aan die geloofsbelijdenis verbonden. Bij verwerping ervan kunnen ze niet in de gemeenschap van die kerk blijven.
d. Al het andere werk dat met deze dienst van het Woord gepaard gaat, zoals:
- Het doen van particuliere en openbare gebeden. Deze laatste moeten niet in stilte door de leraar gedaan worden, zoals bij sommige mennonieten gebeurt, maar met verheven stem, opdat het volk daarop ‘Amen’ kan zeggen (1 Kor. 14:16; vgl. Jer. 15:1; Ezech. 14:14; Joël 2:17; Jak. 5:14).
- Het bedienen van de verbondszegels onder het Nieuwe Testament, waartoe wel een behoorlijke voorzichtigheid, maar geen al te grote nauwkeurigheid vereist wordt. (Hierover is gehandeld in hoofdstuk 30, §12 en 31, § 11.)
- De regeling van de oude schaduwachtige ceremoniën, zolang als die moesten duren.
De tweede soort van deze kerkelijke macht wordt ook wel ‘jurisdictie’ of ‘rechtspraak’ genoemd, en dat niet erg ongepast, vanwege enige gelijkheid van ontbieding, verhoor en vonnisvelling overeenkomstig Gods wet, die men hier vindt. Deze macht wordt door de kerkelijke tucht geoefend, en houden wij in het bijzonder tegen haar bestrijders staande door:
1. Het gedurige gebruik:
a. Onder het Oude Testament. Daar werden de onreinen volgens Mozes’ wet van de uiterlijke gemeenschap geweerd en vond er een afzondering van Gods gemeente plaats (Ezra 10:8; Luk. 6:22; Joh. 9:22,34; 12:42; 16:2). De twee of drie onderscheiden trappen van afscheiding en uitbanning, ook door een schammatha of maranatha, zijn bekend. We zullen nu niet spreken over de uitwerping van Adam en Kaïn, de uitroeiing van de ziel uit haar volken, en andere dingen die naar ons oordeel hier niet zozeer toe behoren.
b. Onder het Nieuwe Verbond. Daar is de strengheid van de vroege christenen misschien in alles niet even prijzenswaardig als bekend, in de vierderlei staat van de boetelingen:
- Het wenen voor de deur van de vergadering.
- Het medehoren van het Woord.
- Het neerliggen binnen in de kerk.
- Het medestaan in de kerk.
Dit duurde op deze manier vele jaren lang, voordat zij tot het weer deelnemen aan het Avondmaal kwamen, volgens de oude boetregels.
Hiertoe schijnt ook de overgave aan de satan te behoren, die Paulus niet alleen gedaan heeft omtrent Hymenéüs en Alexander, ‘opdat zij zouden leren niet meer te lasteren’ (1 Tim. 1:20), maar ook beveelt (1 Kor. 5:5): ‘Denzulke over te geven aan den satan tot verderf des vleses, opdat de geest behouden moge worden in den dag van den Heere Jezus.’ Evenwel betrekken anderen dit op een lichamelijke straf door enig apostolisch wonderwerk. Maar wij denken hierbij aan de kerkelijke tucht, want:
- De naam ‘overgeven aan de satan’ past heel goed bij de kerkelijke ban.
- Paulus komt ons hierin voor als samen met de Korinthiërs werkzaam.
- Het doeleinde van zielsbehoudenis leidt ons daar ook toe.
2. De velerlei bevelen of aanprijzingen om:
- Te sluiten en te binden (Matth. 16:19; 18:18).
- Als een heiden en een tollenaar te houden (Matth. 18:17).
- De zonden te houden (Joh. 20:23).
- Af te wijken (Rom. 16:17).
- Uit te zuiveren, niet te vermengen, te oordelen, uit ons weg te doen (1 Kor. 5:7,9,13).
- Te tekenen en niet te vermengen (2 Thess. 3:14).
- Te verwerpen (Tit. 3:10).
- Niet te ontvangen of te groeten (2 Joh. vs. 10-11).
- Niet te dragen (Openb. 2:2).
Deze dingen gaan deels wel de individuele christenen aan, maar zodanig dat ze het meest de opzieners betreffen, naar wier oordeel het volk zich hierin moest gedragen. De belangrijkste van bovengenoemde dingen mag men, met sommige hedendaagse uitleggers, niet zonder alle reden ontzenuwen door een bepaling tot de apostelen, of door een toepassing op alle gelovigen.
3. Verschillende redenen, zoals:
a. De kerkelijke tucht is noodzakelijk tot behoud van de kerkelijke gemeenschap der ware christenen.
b. Zij is zeer nuttig, om de zondaren tot schaamte en boetvaardigheid te brengen, om de besmetting, de smaad en het verderf van de hele gemeente te weren, en om de ontheiliging van de verbondszegels te voorkomen.
c. Het oordeel over de eerste toelating tot de kerk door de Doop behoort zeker tot de opzieners van de kerk.
Hiertegen voeren de erastiaanse vijanden van dit kerkrecht het volgende aan:
Tegenwerping 1. De macht om te straffen is eigen aan de overheden, en alle andere christenen zijn gelijk.
Antwoord. Er is een heel groot verschil tussen de eigenlijke straf van de overheid omtrent de misdadigers en de bestraffing en tucht van de kerk omtrent de afwijkers van het ware geloof of de christelijke wandel.
Het geestelijke broederschap van de gelovigen wordt totaal verkeerd toegepast om alle meerdere macht onder hen te weren.
Tegenwerping 2. Christus heeft Zich niet van de kerkelijke ban bediend bij Judas, en Johannes de Doper niet bij de sadduceeën en de farizeeën, en Paulus niet bij de onbetamelijk wandelende Korinthiërs.
Antwoord. Christus heeft uit een overvloed van goedheid Judas in Zijn gezelschap alleen verdragen zolang hij uiterlijk zijn boosheid niet toonde. Hij behoefde hierin niet te handelen naar Zijn Goddelijke alwetendheid.
De sadduceeën en de farizeeën hebben zich bij de Doop bekeerd, of dit ten minste geveinsd.
Paulus heeft het tuchtgebruik over de onstichtelijken onder de Korinthiërs aanbevolen aan de zorg van hun opzieners.
Tegenwerping 3. Het Goddelijke recht is daarmee in strijd:
- ‘Laat ze beide tezamen opwassen tot den oogst’ (Matth. 13:30).
- ‘En een dienstknecht des Heeren moet niet twisten, maar vriendelijk zijn jegens allen, bekwaam om te leren, en die de kwaden kan verdragen’ (2 Tim. 2:24-25).
Antwoord. In Matthéüs 13:30 spreekt de Zaligmaker middels een gelijkenis over de geveinsden die hun boosheid meestal verbergen, en wier uitwerping schade en gevaar aan de oprechten zou kunnen toebrengen.
In 2 Timótheüs 2:24-25 vereist Paulus alleen een zachtmoedige verdraagzaamheid tegenover de ongelovige tegenstanders van de waarheid. Die verdraagzaamheid moet men ook in de kerkelijke tucht tegenover de uiterlijke leden van de kerk niet afleggen.
Tegenwerping 4. Men mag het gehoor van het Woord aan de zondaren niet beletten, en de individuele christenen mogen zich niet afzonderen van andere belijders van de waarheid die verkeerd leven.
Antwoord. Met de verbondszegels is het anders gelegen dan met het Woord, want dat is het rechte middel tot bekering. De zware zondaren zijn echter eertijds, en misschien niet ten onrechte, ook uitgesloten geweest van het openlijke gehoor van het Woord in de vergadering van de gelovigen.
Aan de opzieners is een meerdere macht gegeven dan aan de individuele christenen. Hoewel de laatstgenoemden zich niet van het algemene Avondmaal mogen afzonderen vanwege sommige verkeerd levende mededeelgenoten, kunnen en moeten ze zich echter wel van een gemeenzame omgang met hen onttrekken.
In de oefening van deze tuchtmacht merken wij verder op:
1. Haar voorwerp. Dit zijn niet de dieren of de insekten, die men in het pausdom hier ook op betrekt, maar de mensen alleen:
a. Niet de mensen die buiten de kerk zijn, maar die tot haar uiterlijke gemeenschap horen, hetzij door de Doop alleen, hetzij ook door het gebruik van het Avondmaal: ‘Wat heb ik ook die buiten zijn te oordelen? Oordeelt gijlieden niet die binnen zijn? Maar die buiten zijn oordeelt God’ (1 Kor. 5:12-13).
b. Niet de doden, maar de levenden.
c. Niet velen zonder bijzondere onderscheiding, zoals gehele volken en gemeenschappen vanwege de overtreding van sommigen onder hen, maar individuele en zekere personen. De algemene afwijzing van de ongelovigen en de goddelozen vóór het gebruik van het Avondmaal behoort meer tot de leer dan tot de kerkelijke tucht.
d. Niet zij die in het verborgen ketters of goddeloos zijn, of de zwakkere en minder volmaakte christenen, maar zij die zich door hun belijdenis of wandel openlijk vertonen als ketters (dat is: onrechtzinnig in het geloof) of goddeloos:
- ‘Verwerp een ketters mens na de eerste en tweede vermaning’ (Tit. 3:10).
- ‘Indien iemand ons woord, door dezen brief geschreven, niet gehoorzaam is, tekent dien, en vermengt u niet met hem, opdat hij beschaamd worde’ (2 Thess. 3:14).
Zij moeten zonder onderscheid van staat en waardigheid onder de tucht komen.
2. Haar manier. Daartoe behoort:
a. De verschillende trap en voortgang van de tucht, volgens het voorbeeld van de individuele christenen, dat door de Zaligmaker wordt voorgeschreven: ‘Indien uw broeder tegen u gezondigd heeft, ga heen en bestraf hem tussen u en hem alleen; ...’ (Matth. 18:15-17). Dit behoren de kerkopzieners ook na te volgen, tenzij de grootheid en openbare bekendheid van de afwijking het direct anders vereist.
b. De juiste aanpassing van de tucht aan de grootheid en langdurigheid van het kwade, en ook aan de staat van de schuldige, zowel lichamelijk als geestelijk. Daar komt het vandaan dat wij tegenwoordig gebruik maken van een openlijke bestraffing, een afhouding van het Avondmaal – voor een kortere, langere of onbepaalde tijd, met of zonder bekendmaking aan de gemeente, die ook meer of minder bedekt plaatsvindt, met de eis van een persoonlijke of openbare betuiging van berouw – en, tot slot, een vollediger afsnijding door de ban. En daaruit zijn eertijds de verschillende boeteregels van de ouden voortgekomen. Ook toen vergunden zij om verschillende redenen vermindering en ontheffing van de strengheid van die regels.
c. Een behoorlijke voorzichtigheid, zodat door de tuchtoefening niet de zondigende broeder verloren gaat, of de kerk zelf groot nadeel lijdt. Om deze laatste reden dient men vooral tegenover de overheden en de machtigen van deze wereld met alle voorzichtigheid te werk te gaan. De handelwijze van Ambrosius tegenover keizer Theodosius wordt in al haar omstandigheden door velen niet even erg geprezen, ondanks de gelukkige uitkomst.
d. Een billijke zachtmoedigheid, waardoor blijkt dat de tuchtoefening niet uit een persoonlijke ongenegenheid of verkeerde drift voortkomt. Om deze reden moet men ook niet, met veel wederdopers, al te gemakkelijk en om een al te geringe reden tot de kerkelijke tucht komen.
3. Haar uitwerking. Deze is:
a. Niet het verlies van enige lichamelijke bezitting, een burgerlijke slechte naam, ontzegging van burgerlijke handel, of losmaking van elke band tussen onderdanen of in het huwelijk. Daarheen willen deels de roomsen, deels sommige wederdopers met hun leer en handelingen. Dat is echter tegen de aard en het oogmerk van de zaak, en niet alleen buiten, maar ook tegen de Schrift:
- ‘Doch niet geheel ...; want anders zoudt gij moeten uit de wereld gaan’ (1 Kor. 5:10).
- ‘En houdt hem niet als een vijand, maar vermaant hem als een broeder’ (2 Thess. 3:15).
- ‘Alle ziel zij den machten over haar gesteld, onderworpen; ...’ (Rom. 13:1).
- ‘Hetgeen dan God samengevoegd heeft, scheide de mens niet’ (Matth. 19:6).
b. Ook niet de uitsluiting van al het horen van het Woord, want daardoor moeten de mensen tot bekering worden geleid.
c. Ook niet een zekere verdoemenis, want de kerkelijke ban kan onrechtvaardig zijn, zoals die van de Joden tegen de christenen, en van de roomsen tegen ons. Bovendien kan God de genade van de bekering zelfs wel in het laatst van hun leven aan de uitgebannenen geven.
d. Maar de uitsluiting van de uiterlijke en broederlijke kerkgemeenschap, vooral in het gebruik van het Heilig Avondmaal. Deze uitsluiting is niet alleen in zichzelf`een groot kwaad, maar ook des te meer te vrezen vanwege Gods vergelijkbare en zekere uitsluiting uit Zijn Koninkrijk, tenzij de mens door een tijdige bekering dit zware oordeel voorkomt en afwendt.
De derde soort van kerkelijke macht bespeurt men in het maken van zekere kerkelijke regels, bepalingen, besluiten, inzettingen of wetten, die tot de uiterlijke dienst en haar goede orde behoren. De apostelen hebben deze macht niet alleen geoefend (1 Kor. 11:33-34; 16:1), maar ook gewild dat ze verder door de kerkopzieners geoefend zou worden. Zij hebben geen algemene bepalingen gemaakt over alle omstandigheden of bijzonderheden, en konden dat ook niet:
- ‘Laat alle dingen eerlijk en met orde geschieden’ (1 Kor. 14:40).
- ‘..., opdat gij moogt weten hoe men in het huis Gods moet verkeren’ (1 Tim. 3:15).
Daarop is dan ook de gedurige gewoonte van de kerken gevolgd. Zo vinden wij van oude tijden af hun verschillende en op verschillende wijze verzamelde kerkelijke regels. De instellingen en regels die men doorgaans naar de apostelen ‘apostolische canons’ noemt, kan men echter niet van de apostelen zelf afleiden, omdat hun inhoud op latere tijden van toepassing is. Ook moet men het gehele pauselijke en roomse kerkrecht als antichristelijk afkeuren. Dit is, in tegenstelling tot het keizerlijke roomse burgerrecht, als eerste door Gratianus en vervolgens door de pausen Gregorius, Bonifacius, Clemens en anderen uit de oude kerkelijke regels en veel andere inmengsels opgesteld.
In de oefening van deze kerkelijke macht moet er goed zorg voor worden gedragen dat:
1. De kerkelijke regels niet te veel worden vermenigvuldigd, en daardoor in de vrije kerk een nieuw juk wordt ingevoerd.
2. Op de onderhouding daarvan niet te veel wordt aangedrongen, alsof die door zichzelf een deel van Gods dienst uitmaakte, of even noodzakelijk was als de onderhouding van Gods geboden.
3. In het maken en onderhouden van alle regels verwijdering van de christelijke rechtzinnige overheid wordt vermeden, want daardoor vervalt de kracht en vrucht ervan heel gemakkelijk. Daarom behoort de overheid hierin aan de kerkopzieners hun rechten te laten, en zij behoren op hun beurt de dingen op een vriendelijke wijze in eendracht met de overheid te overleggen. Het doel is dat de overheid zo door haar gezag een behoorlijke kracht en noodzakelijke onderhouding aan de kerkelijke regels toebrengt.
Uit wat gezegd is, blijkt ook het volgende:
1. De macht van de kerkopzieners is verschillend, naar de gelegenheid van hun bedieningen. De eerste soort van macht behoort in het bijzonder de leraren toe, maar de tweede en derde macht ook de regeerouderlingen, ja, in kleinere gemeenten niet zonder reden ook de diakenen.
2. Deze macht is in het wezen van de zaak dezelfde onder het oude en nieuwe verbond, hoewel er een duidelijk verschil is:
- In de bijkomstige omstandigheden van de leer.
- In de manier van de uiterlijke dienst.
- Daarin dat de kerkelijke en de burgerlijke oppermacht nu niet gevonden wordt in dezelfde personen, zoals wel eertijds bij de Joodse Grote Raad. (Hierover kan men ook lezen wat gezegd is in hoofdstuk 20, § 36 en 37.)
3. Deze macht vloeit niet voort uit, en is niet afhankelijk van de overheid, zoals de libertijnen met de vermeende staatkundigen voorstaan, en de remonstranten eertijds ook voorgestaan hebben om zo de gunst van de overheden te behouden of te winnen. Want:
a. De opzieners hebben hun roeping van God en Christus, Wiens dienaars zij zijn (1 Kor. 4:1; 2 Kor. 5:20), maar niet de dienaars van de overheden.
b. Zij moeten in hun bediening God en Christus, dikwijls met verachting van de overheid, gehoorzamen (Hand. 4:19; 5:29).
c. Als de overheid eveneens tot de kerk behoort, is ze in het geestelijke ook aan haar opzieners onderworpen. Als de overheid daarentegen ongelovig of onrechtzinnig is, kan ze aan de kerk geen manier van lering en bestuur voorschrijven, behalve met ongepast geweld.
d. Anders zou de overheid onmiddellijk door zichzelf de drieërlei kerkelijke macht kunnen oefenen. Het tegendeel hiervan blijkt uit de noodzakelijkheid van de bijzondere roeping (die wij aangetoond hebben in § 13), en uit het zware oordeel van Uzzia, toen hij in de tempel des HEEREN wilde roken op het reukaltaar en zich zo in het werk van de priesters indrong (2 Kron. 26:16-19).
Verder kan men hieruit besluiten dat de overheid niet erg gewettigd is om de opzieners van de kerk in de oefening van hun kerkelijke werk te belemmeren of die aan hen geheel te beletten. De kerkelijke tucht over de opzieners zelf behoort immers bij de kerkelijke vergaderingen te blijven. Of het moest zo zijn, dat zij de plichten van goede burgers niet naar behoren waarnemen en zich daarom een zwaardere, wereldlijke straf hebben waardig gemaakt, die de overheid hun dan beslist kan en mag opleggen.
In deze kerkelijke macht en de oefening ervan zijn de individuele opzieners onderworpen aan hun kerkenraden, de kerkenraden aan hun classes (of: hogere vergaderingen van de verenigde opzieners van de dicht bij elkaar gelegen kerken) en de classes aan de synoden of concilies (of: hoogste kerkelijke vergaderingen, die bestaan uit de afgevaardigde opzieners van alle kerken, hetzij van een regio, een volk, of de bekendste regio’s en volkeren tezamen). De oude vermaarde kerkvergaderingen worden beschouwd als zulke synoden of concilies: van Nicéa tegen Arius, van Constantinopel tegen Macedonius, van Efeze tegen Nestorius, van Chalcedon tegen Eutychus, enz. De synoden zijn ‘gewoon’ of ‘buitengewoon’.
Een zodanige onderlinge onderwerping staan de ‘independenten’ of ‘onafhankelijkheiddrijvers’ echter niet toe. Zij vereisen tegelijk een al te nauwkeurig onderzoek naar de ware godzaligheid in het toelaten van de individuele leden van de kerk. Ze willen dat het getal van de christenen in elke kerk niet zó groot is, dat ze niet meer op één plaats bij elkaar kunnen komen, dat de macht van de sleutels oorspronkelijk bij het gehele lichaam van de kerk berust, enz. Dus houden zij geen hogere of hoogste kerkvergaderingen voor goed die op vaste tijden worden gehouden, maar alleen die bij deze en gene gelegenheden worden gehouden, en die dan geen andere macht dan van overleg en aan- of afrading hebben.
Hiertegen voeren wij aan:
1. De algemene wet: ‘En dat twee of drie profeten spreken, en dat de anderen oordelen.’ ‘En de geesten der profeten zijn den profeten onderworpen’ (1 Kor. 14:29,32).
2. De manier van handeling, zowel onder het Oude als onder het Nieuwe Testament, ten tijde van de apostelen: ‘Want het heeft den Heiligen Geest en ons goedgedacht, ...’ (Hand. 15:28; zie ook vers 2,6,22), en daarna bij de vroege christenen.
3. De noodzakelijkheid, want anders zouden de gedurige verwarringen, scheuringen en ketterijen in de algemene kerk geenszins zijn te bedwingen.
Het voorwendsel van de vrijheid van de afzonderlijke kerken is totaal tevergeefs, want de geestelijke betamelijke vrijheid van de individuele gelovigen kan goed bestaan en bestaat ook met de macht van de opzieners en de kerkenraden over hen. Waarom zouden deze laatste dan hun vrijheid verliezen door een billijke onderwerping onder de hogere vergaderingen waartoe zij zelf eveneens behoren? Christus alleen blijft toch altijd de Heere van de gehele kerk, met een volle macht van heerschappij over haar.
Over de synoden of hoogste kerkvergaderingen, waarvan het gebruik door hun veelvuldige misbruik geenszins wordt weggenomen, leren wij tegen de menigvuldige dwalingen van de roomsen het volgende:
1. De paus van Rome heeft geen eigen recht om ze te beleggen. Zijn ambt in dit opzicht is ook echt antichristelijk. Maar dit kan gedaan worden door:
- De opzieners van de kerk, met een algemene toestemming of volgens een vastgestelde orde.
- De christelijke rechtzinnige overheden, die meteen ook van een dwingende macht voorzien zijn, na voorgaand overleg met de kerkelijke opzieners.
Bewijs hiervan hebben wij in:
a. De gedurige voorbeelden van het Oude en Nieuwe Testament, van Jozua, David, Sálomo, Josafat, Hizkía, Josía, de apostelen die te Jeruzalem vergaderd waren, de keizers Constantijn de Grote, Theodosius de oudere en de jongere, Martianus, Justinianus en anderen.
b. De aard en het oogmerk van deze vergaderingen zelf.
Hiermee is de samenkomst in de Naam van Christus niet in strijd, want de paus stelt tevergeefs vast dat hij als stedehouder het gezag van Christus heeft.
2. De paus komt evenmin het recht van het voorzitterschap en bestuur op de synoden toe. Ten aanzien van het burgerlijke behoort dit veeleer tot de overheid of haar afgevaardigden, en ten aanzien van het kerkelijke tot die leden van de vergadering die meerder zijn, hetzij wat betreft hun jaren van ouderdom of bediening, de indeling van de kerken, of het getal van stemmen. Dit is volgens het aloude gebruik, zelfs ook in de apostolische kerkvergadering, waar niet Petrus, maar Jakobus het werk van een besturende voorzitter heeft waargenomen (Hand. 15:13-14).
3. Men behoort niet alle ouderlingen of leraars in de scholen, die wettig gezonden zijn, volledig van de synoden en de besluitnemende stemmen uit te sluiten, zodat door recht alleen de bisschoppen en aartsbisschoppen een plaats zouden kunnen hebben, en door een bijzonder privilege de kardinalen, abten en generaals van de monnikenorden. Immers, in deze vergaderingen wordt de gehele kerkregering vertegenwoordigd, en wij hebben een ander voorbeeld in de synode van de apostelen. Daarin hebben naast de apostelen ook de ouderlingen gezeten, (Hand. 15:2,6,23), die men niet van alle roeping en zorg over de kudde kan beroven.
4. Het gezag van de synoden hangt niet af van de toestemming van de paus, want hij is zelf een feilbaar mens en met recht aan de synoden onderworpen. De Schrift is de enige grond van ons geloof, en men zou de synoden dan minder nodig hebben, omdat men de paus wel onmiddellijk zou kunnen vragen om het rechte besluit. Wel weten wij, en erkennen het graag, dat de toestemming van de roomse bisschoppen in de oude concilies zeer hoog geacht werd, vanwege de grote waardigheid van die stad en zetel, en vanwege de meerdere zuiverheid in de leer, omdat de ketterijen vooral in het oosten doorbraken.
5. De synoden – ook de synoden die ‘algemeen’ worden genoemd en door de roomse bisschop zijn goedgekeurd – zijn niet volkomen onfeilbaar, zodat men alle besluiten ervan zonder tegenspraak of vrij onderzoek zou moeten aannemen en omhelzen. Dit kan blijken uit:
a. De feilbaarheid van de gehele kerk, zowel onzichtbaar als zichtbaar, die al eerder aangetoond is (hoofdstuk 2, § 42; 32, § 16).
b. Het nemen van de synodale besluiten met de meeste stemmen, die immers des te meer kunnen dwalen, omdat ze alle feilbaar zijn. [G1]
c. Onze gedurige onderwerping onder het oordeel van de Schrift alleen. Alle andere zaken en besluiten mogen, ja, moeten daaraan getoetst worden.
Hiermee is niet in strijd:
1. De gehoorzaamheid die aan de kerk verschuldigd is, volgens Matthéüs 18:17.
Antwoord. Die wordt daar beperkt tot de rechtvaardige bestraffing van de kerk over begane misdaden.
2. De vloek die de synoden uitspreken tegen de verwerpers van hun besluiten.
Antwoord. Die is niet anders dan een verklaring van de Goddelijke vloek uit Zijn Woord. Die vloek behoort daar geheel mee overeenkomstig te zijn, maar is dat niet altijd, en hij kan ook enigszins door individuele gelovigen uitgesproken worden.
3. De verbindende kracht van de synodebesluiten.
Antwoord. Die vloeit geheel voort uit de overeenkomst met Gods Woord, of uit de behoorlijke onderwerping van de gelovigen onder de wetten van goede orde tot vermijding van alle ergernis en verwarring.
Als nu geen kerkvergaderingen volledig onfeilbaar zijn, ook al worden ze wettig geleid en gehouden, dan kunnen ons de besluiten van de onwettige roomse kerkvergaderingen nog veel minder tot geloof en onderwerping verbinden, vooral niet de besluiten van het Concilie van Trente direct na de reformatie. Wij kunnen ons daar geenszins naar richten, want:
- De belegger daarvan was de antichristelijke paus.
- De leden waren zijn gezworen slaven, die zich openlijk tegen de waarheid van het Evangelie hebben verklaard.
- Het richtsnoer was de overlevering en het voorschrift van de paus.
- De plaats, in de bergachtige ingang van Italië, was totaal onveilig voor de belijders van de waarheid.
- Het begin was meer in de naam van de heiligen dan van Christus.
- De voortgang was zeer onbetamelijk, in het weren van een behoorlijk onderzoek van de zaken uit de daartoe behorende geschriften, en in de gehele manier van behandeling. Dit staat in het historische verhaal van Paulus Sarpius over dit concilie overvloedig te lezen.
- De besluiten waren deels dubbelzinnig, deels bespottelijk, en voor het grootste deel gekant tegen de Goddelijke waarheid en de ware godzaligheid, om de voortgang van het licht der reformatie of het gewenste kerkherstel te stuiten.
Daarom hebben de machtigste koningen en prinsen in die tijd zich met goede redenen tegen dit concilie aangekant.
[G1]***
De kerkopzieners moeten hun ambt uitoefenen:
1. In eigen persoon, zonder het werk te laten aankomen op anderen die in hun plaats zijn gesteld, wat de naambisschoppen[1] doen, tegen het voorbeeld van Paulus (Hand. 20:28).
2. Met alle ijverige getrouwheid (1 Kor. 4:1; Hebr. 3:5; 2 Tim. 4:2), en met alle volharding, zolang ziels- en lichaamskrachten dit toelaten.
Zij kunnen hun plicht dus niet geheel of voor een tijd laten varen, uit aanmerking van:
a. Wereldlijke waardigheden die door hen bekleed kunnen worden, tenzij de meerdere welstand van de kerk dit volstrekt vereist.
b. Smaadheden, die alle eerlijke inspanningen gewoonlijk als schaduwen volgen, en die Christus Zelf heeft moeten ondergaan.
c. Vervolgingen, tenzij deze volledig persoonlijk zijn, en de vlucht van de opzieners de kerk meerdere vrede en heil toebrengt (vgl. Joh. 10:11-12 met Hand. 9:24-25; 2 Kor. 11:23,33).
d. De om zich heen grijpende besmetting van de pestilentie. In dit laatste geval kan de bediening van de leraren echter door sommige bijzondere beperkingen worden geregeld, tot het algemene nut van de kerk. Ja, dan behoren zij ook niet van de ene plaatselijke kerk naar de andere te verhuizen, behalve om voldoende gewichtige redenen.
Anderzijds is het de plicht van het gehele christelijke volk, zonder onderscheid van staat, om:
1. Hun voorstanders te achten in de Heere, als Zijn dienaren en dus niet boven of beneden, maar onder Hem (1 Kor. 3:5; 4:1; 1 Thess. 5:12-13).
2. Hun woorden en bevelen uit het Woord des Heeren te geloven en te gehoorzamen (Matth. 23:2-3; Luk. 10:16; Hebr. 13:7).
3. Hun nuttige arbeid te vergelden, zowel met de mond door allerlei zegeningen en beleefdheid als met daden door een voldoende werkloon.
Tot dit laatste leiden ons:
a. Diverse uitdrukkelijke Schriftplaatsen (Matth. 10:10; Luk. 10:7; Gal. 6:6; 1 Tim. 5:17-18): ‘Hebben wij niet macht om te eten en te drinken? ... Wie dient ooit in den krijg op eigen bezoldiging? Wie plant een wijngaard en eet niet van zijn vrucht? Of wie weidt een kudde en eet niet van de melk der kudde?’ ‘Want in de wet van Mozes is geschreven: Gij zult een dorsenden os niet muilbanden.’ ‘Indien wij ulieden het geestelijke gezaaid hebben, is het een grote zaak, zo wij het uwe dat lichamelijk is, maaien?’ ‘Alzo heeft ook de Heere geordineerd dengenen die het Evangelie verkondigen, dat zij van het Evangelie leven’ (1 Kor. 9:4-7,9,11,13-14).
b. Het voorbeeld van de Levieten en andere kerkopzieners van het Oude Testament (Num. 18:8-10,12; Neh. 10:37; 13:10), ja, van Christus Zelf, Die ‘velen dienden van hun goederen’ (Luk. 8:3).
c. De klaarblijkelijke reden, van:
- De betamelijkheid van de daadwerkelijke dankbaarheid voor het grote goed dat van de leraren ontvangen wordt.
- De billijke vergelding van het verzuim van de tijdelijke zaken, waartoe de kerkelijke bediening de leraren dwingt, en van de kosten die tot de meerdere bekwaammaking van de leraren op academies en scholen vele jaren lang worden vereist. Deze academies en scholen zijn tegenwoordig niet alleen heel nuttig, maar doorgaans ook nodig voor de kerk, wát de mennonieten daartegen soms ook mogen praten. Tevergeefs wenden zij voor:
- Het voorbeeld van de meeste apostelen, want die waren met buitengewone gaven van de Geest voorzien.
- De verachtelijkheid van de menselijke wijsheid, want die kan men alleen toestaan met een nadere verklaring en bepaling.
In de hoofdzaak strijden de mennonieten echter ook doorgaans tegen ons, want ze willen integendeel dat men alleen hoeft te zorgen voor het levensonderhoud van de opzieners in geval, op grond van en naar de mate van hun behoeftigheid. Daardoor wordt de bijzondere verschuldigde plicht veranderd in een algemeen vrijwillig werk van aalmoezen. Zo wordt de weg gebaand om rijkere en onbekwamere opzieners aan te stellen, in plaats van meer behoeftige en bekwamere opzieners. Ja, zo wordt ook gelegenheid gegeven tot veel twist en verachting van de bediening.
De tegenwerpingen van de mennonieten vinden wij erg zwak:
1. Het voorbeeld van Paulus, die zonder beloning van de gemeenten het werk van het Evangelie waarnam (Hand. 20:34; 1 Thess. 2:9; 2 Thess. 3:8; 1 Kor. 4:12): ‘Doch wij hebben deze macht niet gebruikt, ...’ ‘Maar ik heb geen van deze dingen gebruikt.’ ‘Wat loon heb ik dan? Namelijk dat ik het Evangelie verkondigende, het Evangelie van Christus kosteloos stel, om mijn macht in het Evangelie niet te misbruiken’ (1 Kor. 9:12,15,18).
Antwoord. Dit is een volstrekt bijzondere handelwijze van Paulus geweest, die waarschijnlijk ongehuwd was, en zeker als apostel met buitengewone gaven van de Geest voorzien was. Bovendien steunde hij op bijzondere redenen:
- ‘Maar wij verdragen het alles, opdat wij niet enige verhindering geven aan het Evangelie van Christus.’ ‘Want het ware mij beter te sterven, dan dat iemand dezen mijn roem zou ijdel maken’ (1 Kor. 9:12,15).
- ‘Maar wat ik doe, dat zal ik nog doen, om de oorzaak af te snijden dengenen die oorzaak hebben willen, ...’ (2 Kor. 11:12-13).
Verder heeft hij dit ook geenszins overal en altijd gedaan:
- ‘Ik heb andere gemeenten beroofd, bezoldiging van haar nemende om u te bedienen; en als ik bij u tegenwoordig was en gebrek had, ben ik niemand lastig gevallen. Want mijn gebrek hebben de broeders vervuld die van Macedónië kwamen’ (2 Kor. 11:8-9).
- ‘... En ook gij, Filippenzen, weet dat in het begin des Evangelies, toen ik van Macedónië vertrokken ben, geen gemeente mij iets medegedeeld heeft tot rekening van uitgaaf en ontvangst, dan gij alleen. Want ook in Thessaloníca hebt gij mij eenmaal en andermaal gezonden tot nooddruft’ (Filipp. 4:10,15-16).
In deze handelwijze van Paulus ziet men niets anders dan dat hij een algemeen en vaststaand recht wijselijk niet altijd heeft gebruikt om bijzondere, gewichtige redenen. Wij zouden in een dergelijk geval daartoe ook verplicht zijn.
2. Een verbod dat zij tegen het loon ontvangen voor de kerkelijke bediening in de Schrift menen te vinden:
- Expliciet: ‘En haar priesters leren om loon, en haar profeten waarzeggen om geld’ (Micha 3:11). ‘Gij hebt het om niet ontvangen, geeft het om niet’ (Matth. 10:8).
- Impliciet, in de gelijkenis van de huurling (Joh. 10:12-13).
Antwoord. Micha 3:11 ziet op een onbetamelijk loon boven hetgeen God in Zijn wet gesteld had, en op het verderf van de leer omwille van loon.
Matthéüs 10:8 ziet op het doen van wonderwerken omwille van geld en tot vergadering van geld.
In Johannes 10:12 en 13 betekenen de huurlingen niet zij die enig loon ontvangen, maar die het te zeer beminnen en zoeken, met liefdeloosheid en verwaarlozing van de kudde. Het is zeker dat allen die de kerkelijke bediening alleen of vooral om tijdelijke voordelen begeren of waarnemen, zich op die wijze zeer te buiten gaan.
Ondertussen kunnen wij ook geenszins de onmatigheid van de roomsen prijzen, in het met recht of onrecht en door de vrees voor een verzonnen vagevuur samenrapen van kerkelijke goederen en inkomsten. Die hebben zij zo ongelooflijk vermenigvuldigd, tot een wereldse weelde en daarmee gepaard gaande tijdelijke grootsheid van de kerkbestuurders.
De zorg voor zulke goederen is na en door de reformatie van onze kerk merendeels en niet zonder reden omgewend tot de christelijke vorsten en overheden. Ze behoren echter eerder tot een godvruchtig gebruik dan tot een ander algemeen gebruik besteed te worden, want dat komt het meest overeen met hun vorige langdurige gebruik en het oogmerk van de gevers. Hiertoe behoort dan het betalen van de beloningen aan de kerkopzieners, het onderhouden van kerken, het stichten van scholen en academies, het helpen van de armen, het ondersteunen van nieuwbekeerden, enz. Of het moest zijn dat de tegenwoordige grote nood van de maatschappij, evenals de overvloed van zulke goederen, enig ander gebruik daarvan vereiste.
[1] Bisschoppen die dit alleen in naam zijn, dus niet door God zijn aangesteld.
.
Vervolgens gaan wij over tot die soort van kerkbestuur, die zich ook tot andere mensen uitstrekt, en die men deels ‘burgerlijk’, deels ‘huiselijk’ noemt. Hierin zullen wij met onze verklaring korter zijn.
Dat wij een burgerlijk kerkbestuur moeten erkennen, blijkt uit de algemene lichamelijke behoeften van de gelovige en de ongelovige mensen. Op de verzorging daarvan is het bijzondere kerkbestuur niet gericht, zowel wegens de taken die daartoe worden vereist, als wegens de vermenging van verschillende mensen in een en dezelfde samenleving. Om die reden heeft men de droevige vruchten ook eertijds in Israël gezien, wanneer het hun aan het burgerlijke bestuur ontbrak (Richt. 17:6; 18:1; 21:25).
Bovendien hebben wij hier de geschiedenis van alle tijden, die ons het burgerlijke bestuur over Gods volk aanwijst. De bestuurders komen ons voor als ‘goden’, ‘zonen Gods’, ‘dienaren Gods’, ‘oudsten’, ‘overheden’, ‘machten’, ‘menselijke ordeningen’, ‘rechters’, ‘koningen’, ‘wetgevers’, ‘heersers’, enz. Wij moeten de naam ‘goden’ niet alleen tot de bedeling van het Oude Testament en de overheid van het volk Israël beperken, want:
- Alle andere overheden zijn dienaren van God, zowel als die van Israël.
- Zij beelden Gods majesteit onder de mensen in de regering en het gericht over anderen enigszins af.
- Hun macht is elders en ook nu eerder meer dan minder, vergeleken met wat die in Israël eertijds is geweest. De macht in Israël was immers meer begrensd door de Goddelijke burgerlijke wetten.
De bijzondere aanspraak van de Israëlitische overheden met deze naam: ‘Ik heb wel gezegd: Gij zijt goden, en gij zijt allen kinderen des Allerhoogsten’ (Ps. 82:6), toont geenszins dat die naam hun alleen eigen is. Net zoals velen toen met de naam ‘koningen’ en ‘vorsten’ werden begroet, maar daardoor niet alle anderen van deze erenamen beroofden. Dit is temeer zo, omdat men onder die ‘goden’ ook de overheden onder het Nieuwe Testament heel goed kan verstaan: ‘Die zich tegenstelt en verheft boven al wat God genaamd of als God geëerd wordt, ...’ (2 Thess. 2:4).
Ten aanzien van de bijzondere hoedanigheid zeggen de staatkundigen dat het burgerlijke bestuur berust bij een alleenheerser, bij een groter getal van de beste burgers, of bij het gehele volk, of dat het enigszins een mengsel is van deze verschillende soorten van besturing.
Verder is het burgerlijke bestuur:
- Het allerhoogste, of het daaraan ondergeschikte.
- Zonder, of met een meerdere beperking van macht.
- Voor altijd, of voor een zekere gestelde tijd aan de bestuurders toevertrouwd; enz.
Men twist er uitvoerig over wat beter is: om voortdurend dezelfde bestuurders of afwisselend dan deze en dan gene te hebben. Daaruit vloeien immers aan weerskanten enige voordelen en nadelen voort. Daarom behoort men ook hierin niet zomaar de eens vastgestelde manier van bestuur te veranderen (vgl. Spr. 24:21). Ook is er meningsverschil over of men het hoogste bestuur door een alleenheerser, of door velen, of door het hele volk voor het beste moet houden.
Hierover oordelen wij het volgende:
1. Men moet geen van die drie soorten van burgerlijk bestuur volstrekt veroordelen, zoals sommigen vooral doen wat betreft de alleenheerschappij die bij een koning berust, uit 1 Samuël 8:7 en 11: ‘...; want zij hebben u niet verworpen, maar zij hebben Mij verworpen, dat Ik geen Koning over hen zal zijn.’ ‘Dit zal des konings wijze zijn, die over u regeren zal: hij zal uw zonen nemen, ...’ Want in die Schriftplaats wordt gezien:
- Eerst, niet op die manier van regering in zichzelf, maar op het verzoek erom, met wantrouwen ten opzichte van God, in navolging van de onreine heidenen en met omkering van het goede bestuur dat God onder hen gesteld had.
- Vervolgens, niet op enig billijk recht of ook anderszins daadwerkelijk recht van de koning, maar op het gewone misbruik ervan, dat moeilijk is te beletten of tegen te gaan.
2. Men moet aan geen van die soorten bestuur volkomen, altijd en overal zeer de voorkeur geven boven de andere. Zo geven de roomsen doorgaans hoog op van de alleenheerschappij, waarvoor ze bijvoorbeeld aanvoeren:
- De goedkeuring van de ouden.
- De eerste en oudste oorsprong ervan.
- Het natuurlijke instinct van kraanvogels en bijen.
- Het voorbeeld van Israël in de aartsvaders, de leidslieden, de richters en de koningen.
- De grotere orde, eendracht, kracht, bestendigheid en gemakkelijkheid.
- De navolging van God en Christus.
Deze voorwendsels zijn deels minder gegrond, en kunnen deels niet dienen tot een algemene conclusie.
3. Men moet daarin zichzelf zodanig schikken naar de gelegenheid van tijden en volkeren, dat men in het algemeen een gemengde manier van regering wel voor de beste kan houden, omdat men daardoor de ongemakken die uit deze en gene afzonderlijk voortvloeien, het best lijkt te kunnen vermijden.
De oorsprong van dit burgerlijke bestuur vindt men:
1. Wel bij de mensen, die ook de soort en de manier, hetzij van erfopvolging of van verkiezing (die allebei hun voordelen en nadelen hebben), bepalen. Om deze reden, evenals om het onderwerp, voorwerp en oogmerk ervan, noemt Petrus het een ‘menselijke ordening’ (1 Petr. 2:13).
2. Maar vooral bij God, Die het niet alleen in het algemeen heeft ingesteld, maar ook zekere personen in het bijzonder door Zijn voorzienigheid daartoe roept, volgens deze duidelijke Schriftplaatsen:
- ‘Door Mij regeren de koningen, en de vorsten stellen gerechtigheid. Door Mij heersen de heersers, en de prinsen, al de rechters der aarde’ (Spr. 8:15-16).
- ‘...; want er is geen macht dan van God, en de machten die er zijn, die zijn van God geordineerd. ...; want zij zijn dienaars Gods, in ditzelve geduriglijk bezig zijnde’ (Rom 13:1-6).
Dat hier niet gesproken wordt over enkel een toelating van God, of over een besturing van een kwade zaak tot een goed einde, of over het gebruik ervan tot de uitvoering van Gods buitengewone oordelen (zoals soms wordt voorgewend), is duidelijk uit:
a. De ‘onderwerping om der consciëntie wil’.
b. Het zeer nuttige doeleinde van de wering van het kwaad.
c. De gedurige bestendigheid van deze ordinantie van God.
- ‘Ziet gij wien de HEERE verkoren heeft?’ (1 Sam. 10:24).
- ‘..., totdat gij bekent dat de Allerhoogste over de koninkrijken der mensen heerschappij heeft, en dat Hij ze geeft aan wien Hij wil’ (Dan. 4:32).
Daaruit volgt dan ook dat het de christenen geenszins ongeoorloofd of onbetamelijk is om het burgerlijke bestuur of ambt van de overheid waar te nemen, zoals de mennonieten geheel ten onrechte willen.
Tegen hen kan men verder aanvoeren:
1. Het zeer nuttige doeleinde van het burgerlijke bestuur:
- ‘Want zij is Gods dienares, u ten goede. Maar indien gij kwaad doet, zo vrees; want zij draagt het zwaard niet tevergeefs; want zij is Gods dienares, een wreekster tot straf dengene die kwaad doet’ (Rom. 13:4).
- ‘Ik vermaan dan vóór alle dingen, dat gedaan worden smekingen, gebeden, voorbiddingen, dankzeggingen voor alle mensen, voor koningen en allen die in hoogheid zijn, opdat wij een gerust en stil leven leiden mogen in alle godzaligheid en eerbaarheid’ (1 Tim. 2:1-2).
2. De voorbeelden van de gelovigen:
a. In het Oude Testament, onder wie David, Sálomo, Josía, Josafat en anderen zelfs koningen zijn geweest.
b. In het Nieuwe Testament:
- ‘Jozef, die van Arimathéa was, een eerlijk raadsheer, die ook zelf het Koninkrijk Gods was verwachtende’ (Mark. 15:43).
- ‘Nicodémus, een overste der Joden’ (Joh. 3:1).
- De ‘koninklijke hoveling’, die ‘zelf geloofde en zijn gehele huis’ (Joh. 4:46,53).
- De ‘Moorman, een kamerling en een machtig heer van Candacé, de koningin der Moren, die over al haar schat was’ (Hand. 8:27).
- De ‘stadhouder Sergius Paulus, ...’ (Hand. 13:7,12).
Van hen allen droomt men tevergeefs dat zij bij hun bekering tot het christendom hun waardigheid zouden hebben afgelegd. We zullen nu niet spreken over de vrome christelijke koningen en keizers die uit de kerkgeschiedenis bekend zijn.
3. De voorzeggingen van de tijden van het Nieuwe Testament:
- ‘En koningen zullen uw voedsterheren zijn’ (Jes. 49:23).
- ‘En de heidenen zullen tot uw licht gaan, en koningen tot den glans die u is opgegaan.’ ‘En de vreemden zullen uw muren bouwen en hun koningen zullen u dienen; ...; opdat men tot u inbrenge het heir der heidenen, en hun koningen tot u geleid worden. ...’ (Jes. 60:3,10-11,16).
- ‘De koningen van Tarsis en de eilanden zullen geschenken aanbrengen, de koningen van Scheba en Seba zullen vereringen toevoeren. Ja, alle koningen zullen zich voor Hem nederbuigen’ (Ps. 72:10-11).
4. De heerschappij over lijfeigen knechten, die de christenen mogen hebben en oefenen (Ef. 6:5-6; Kol. 4:1; 1 Tim. 6:1-2; Fil. vs. 16), en waaruit men een geoorloofde heerschappij over onderdanen mag besluiten.
Hiertegen heeft het volgende geen geldingskracht:
Tegenwerping 1. Wij vinden onder de kerkelijke bedieningen van de christenen niet de waardigheid van overheden (1 Kor. 12:28; Ef. 4:11,22), en ook niet alle wetten van deze hoge macht naar behoren beschreven.
Antwoord. Het burgerlijke bestuur is niet eigen aan de kerk, en krijgt daarom terecht geen plaats onder de bedieningen die de Heere alleen in Zijn kerk heeft ingesteld.
Wat betreft de burgerlijke wetten, die kan men deels uit het licht der natuur, deels uit het oude Goddelijke voorschrift in Israël, deels uit het goeddunken en de gewoonte van de volkeren halen, als ze maar niet tegen Gods zedelijke wet ingaan.
Tegenwerping 2. Het ambt van de overheid lijkt verboden te zijn door:
1. De handelwijze van de Zaligmaker, toen Hij geen rechter of scheidsman in het delen van erfenissen wilde zijn (Luk. 12:14), ontweek die Hem koning wilden maken (Joh. 6:15) en de overspeelster niet veroordeelde (Joh. 8:11)
2. Zijn woorden: ‘Mijn Koninkrijk is niet van deze wereld’ (Joh. 18:36). ‘Gij weet dat de oversten der volken heerschappij voeren over hen, en de groten gebruiken macht over hen. Doch alzo zal het onder u niet zijn’ (Matth. 20:25-26).
Antwoord.
1. Het voorbeeld van Christus, Die tot een geheel ander doeleinde in de wereld gekomen was dan om uiterlijk te heersen, moet hierin door alle christenen evenmin nagevolgd worden als in Zijn armoede, die ons allen ook niet tot armoede noodzaakt.
2. De aangevoerde woorden van Christus zien:
- Deels op de aard van Zijn Koninkrijk in zichzelf, dat geestelijk is en de onderdanen dus evenmin van alle andere lichamelijke waardigheden als van werken uitsluit.
- Deels op de discipelen als kerkdienaars in dit hun ambt, en op de nederigheid die in de christenen altijd wordt vereist.
Tegenwerping 3. Er worden zoveel voorzeggingen gevonden van de afschaffing van de aardse machten onder het Nieuwe Testament (Gen. 49:10; Ps. 2:9-10; Dan. 2:44).
Antwoord. Deze behoren:
- Deels tot het ophouden van het rijk en zelfbestuur van de Joden met de komst van de Messías.
- Deels tot het ten onder brengen van de koningen en koninkrijken die zich tegen Christus zouden verheffen.
Tegenwerping 4. De aard van het ambt van de overheid valt niet met het christendom te rijmen, want:
- Het is eertijds voorafbeeldend geweest.
- Het is in strijd met de christelijke nederigheid en liefde.
- Het heeft in zijn manier van verkrijging en gewone verrichtingen zo weinig Goddelijke betamelijkheid.
Antwoord. Het ambt van de overheid is eertijds in zichzelf niet voorafbeeldend geweest, maar alleen bij gelegenheid, in het koninkrijk van David en van anderen over Israël en Juda. Hetzelfde ambt heeft in andere volkeren en personen zonder die voorafbeelding plaatsgehad.
De nederigheid en de liefde worden door de hogere waardigheid van de overheden niet weggenomen, maar kunnen daardoor des te meer worden geoefend en getoond.
De onrechtvaardige manier van verkrijging, die God in Zijn voorzienigheid toelaat, is totaal wat anders dan het ambt zelf, dat Hij heeft ingesteld. En dat de afgekeurde verrichtingen van dit ambt geoorloofd zijn, zal zo meteen genoeg blijken.
Tot slot moeten wij nadenken over de macht van de overheden. Deze macht strekt zich uit:
1. Tot alle personen in de samenleving, zonder uitsluiting van:
- De monniken. Hun geloften en afzondering van anderen zijn enkel menselijk.
- De kerkopzieners. De roomsen oordelen dat zij door het Goddelijk recht ‘aan de wereldlijke macht onttrokken zijn, volkomen in alles ten aanzien van hun personen en goederen’, om zo zelf hun kerkrecht en oppermacht over de koningen te bevestigen. Maar dit oordelen ze totaal verkeerd, tegen:
a. Het algemene gebod: ‘Alle ziel zij den machten over haar gesteld, onderworpen’ (Rom. 13:1). Daar wordt immers over wereldse machten gesproken, die met het zwaard gewapend zijn en vermogen hebben om de goeden en kwaden naar verdiensten te behandelen.
b. Het voorbeeld van Christus Zelf (Matth. 17:25; Joh. 19:11) en van Zijn apostelen (Hand. 25:10).
c. De gedurige handelwijze van:
- De priesters onder het Oude, en de grootste leraars onder het Nieuwe Testament, die de macht van de overheden als heersers over hen met woorden en werken hebben erkend.
- De keizers en andere gebieders, die door hun wetten deze hun macht over de kerkbestuurders hebben vastgesteld, en daadwerkelijk daarnaar hebben geoefend.
d. De eenheid, veiligheid en bekwaamheid van de samenleving om de noodzakelijke lasten te dragen. Al deze dingen kunnen anders moeilijk standhouden.
Hiertegen voeren de roomsen tevergeefs aan:
Tegenwerping 1. De superioriteit van de kerkopzieners boven de overheden.
Antwoord. Die is er alleen in geestelijk opzicht en de daartoe behorende macht, maar niet verder.
Tegenwerping 2. De geestelijkheid van de kerkopzieners.
Antwoord. Die behoort ook weer tot hun bediening, en sluit dus hun lichamelijke wezen en staat niet uit.
Tegenwerping 3. De vrijheden die hun in de Schrift toegeschreven (Gen. 47:26; Ezra 7:24), of door het burgerlijk recht toegestaan worden.
Antwoord. Die bestaan in bepaalde bijzonderheden en zijn menselijke vergunningen, waaruit geen gedurig, algemeen en Goddelijk recht, maar veeleer het tegendeel daarvan blijkt.
2. Alleen tot het lichaam, dat is: de lichamelijke werken en zaken van de mensen, want:
a. De macht over de ziel komt aan God alleen toe, van Wie die alleen afhangt.
b. Deze macht kan niet door mensen worden geoefend, want zij hebben geen kennis van het hart (1 Kor. 2:11) en kunnen het niet straffen (Matth. 10:28). Daarom kunnen mensen ook niet door mensen gedwongen worden tot een inwendige godsdienst, hetzij een ware of een valse. Evenwel moet men erkennen dat middellijk door Gods gebod ook de ziel in zoverre aan de overheden is onderworpen, dat de mensen in de dingen die niet in strijd zijn met de Goddelijke wet, gehouden zijn te gehoorzamen ‘om der consciëntie wil’. Echter, ze zullen van hun inwendige ongehoorzaamheid aan niemand dan God alleen rekenschap geven.
3. Tot de geestelijke en kerkelijke zaken, naast de algemene en burgerlijke dingen. Wat betreft het geestelijke en kerkelijke, lijkt er echter eertijds een grotere macht geweest te zijn bij de Joodse overheid, wegens de vermenging van de kerkelijke en de burgerlijke wetten, personen en rechtszaken. Ook vloeit de macht daarin niet zozeer vanzelf voort uit het ambt van de overheid – want anders zou die er ook in de ongelovige overheden zijn – als wel uit de samenvoeging ervan met het ware geloof van de christenen. Dat wat door ongelovige of ketterse overheden op dit punt gedaan wordt, kan niet anders dan als onrechtvaardig geweld worden aangemerkt.
Dat de christelijke overheid ook enige macht over kerkelijke zaken heeft, kan in het algemeen niet worden ontkend vanwege:
1. Het gedurige gebruik beide onder het Oude en Nieuwe Testament, bij David, Sálomo, Asa, Jósafat, Joas, Hizkía, Josía en anderen, bijConstantijn de Grote, Theodosius de oudere en de jongere, Martianus, Justinianus en anderen.
2. De naam ‘voedsterheren’, die hun gegeven wordt (Jes. 49:23).
3. De zorg voor de beide tafels van de wet, die hun is aanbevolen (Deut. 17:18; 2 Kon. 11:12; Ps. 2:10; 1 Tim. 2:2).
4. Het heil van de staat, dat zij naar al hun vermogen moeten bevorderen, en dat zonder de ware godsdienst niet recht kan bestaan.
Maar deze macht moet men niet te ver uitstrekken:
- Tot de dingen die binnen de kerk zijn, zodat zij de dingen van haar bediening – met name het prediken, het oordelen over de geschilpunten van de godsdienst, het bedienen van de verbondszegels en het oefenen van de kerkelijke tucht – door zichzelf zouden kunnen verrichten, of de leraren die uit en naar hun bevel zouden moeten betrachten.
- Volstrekt en zonder enige bepaling tot alle dingen die buiten de kerk zijn, zodat hier totaal geen plaats meer zou zijn voor enige beraadslagingen en besluiten van de kerk.
Anderzijds moet men deze macht ook niet te veel verkleinen, alsof de overheden totaal niets konden doen boven het overige christelijke volk, dan alleen met een grotere macht slechts de besluiten van de kerk uitvoeren. Hiertegen zeggen wij stellenderwijs dat de overheid macht heeft om:
a. De uiterlijke dingen van de kerk, die in zichzelf onverschillig zijn, te regelen door het maken van goede wetten na een behoorlijk overleg met de kerk, en door de voorzichtige uitvoering daarvan.
b. De kerk verder te helpen door een behoorlijke zorg voor de bediening van de kerk en de scholen, ja, voor alle vrome christenen, door:
- Het bouwen en betamelijk onderhouden van christelijke vergaderplaatsen.
- Het samenroepen, besturen en ondersteunen van synoden.
- Het bereidvaardig beschermen van de waarheid, godzaligheid en goede orde tegen alle ketters, zowel als ongelovigen, onheiligen en goddelozen, ja, ook scheurmakers, die van buiten komen of van binnen uit de kerk opkomen.
Wij schrijven zonder enige twijfel aan de overheden het recht toe om:
1. Door openbare oorlog de kerk te beschermen tegen alle aangedaan of ondernomen geweld van buiten, ja ook, uit kracht van de nauwe geestelijke vereniging tussen alle afzonderlijke kerken, hen te redden van alle onderdrukking van de naburige mogendheden. Wij kunnen echter niet goedkeuren dat de kerken door eigenwillige oorlogen en het geweld van het lichamelijke zwaard wordt voortgeplant, zoals in de zogenoemde ‘heilige oorlog’ van de roomsen tegen de mohammedanen is gebeurd, tegen 2 Korinthe 10:4 en 5: ‘Want de wapenen van onzen krijg zijn niet vleselijk, maar krachtig door God, tot nederwerping der sterkten; ...’
2. Godslasterlijke hoofdketters[1], die onophoudelijk de kerk en de staat verstoren, te bedwingen, ook door straffen aan het lichaam en het leven, vanwege de grootheid van al deze boosheden. Dit is volgens voorbeeld van Mozes’ wet (Lev. 24:15; Deut. 13:1-5), en volgens de daarop gegronde burgerlijke rechten, die ook bij Servet, Valentinus Gentilis († 1566) en anderen door de protestanten zijn uitgevoerd. Maar daarom mogen de overheden niet door allerlei hard en onbillijk onderzoek[2] te vuur en te zwaard, puur naar eigen goeddunken, tegen alle zogenoemde ‘ketters’ op zijn paaps woeden, volgens de voorzegging in Openbaring 13:14.
[1] Persoon van wie een ketterse sekte haar oorsprong heeft.
[2] ‘Onderzoek’ is de betekenis van het woord ‘Inquisitie’ dat hier in het Latijn staat.
In andere zaken, die meer tot de staat dan tot de kerk behoren, kan men de macht van de overheid tot twee zaken brengen: de regering en de bescherming van het volk.
De regering vindt men:
1. In het voorschrijven van wetten. Daaraan moeten de onderdanen zich onderwerpen, ook al kunnen ze soms vrij hard, en veel anders dan de Goddelijke wet zijn, hoewel daar niet mee in strijd, hetzij ze hun personen of hun goederen betreffen. Dit is volgens deze Schriftplaats: ‘Alle ziel zij den machten over haar gesteld, onderworpen; ...’ ‘Zo geeft dan een iegelijk wat gij schuldig zijt, schatting dien gij de schatting, tol dien gij de tol, vreze dien gij de vreze, eer dien gij de eer schuldig zijt’ (Rom. 13:1,6-7).
2. In het met gezag aanhoren en afhandelen van de onderlinge rechtszaken. Deze mag men ook tegen andere medegelovigen voor de daartoe gestelde overheid ter afhandeling brengen, als de zaak maar van voldoende gewicht is, men er anders niet uit kan komen en men geen begeerte of intentie heeft om onze naaste enigszins te beledigen. Dit blijkt uit de aloude wet en gewoonte in Israël (Deut. 17:8-9; 2 Kron. 19:5-6), en uit de aard van de liefde, die terecht met onszelf begint, ten aanzien van onze persoon, goede naam, waardigheid en bezitting.
Hiermee zijn deze Schriftplaatsen niet in strijd, zoals de meeste wederdopers willen:
- ‘Maar Ik zeg u, dat gij den boze niet wederstaat; maar zo wie u op de rechterwang slaat, keer hem ook de andere toe; ...’ (Matth. 5:39-40).
- ‘Durft iemand van ulieden, die een zaak heeft tegen een ander, te rechte gaan voor de onrechtvaardigen, en niet voor de heiligen?’ (1 Kor. 6:1).
In Matthéüs 5:39-40 wordt alleen de eigen wraak door een overdrijving[1] zeer krachtig verboden.
In 1 Korinthe 6:1 worden de Korinthiërs zeer nadrukkelijk afgemaand van het beginnen van rechtsgedingen over lichte zaken, zonder noodzaak, en dat voor ongelovige overheden, tot openlijke smaad van het christendom, met voorbijgaan van bemiddelaars, die zij met een ware liefde tot vrede veeleer uit het midden van de christenen behoorden aan te stellen.
3. In het bestellen van ambten, in het regelen van de algemene financiën, in het maken van verbonden en in het behandelen van al zulke zaken die tot het algemene welzijn of de bijzondere beloning van de onderdanen kunnen dienen, naar de meeste gepastheid tot het grootste heil van kerk en land.
[1] De taalkundige term hiervoor is ‘hyperbool’.
Bovendien hebben de overheden macht om hun onderdanen te beschermen voor alle geweld dat hun in persoon of goederen zou kunnen overkomen, in het bijzonder van:
Alle kwaadwillige boosdoeners mogen en moeten om hun misdaden worden gestraft door een openbare straf, en naarmate de grootheid of veelheid van de misdaden dit vereist, ook door een lichamelijke straf, ja, de doodstraf. Dit blijkt tegen de socinianen en de mennonieten, die over een volmaaktere liefde en meerdere belofte van leven onder het Nieuwe Testament dromen, uit:
1. Het aloude en gedurige recht dat wij hiervan vinden:
- ‘Indien er een dodelijk verderf zal zijn, zo zult gij geven ziel voor ziel, oog voor oog, tand voor tand, hand voor hand, voet voor voet, brand voor brand, wond voor wond, buil voor buil’ (Ex. 21:23-25).
- ‘Wie des mensen bloed vergiet, zijn bloed zal door den mens vergoten worden’ (Gen. 9:6).
- ‘...; want allen die het zwaard nemen, zullen door het zwaard vergaan’ (Matth. 26:52).
Hierop wordt ook gezinspeeld in deze Schriftplaats: ‘Indien iemand met het zwaard zal doden, die moet zelf met het zwaard gedood worden’ (Openb. 13:10).
We kunnen niet instemmen met de verkeerde gedachten dat de eis van de wet of haar belofte eertijds minder volmaakt zou zijn geweest.
2. Het zwaard dat nog steeds aan de overheid toegeschreven wordt, en geenszins met enige bepaling tot de ongelovigen: ‘Maar indien gij kwaad doet, zo vrees; want zij draagt het zwaard niet tevergeefs; want zij is Gods dienares, een wreekster tot straf dengene die kwaad doet’ (Rom. 13:4).
3. De rechtvaardigheid zelf, die een billijke vergelding van de misdaden vereist.
4. De rust en veiligheid van de menselijke samenleving, die buiten zulke straffen tegenwoordig niet kan standhouden.
Hiertegen wordt tevergeefs aangevoerd:
1. Het verbod op doodslag (Ex. 20:13), tegenstand tegen de bozen (Matth. 5:39) en alle wraak: ‘Wreekt uzelven niet, beminden, maar geeft den toorn plaats; want er is geschreven: Mij komt de wrake toe; Ik zal het vergelden, zegt de HEERE’ (Rom. 12:19).
Antwoord. Het eerste verbod, dat eertijds met de doodstraffen gepaard ging, ziet duidelijk op de particuliere en onverdiende doodslag.
Het tweede verbod moet met een bepaling worden verstaan, en heeft ook weer betrekking op particuliere mensen.
Het derde verbod is niet tegen de openbare vergelding van de overheid, maar tegen de eigen wraak en wraaklust van de mensen, want God oefent niet alleen onmiddellijk of op een buitengewone wijze, maar ook middellijk door de overheid Zijn rechtvaardige wraak.
2. Het gebod tot liefde en vergeving naar Gods voorbeeld, en zorg voor de zaligheid van onze naaste, waartoe God de verdere levenstijd aan de mens verleent, enz.
Antwoord. Door de rechtvaardige strafoefeningen wordt de ware liefde niet afgelegd, die ook groter moet zijn omtrent de gehele maatschappij dan omtrent deze of gene individuele misdadigers.
De vergeving die ons bevolen wordt, ziet op de persoonlijke misdaden tegen ons begaan als zodanig, die wij op dergelijke wijze geenszins moeten wreken.
Als de misdadigers de aanstaande tijd van hun dood als straf weten, dienen zij hun bekering tot zaligheid daarom te verhaasten, en komt de schuld van nalatigheid daarin op henzelf neer. Aldus tonen ze dat ze hun boosheid slechts zullen vermeerderen wanneer ze een langere levenstijd zouden verkrijgen.
De bijzondere soorten van misdaden, zoals diefstal, overspel, enz., moeten niet noodzakelijk in alles naar het Joodse burgerlijke recht worden gestraft, maar naar de verschillende rechten van de streek. Deze rechten behoren hierin wijs afgestemd te worden op de aard van de misdaad, op de kleinere of grotere frequentie bij verschillende en dezelfde personen, op de omstandigheden van de volken, ja, ook op de staat van de misdadigers. Het is niet gepast dat het algemene recht naar het loutere goeddunken van de heersers verzwaard of verlicht wordt.
Alle buitenlandse vijanden mogen en moeten door een wettige oorlog worden bedwongen:
- Die wordt gevoerd door de hoogste overheid.
- Door nooddwang, zodat de oorlog waarlijk in naam en daad behoort tot de zelfbescherming van ons of van onze bondgenoten, die dit zijn door een uiterlijk verbond of door een geestelijke band.
- Op een zo verordende manier, dat alle verkrachtingen, wrede onderdrukkingen en moordpartijen, gruwelijke verwoestingen en dergelijke boosheden van het krijgsvolk naar vermogen worden geweerd.
- Met als doel: het herstel van een gewenste vrede en rust.
Tegen de socinianen en de mennonieten, die dit oorlogsrecht op de bovengenoemde hypotheses niet willen toestaan, verdedigen wij het uit:
1. De oude wet, die op dit punt onder het Nieuwe Testament nergens is afgeschaft, maar veeleer bevestigd door:
- Johannes de Doper: ‘Hem vraagden ook de krijgslieden, zeggende: En wij, wat zullen wij doen? En hij zeide tot hen: Doet niemand overlast en ontvreemdt niemand het zijne met bedrog, en laat u vergenoegen met uw bezoldigingen’ (Luk. 3:14).
- Paulus: ‘Want zij draagt het zwaard niet tevergeefs; ...’ (Rom. 13:4,7).
2. De voorbeelden, niet alleen van de vrome koningen en veldoversten die onder het Oude Testament zonder berisping oorlog hebben gevoerd, maar ook van:
- De hoofdman over honderd, wiens ‘grootgeloof’ Christus zozeer roemde (Matth. 8:8,10).
- Cornelius, de hoofdman, die ook geroemd werd als ‘godzalig en vrezende God, met geheel zijn huis, en doende vele aalmoezen aan het volk, en God geduriglijk biddende’ (Hand. 10:1-2).
- Zoveel christelijke krijgslieden in de oude tijden, zonder wie de verhalen van het bliksemende leger ten tijde van keizer Marcus Antoninus (121-180), en van het ‘gedecimeerde’ leger ten tijde van Diocletianus (244-311) geheel van alle schijn zouden zijn ontbloot.
Hier kan men ook de handelwijze van Paulus aan toevoegen, die zich tot zijn bescherming van krijgslieden heeft bediend (Hand. 23:16,23).
3. De plicht van algemene bescherming, die de overheid evengoed toekomt als de zelfverdediging aan alle particuliere mensen door de natuurlijke eigenliefde.
Hiertegen voert men tevergeefs aan:
1. De Schriftplaatsen waarin alle uitstorting van mensenbloed (Gen. 9:6) en alle tegenstand tegen boze mensen verboden wordt (Matth. 5:38-39), ja, ook de oorlog met name wordt afgekeurd: ‘Gij hebt bloed in menigte vergoten, want gij hebt grote krijgen gevoerd; gij zult Mijn Naam geen huis bouwen, dewijl gij veel bloed op de aarde voor Mijn aangezicht vergoten hebt’ (1 Kron. 22:8; vgl. 1 Kron. 28:3).
Antwoord. Wij hebben zojuist al gezegd dat de eerste twee verboden in een bepaalde zin ten aanzien van de persoon en zaak moeten worden verstaan.
In de laatste Schriftplaats worden Davids oorlogen niet veroordeeld, die elders ‘de oorlogen des HEEREN’ heten (1 Sam. 25:28) en waarin de HEERE hem onderwezen en geholpen heeft (Ps. 35:1-2). Maar daarin wordt alleen getoond dat David door die oorlogen niet evengoed als zijn zoon Sálomo in staat was om de tempel des HEEREN te bouwen, vanwege de zorg tot dat grote werk en de verborgen betekenis van Christus en Zijn gemeente daarin (vgl. 1 Kon. 5:3-4).
2. De voorzeggingen van de vreedzame tijd en staat onder het Nieuwe Testament: ‘...; en zij zullen hun zwaarden slaan tot spaden en hun spiesen tot sikkels; het ene volk zal tegen het andere volk geen zwaard opheffen, en zij zullen geen oorlog meer leren’ (Jes. 2:4; zie ook Jes. 9:6; 11:6-8).
Antwoord. Het blijkt uit de uitkomst voldoende dat men die vooral geestelijk moet verstaan, en in een lichamelijke zin niet anders kan opvatten dan in vergelijking met de voorgaande dagen, of in een bijzondere betrekking op zaken en zekere tijden van het Nieuwe Testament.
3. De beschrijving van de christenen en van hun strijd, als niet vleselijk, maar geestelijk: ‘Want de wapenen van onzen krijg zijn niet vleselijk, ...’ (2 Kor. 10:4). ‘Want wij hebben den strijd niet tegen vlees en bloed, ...’ (Ef. 6:12-13).
Antwoord. Ondanks de geestelijkheid van de christenen in hun nieuwe wezen en betrachting, behouden zij hun lichamelijke natuur met haar werkingen.
De lichamelijke strijd en wapenrusting van de overheden, die op deze Schriftplaatsen wordt toegepast, verschilt heel erg van die van de kerkopzieners en individuele christenen. Daardoor wordt zij niet weggenomen, evenmin als het lichamelijke eten en drinken door het geestelijke.
4. De plichten om de vrede met allen te zoeken, en de lichamelijke goederen en schade te verachten.
Antwoord. Die moet men zo verstaan, dat daardoor de oorlog die tot het verkrijgen van een geruste vrede nodig is, en een behoorlijke zorg voor de lichamelijke behoeften van ons en de onzen niet wordt uitgesloten.
5. De geringe oorzaken en onrechtvaardige redenen waarom, en de gruwelijke boosheden waarmee de oorlog doorgaans gevoerd wordt.
Antwoord. Deze veroordelen wij zelf ook. Daardoor wordt echter de oorlog op zichzelf en zoals die eerder door ons beschreven is, niet veroordeeld. En de krijgslieden die zich van die boosheden onthouden, worden daaraan niet schuldig gemaakt in de oorlog. Hun komt ook niet het nauwkeurigste onderzoek naar de oorzaken van de oorlog toe, want de schuld van onrechtvaardige oorlogen komt vooral ten laste van de overheden en hun slechte raadslieden.
De overheden moeten al hun macht oefenen met alle getrouwheid, voorzichtigheid en vooral een herderlijke, ja, vaderlijke welwillendheid, volgens deze namen, die hun worden gegeven (Jes. 44:28; 22:21). Ja, zij moeten dit ook in zoverre in eigen persoon doen, dat zij niet alles aan het bestuur en behagen van anderen, hun dienaren, moeten overlaten.
Anderzijds is het billijk dat de overheden van de onderdanen toekomt:
1. Alle betamelijke eer en vrees:
- ‘De goden zult gij niet vloeken, en den overste in uw volk zult gij niet lasteren’ (Ex. 22:28).
- ‘Vreest God; eert den koning’ (1 Petr. 2:17).
2. Allerlei soort van schatting, die noodzakelijk is tot het bewaren van de luister der overheden, en tot verzorging van de maatschappij in vrede en oorlog, ook door uitlandse verbonden, soms zelfs met de niet-christenen. Dit alles kan niet zonder lasten voor het volk plaatsvinden:
- ‘... Geeft dan den keizer wat des keizers is’ (Matth. 22:17,21).
- ‘Want daarom betaalt gij ook schattingen; ... Zo geeft dan een iegelijk wat gij schuldig zijt, schatting dien gij de schatting, tol dien gij de tol, vreze dien gij de vreze, eer dien gij de eer schuldig zijt’ (Rom. 13:6-7).
Hierop kan men ook de didrachmen betrekken, met de stater die voor Christus en Petrus met Hem betaald werd (Matth. 17:24,27), hetzij die didrachmen ten dienste van de tempel, volgens de wet (Ex. 30:13), of voor gebruik door de Romeinen betaald zijn. Het betaamt de christenen dus niet om aan de overheden of hun wettige pachters het hunne, en dat met boze haat, te onttrekken.
3. Alle gehoorzaamheid, in al hun bevelen, ook al zijn ze erg hard:
- ‘Alle ziel zij den machten over haar gesteld, onderworpen’ (Rom. 13:1).
- ‘Vermaant hen dat zij den overheden en machten onderdanig zijn, dat zij hun gehoorzaam zijn’ (Tit. 3:1).
- ‘Zijt dan alle menselijke ordening onderdanig, om des Heeren wil’ (1 Petr. 2:13; vgl. vers 18).
Er mag echter niets geboden worden wat in strijd is met de Goddelijke wet, of ingaat tegen de grondwetten van de staat, waaraan de overheden bij het aanvaarden van hun bestuur gebonden zijn. Want als dat zonder nutteloos zoeken duidelijk blijkt te gebeuren, is het niet alleen geoorloofd, maar ook betamelijk om de overheden niet te gehoorzamen, volgens:
a. Het voorbeeld van:
- Daniëls metgezellen (Dan. 3:16-17).
- Daniël zelf (Dan. 6:11).
- De apostelen (Hand. 4:19): ‘Men moet Gode meer gehoorzaam zijn dan den mensen’ (Hand. 5:29).
b. De aard van de zaak, want het is onbetamelijk dat een goede christelijke burger iets doet wat ingaat tegen het gezag van God als Opperkoning, of tegen de staat zelf tot omkering daarvan.
Wij vinden geen groter recht bij de koningen dan bij andere overheden, dat sommigen ten onrechte willen halen uit 1 Samuël 8:11. Want in die Schriftplaats wordt alleen gehandeld over de wederrechtelijke toeëigening van de koningen, die bezwaarlijk zou zijn af te weren.
Wij oordelen zelfs dat in plaats van de overheden te gehoorzamen in de genoemde gevallen, het vrij staat om zich tegen de hoogste macht te verzetten naargelang de zaken dat vereisen. Dit staat echter niet zozeer vrij aan alle individuele onderdanen, die zo al te gemakkelijk tot opstand zouden vervallen, als wel aan de regeringen en vooraanstaande leden van de samenleving, die ook moeten toezien op het onderhouden van de wetten.
De overheden kunnen hun zorg onmogelijk laten gaan over alles wat er in de huisgezinnen in het bijzonder omgaat. Daarom komt hier als laatste nog het huiselijke bestuur bij. Dit vinden wij ook altijd in de kerk, en is voor christelijke huishoudingen zowel in het lichamelijke als in het geestelijke nodig. Van het huisbestuur kunnen wij ook vier soorten noemen:
1. Het bestuur van de man over zijn vrouw.
2. Het bestuur van de directe en verdere ouders over hun kinderen.
3. Het bestuur van de heren en vrouwen over hun dienstknechten en dienstmaagden.
4. Het bestuur dat enige gelijkheid met deze of gene van de andere drie soorten heeft, zoals het bestuur van sommigen over anderen als samenlevende huisgenoten, ouderloze kinderen, leerlingen, gehuurde dienstboden, enz.
Al dit huisbestuur moet men in het algemeen van God als hoogste Oorzaak afleiden; Hij heeft het ingesteld, en de wetten daarvan zowel in de natuur als in de Schrift uitgedrukt (Gen. 3:16; 1 Kor. 11:7,10; Ef. 5:22; Kol. 3:18; Tit. 2:5; 1 Petr. 3:1,5; 1 Tim. 2:12-13; ook Ex. 20:12; Ef. 6:1,4-6; Kol. 3:22; Tit. 2:9; 1 Petr. 2:18). De menselijke wetten, die geenszins overal dezelfde zijn, komen hier echter ook bij, tot bevestiging en velerlei bepaling ervan.
Tot bijzondere verkrijging van dit huiselijke bestuur komt tussenbeide, in omgekeerde volgorde van de in de vorige paragraaf genoemde soorten:
1. Diverse vormen van bestuur: een onderling vrijwillig contract, bloedverwantschap of het bevel van de overheid.
2. Het bestuur van de heren en vrouwen: een straf van de overheid wegens begane misdaden, of verkoping (door zichzelf, door ouders of door vorige heren), of geboorte uit slavinnen.
3. Het bestuur van de ouders: generatie of adoptie.
4. Het bestuur van de man: het huwelijk, de huwelijkse staat of de echtvereniging. Daarover zullen wij nu wat meer zeggen.
Het huwelijk wordt beschreven als: ‘Een samenvoeging van één huwbare man en vrouw, die in bloedverwantschap elkaar niet te na bestaan, met toestemming van elkaar en de ouders, tot een onscheidbare levensgemeenschap, volgens Gods wijze ordinantie, tot voortplanting van het mensdom, tot wederzijdse hulp en tot vermijding van alle vleselijke onreinheid.’
Het huwelijk wordt beschreven als: ‘Een samenvoeging van één huwbare man en vrouw, die in bloedverwantschap elkaar niet te na bestaan, met toestemming van elkaar en de ouders, tot een onscheidbare levensgemeenschap, volgens Gods wijze ordinantie, tot voortplanting van het mensdom, tot wederzijdse hulp en tot vermijding van alle vleselijke onreinheid.’
Als wij over één man en één vrouw spreken, wordt het ware onderscheid tussen deze twee geslachten vooraf vastgesteld, maar zodanig dat eigenlijk het huwelijk tussen twee personen wordt beoogd, in tegenstelling tot meer dan twee, niet achtereenvolgens, maar tegelijk.
Hertrouw
Na de dood van de echtgenoot of echtgenote staat het immers aan de overgeblevene weer vrij om over te gaan tot een ander huwelijk, niet alleen een tweede, maar ook een derde en meer, zonder uitzondering van de kerkopzieners, volgens deze Schriftplaatsen:
- ‘Want een vrouw die onder den man staat, is aan den levenden man verbonden door de wet; maar indien de man gestorven is, zo is zij vrijgemaakt van de wet des mans’ (Rom. 7:2).
- ‘Maar om der hoererijen wil zal een iegelijk man zijn eigen vrouw hebben, en een iegelijke vrouw zal haar eigen man hebben.’ ‘Doch ik zeg den ongetrouwden en den weduwen: Het is hun goed indien zij blijven gelijk als ik. Maar indien zij zich niet kunnen onthouden, dat zij trouwen’ (1 Kor. 7:2,8-9).
- ‘Ik wil dan dat de jonge weduwen huwen, kinderen telen, het huis regeren’ (1 Tim. 5:14).
Daarom onttrekken de roomsen geheel verkeerd de gewone kerkelijke zegen aan degenen die op deze wijze hertrouwd zijn. Zo volgen ze in elk geval enigszins verschillende oude ketters na, die de tweede huwelijken voor hoererij hielden. Behalve hen ontzeggen ook de Grieken aan de hertrouwden ten onrechte de bevestiging in de kerkelijke bediening, door een verkeerde uitleg van Paulus’ woorden: ‘Éner vrouwe man’ (1 Tim. 3:2). Zij willen dat daar niet alleen op één vrouw tegelijk, maar ook geheel en voor altijd gezien wordt. Dit proberen ze tevergeefs hieruit te bewijzen:
1. In dezelfde betekenis wordt gesproken over een weduwe ‘welke ééns mans vrouw geweest is’ (1 Tim. 5:9).
2. In die tijd zou het niet gebruikelijk zijn geweest om meerdere vrouwen tegelijk te hebben.
3. Hier wordt over een bijzonder vereiste in de opzieners gehandeld.
Polygamie
Anderzijds is het ongeoorloofd om meer dan één echtgenoot of echtgenote tegelijk te hebben, hetzij gezamenlijk, hetzij door scheiding van de eerste, wat zowel bij de Joden als bij de Grieken en de Romeinen zeer gebruikelijk was. Dit blijkt voldoende uit:
1. De eerste schepping van één vrouw voor één man, en de daarmee verbonden wet: ‘Daarom zal de man zijn vader en zijn moeder verlaten, en zijn vrouw aankleven, en zij zullen tot één vlees zijn’ (Gen. 2:24). Vergelijk dit met: ‘..., en die twee zullen tot één vlees zijn’ (Matth. 19:4-5).
2. Het verbod op zowel polygamie als echtscheiding, dat wij vinden in het Nieuwe Testament (Matth. 5:32; 1 Kor. 7:2; 1 Tim. 3:2), en in het Oude Testament (Mal. 2:14-15):
- ‘Ook zal hij voor zich de vrouwen niet vermenigvuldigen’ (Deut. 17:17). Dit gebeurt ook door een tweede vrouw, want dat is tegen de Goddelijke wet.
- ‘Gij zult ook geen vrouw tot haar zuster nemen, om haar te benauwen, mits haar schaamte nevens haar in haar leven te ontdekken’ (Lev. 18:18).
Daar moet men onder ‘zuster’ in het algemeen een andere vrouw verstaan, vanwege:
- Het gewone gebruik van dit woord in het Hebreeuws.
- De beperking van dit verbod tot het leven van de eerste vrouw.
- De reden van benauwing, die altijd plaatsvindt als er meer vrouwen zijn.
- De insluiting van de zuster van zijn eigen vrouw in het verbod wat betreft de huisvrouw van zijn broeder (vers 16).
3. Verschillende redenen, zoals:
- De liefde van de echtgenoten tot elkaar moet volkomen zijn.
- Zij hebben macht over elkaars lichaam.
- De twisten in het huwelijk moeten worden vermeden.
- Daarin heeft men een voorstelling van Christus’ gemeenschap met Zijn kerk.
Hiertegen hebben de volgende zaken geen geldingskracht:
1. De algemenere voorwendsels voor polygamie, die door de mohammedanen en de Münsterse wederdopers verdedigd worden. Sommige libertijnen en slechte staatkundigen brengen deze argumenten wel naar voren, zoals:
- De mensen zouden daardoor meer worden vermenigvuldigd.
- De onreine wellust zou zo beter worden bedwongen.
- Veel vrouwen blijken door hun onvruchtbaarheid ongeschikt te zijn tot het belangrijkste oogmerk van het huwelijk.
Antwoord. Al deze argumenten vervallen door het tegenovergestelde gebod van God.
2. De bijzondere praktijk van de gelovige vaderen vóór en na Mozes’ tijd.
Antwoord. Dit willen sommige vroegere en latere christenen, evenals Joden, toeschrijven aan een bijzondere Goddelijke ontheffing, omdat wij nergens lezen over enige bestraffing of berouw van hen daarover. Maar dat gaat niet op, want deze dingen worden ook bij andere klaarblijkelijke zonden niet altijd vermeld. Daarom oordelen wij liever dat zij in deze handelwijze tegen Gods wet gezondigd hebben. Hij heeft dat echter om wijze en goede redenen niet streng gestraft, en aldus in Zijn voorzienigheid toegestaan dat het gebeurde.
Wat in deze twee echtgenoten vereist wordt, is de huwbare of tot de echt geschikte staat, en een voldoende afstand in verwantschap aan elkaar.
Tot de huwbaarheid behoort:
- Het gepaste gebruik van het verstand.
- De volkomenheid van de noodzakelijke lichamelijke ledematen.
- De geschikte leeftijd tot dit of dat doeleinde van het huwelijk.
Men kan niet stellen dat jonge kinderen en afgesloofde oude mensen deze vereisten hebben. Het is het beste dat de echtgenoten hierin ongeveer met elkaar overeenkomen.
De graden van bloedverwantschap waarbinnen men geen huwelijk kan aangaan zonder bloedschande te begaan, vinden wij beschreven in Leviticus 18:6-17. Wij menen dat deze graden behoren tot het algemene zedelijke recht, dat overal en altijd plaatsheeft wanneer er maar mensen te vinden zijn die niet op deze wijze met elkaar verwant zijn.
Hiertoe worden wij geleid door:
1. Het slot van deze wetten: ‘Verontreinigt u niet met enige van deze; want de heidenen die Ik van uw aangezicht uitwerp, zijn met al deze verontreinigd; zodat het land onrein is en Ik over hetzelve zijn ongerechtigheid bezoeke, en het land zijn inwoners uitspuwt’ (vers 24-25). Dit moet men immers ook betrekken op de meeste en belangrijkste geboden die hieraan vooraf zijn gegaan.
2. De natuurlijke afkeer van de bloedverwant als het gaat om de lichamelijke vermenging.
3. De natuurlijke rede, die ons in het burgerlijke aanraadt om alle bijzondere wijduitgestrekte verbintenissen die scheuringen in de samenleving zouden kunnen veroorzaken te voorkomen[G1] , en de mensen die door vermenigvuldiging van elkaar vervreemden, weer door huwelijken te verenigen.
Hiertegen hebben de volgende zaken geen geldingskracht:
a. De tegenovergestelde praktijk van veel oudtestamentische vaderen.
Antwoord. Dat was vóór de vermenigvuldiging van de mensen totaal niet berispelijk, en moet daarna onder hun zonden gerekend worden.
b. De wet wat betreft de broeder van een man, die zich de vrouw van de zonder zoon gestorven broeder tot vrouw moest nemen (Deut. 25:5).
Antwoord. Die moet men scharen onder de uitzonderingen die God eertijds op de algemene wet heeft gemaakt, naar Zijn hoogste welbehagen, wegens de bijzondere toestand van de Israëlische samenleving, in dingen die niet zozeer uit Zijn natuur als uit Zijn wil voortvloeiden. Of men moet het niet van eigenlijk zo genoemde broeders verstaan, maar van nabestaande vrienden buiten de verboden graden van bloedverwantschap.
De roomsen matigen zich goddeloos een macht aan om ontheffing te verlenen voor huwelijken binnen de door God verboden graden. Ze worden ook, deels door hen en deels door sommige anderen, zonder voldoende grond verder uitgestrekt tot:
- Kinderen van broers en zussen.
- De tweede verwantschap, ofwel: de aangetrouwden van hen die elkaar aangetrouwd zijn (waarin echter een menselijk en burgerlijk verbod om bijzondere redenen gegeven kan worden).
- De verzonnen geestelijke bloedverwantschap van degenen die met elkaar kinderen ten Doop houden.
Verder moet men aan deze zaken vasthouden:
1. Vanwege de vereniging van man en vrouw tot één vlees moeten de eerste graad van zwagerschap[1] en de eerste graad van maagschap[2] gelijk worden gerekend in het verhinderen van een huwelijk.
2. Onder de naam ‘ouders’ en ‘kinderen’ moeten in dit verband ook alle verdere voorouders en nakomelingen begrepen worden.
3. Sommige gevallen worden niet uitdrukkelijk in Gods wet genoemd, maar ook begrepen onder de andere waarin dezelfde graad van maagschap of zwagerschap gevonden wordt.
De godsdienstige achtergrond
De roomsen stellen een verschil in godsdienst in zoverre onder de verhinderingen voor een huwelijk, dat zij het huwelijk van gelovigen met ongelovigen voor ongeoorloofd en van geen waarde houden.
Het is uit de Schrift zeker dat een ware christen geen huwelijk behoort aan te gaan met een ongelovige of onrechtzinnige onder het christendom (Ex. 34:16; Deut. 7:3; 1 Kor. 7:39): ‘Trekt niet een ander juk aan met de ongelovigen; ...’ (2 Kor. 6:14-15).
Daaruit kunnen ook niets anders dan veel huiselijke twisten en gevaren van verleiding voor de echtgenoten zelf en hun kinderen volgen.
Maar tegelijk is uit de Schrift zeker dat als het huwelijk met zo iemand reeds aangegaan is, het daardoor niet vernietigd wordt, omdat het huwelijk in zijn recht en gebruik tot alle volkeren in het algemeen behoort: ‘Indien enig broeder een ongelovige vrouw heeft, en dezelve tevreden is bij hem te wonen, dat hij haar niet verlate; en een vrouw die een ongelovigen man heeft, en hij tevreden is bij haar te wonen, dat zij hem niet verlate ...’ (1 Kor. 7:12-14).
Geenszins blijkt uit:
- De daden van Jakob, Jozef, Mozes, Boaz, Sálomo, Esther en anderen, dat het huwelijk met ongelovigen geoorloofd is. Want dit waren doorgaans puur daden zonder recht, of anders zijn ze met de bekering van de ongelovigen gepaard gegaan.
- De handelwijze van de Joden ten tijde van Ezra (Ezra 9:10), dat het huwelijk dat met de ongelovigen is aangegaan, van geen waarde moet worden gehouden. Want dat is eertijds uit een bijzondere wet en burgerlijk oogpunt voortgevloeid.
[1] Aangetrouwde familie.
[2] Eigen familie.
[G1]***
De twee echtgenoten worden in het huwelijk op het allernauwst met elkaar verbonden tot één vlees (Gen. 2:24), en dat door een wederzijdse overeenkomst of consensus, die vrijwillig moet zijn zonder dwang, en zonder enig wezenlijk bedrog. Niet alleen voor het toekomende, welke men gewoonlijk de ‘ondertrouw’ noemt, en welke om verschillende redenen nog weer kan worden verbroken, maar ook voor het tegenwoordige. [G1]
Bij deze wederzijdse overeenkomst moet echter ook de toestemming van de ouders komen, of de in hun plaats gestelde voogden, wanneer de echtgenoten nog onmondig of niet volkomen hun eigen meester zijn. Deze toesteming is niet alleen nodig tot een eerlijke betamelijkheid, maar ook tot een ware volkomenheid van het huwelijk. Dit blijkt uit:
- De gedurige spreekwijze van de Schrift over zijn zonen en dochteren ten huwelijk te ‘geven’ (Deut. 7:3: Jer. 29:6; 1 Kor. 7:36-38).
- De bijzondere wet wat betreft de geloften aan God, die zonder toestemming van de ouders krachteloos waren (Num. 30:4-5).
- Het Goddelijke gebod aangaande een verlokte maagd (Ex. 22:16-17).
- De eer en gehoorzaamheid die men de ouders in alles schuldig is, en dan zeker wel in deze zaak van het uiterste gewicht voor het gehele huis en zaad (vgl. Kol. 3:20).
Hiertegen worden de volgende zaken tevergeefs aangevoerd:
1. De handelwijze van Ezau en Jakob.
Antwoord. Daarvan weten wij alle omstandigheden niet zo precies, en dit mogen wij niet in alles navolgen.
2. Het genoeg zijn van het huwelijk zelf.
Antwoord. Men meent ten onrechte dat het huwelijk zonder deze toestemming zijn volheid heeft.
3. Ontucht en ook andere kwade dingen, die anders in de kinderen dikwijls te vrezen zullen zijn.
Antwoord. De overheid kan door haar gezag de ouders tot toestemming noodzaken, of hen vervangen wanneer zij hun macht onrechtvaardig misbruiken tot nadeel van de kinderen.
4. De burgerlijke wetten, die hier of daar de toestemming van de ouders tot het huwelijk niet vereisen.
Antwoord. Die moeten op dat punt niet geprezen of nagevolgd worden.
Deze overeenkomst tussen de echtgenoten met de toestemming van de ouders maakt het huwelijk van kracht en waarde, ook volgens de wet aangaande de ondertrouwde maagd (Deut. 22:23). Het huwelijk wordt vervolgens meer voltrokken door openlijke bekendmakingen, plechtige inzegening en wederzijdse huwelijksgemeenschap. De huwelijksgemeenschap moet pas na de inzegening volgen, overeenkomstig de burgerlijke eerbaarheid en de christelijke betamelijkheid (1 Kor. 7:3-5). Daarop kan men verder ook alle bijzondere huwelijksplichten van man en vrouw betrekken, die ons in de Schrift voorkomen (van de man: Ef. 5:25,28-29,31; Kol. 3:19; 1 Petr. 3:7; van de vrouw: Spr. 31:13-15; Ef. 5:22-25; Kol. 3:18; 1 Petr. 3:1-2,6).
Soms kan een scheiding van bed en tafel en woning plaatsvinden, vanwege zware huiselijke twisten en om andere redenen tot vermijding van groter kwaad, en door de overheid na onderzoek van zaken worden bevestigd. Toch is de huwelijksvereniging van dien aard, dat de band van het huwelijk onscheidbaar blijft en nooit verbroken wordt, behalve door de dood van de echtgenoot of echtgenote (Rom. 7:3), of door zijn of haar overspel. Buiten dit geval is echtscheiding met overgang tot een ander huwelijk ongeoorloofd:
- ‘Maar ik zeg u, dat zo wie zijn vrouw verlaten zal, anders dan uit oorzaak van hoererij, die maakt dat zij overspel doet; ...’ (Matth. 5:32).
- ‘Maar ik zeg u, dat zo wie zijn vrouw verlaat, anders dan om hoererij, en een andere trouwt, die doet overspel; ...’ (Matth. 19:9).
In geweten is dit ook ongeoorloofd geweest onder het Oude Testament, hoewel de uiterlijke burgerwet in Israël aan de mannen heeft toegestaan hun vrouwen een scheidbrief te geven, zonder verdere zware straf (Deut. 24:1-2; Matth. 19:8).
De roomsen dwalen dus op twee manieren:
1. Zij houden de voltrokken huwelijken van de ongelovigen buiten het geval van overspel voor scheidbaar ten aanzien van de band zelf.
2. Zij houden de voltrokken huwelijken van de gelovigen, ook in het geval van overspel, voor onscheidbaar ten aanzien van de band zelf. De aangehaalde woorden van Christus betrekken zij alleen op de samenwoning. Ze menen ook dat deze samenwoning niet alleen door overspel kan ophouden, maar ook door een wederzijdse gelofte van gedurige onthouding, door verval tot ketterij en door verzoeking tot zonde.
Uit wat gesteld is, lijken ook deze dingen te volgen:
a. Alle onvermogen tot het huwelijk van man of vrouw, die hem of haar tevoren overkomen is of naderhand overkomt, is geen genoegzame reden tot echtscheiding.
b. Men mag het huwelijk niet verbreken om enige voorafgaande schandelijkheid die men naderhand in zijn echtgenoot of echtgenote ontdekt. De burgerlijke wet van de Joden heeft evenwel het tegendeel enigszins gewild (Deut. 22:20-21).
c. De kwaadwillige verlating van de ene echtgenoot geeft aan de andere geen voldoende reden tot echtscheiding en een nieuw huwelijk. Men stelt dat echter doorgaans wel, en men doet het met toestemming van de overheid, uit kracht van deze Schriftplaats: ‘Maar indien de ongelovige scheidt, dat hij scheide; de broeder of de zuster wordt in zodanige gevallen niet dienstbaar gemaakt’ (1 Kor. 7:15). Wij oordelen dat het beter is om deze Schriftplaats op de samenwoning te betrekken, of letterlijk te beperken tot dat ene geval waarin een ongelovige van een gelovige scheidt, dan dat men daaruit een algemene conclusie voor het wettig verbreken van de huwelijksband om de verlating van de ander zou mogen trekken. Want dit is tegen:
- De duidelijke woorden van Christus: ‘Maar ik zeg u, dat zo wie zijn vrouw verlaat, anders dan om hoererij, en een andere trouwt, die doet overspel; en die de verlatene trouwt, doet ook overspel’ (Matth. 19:9; zie ook 5:32).
- De woorden van Paulus: ‘Want een vrouw die onder den man staat, is aan den levenden man verbonden door de wet; ... Daarom dan, indien zij eens anderen mans wordt terwijl de man leeft, zo zal zij een overspeelster genaamd worden’ (Rom. 7:2-3).
- De rede zelf, die ons gebiedt de wetten zeer algemeen en de uitzondering zeer bepaald op te vatten, en die tevens toont dat men aan de verlaters de mogelijkheid van hereniging met hun echtgenoten niet behoort af te snijden, omdat de wil van de mensen veranderlijk is.
[G1]***
Het doeleinde van de huwelijksvereniging is volgens dat wat gezegd is:
1. De voortplanting van het menselijke geslacht, en de bewaring ervan na het inkomen van de dood in de wereld, opdat God zo de eer van Zijn voorzienigheid in de wereld en van Zijn genade in de kerk zal ontvangen (vgl. Gen. 1:28; 1Tim. 5:14).
2. De wederzijdse hulp in het leven (Gen. 2:18,20).
3. De vermijding van alle vleselijke onreinheid (1 Kor. 7:2,9; 1 Tim. 5:11,14).
Dit drieërlei oogmerk hoeft echter niet altijd samen te gaan in allen die het huwelijk aangaan.
Omdat God Zelf tot deze doeleinden het huwelijk heeft verordineerd, door Eva te scheppen voor, en te brengen tot Adam in de staat der rechtheid, handelen de roomsen zeer onzinnig, wanneer zij:
a. Enerzijds, het huwelijk maken tot een sacrament van het Nieuwe Testament. (Dit hebben wij reeds weerlegd in hoofdstuk 29, § 35.)
b. Anderzijds, de ongehuwde staat zozeer boven het huwelijk verheffen, als veel volmaakter en betamelijker. De gelofte daarvan raden ze de mensen aan, en de noodzaak daarvan leggen ze de kerkbestuurders op. (Over deze dingen is ook gesproken in § 15, en in hoofdstuk 11, § 34 en 35.)
De macht van het huiselijke bestuur is verschillend, overeenkomstig de onderscheiden soort ervan, volgens de bepalingen die de Schrift of ook de natuurlijke reden ten aanzien van echtgenoten, ouders, heren en anderen maakt. Wij merken hier nu slechts de volgende zaken in het algemeen op:
1. Deze macht strekt zich tot de zorg voor het geestelijke en lichamelijke tegelijk uit, opdat zo elk christelijk huisgezin als een kleine kerk zal zijn.
2. Deze macht kan men samenvatten in de daden van ‘besturing’, goede of kwade ‘vergelding’, en gepaste ‘bescherming’ van de huisgenoten. De vergelding kan zowel door berispende woorden als door daadwerkelijke straffen plaatsvinden. De straffen moeten echter matig zijn. Men mag ze niet tot de beroving van iemands leven of gezondheid uitstrekken, of gemakkelijk tot een onterving overgaan.
3. Deze macht is niet alleen zeker onderworpen aan God en de overheden, ten aanzien van hun wetten en toezicht, maar ook aan de leraren ten aanzien van hun bestuur en zorg vanuit Gods Woord.