Klik op één
van de segmenten!
Regering van de kerk - Onderscheid burgerlijke
Gekoppelde paragrafen met "Regering van de kerk - Onderscheid burgerlijke"
Handboek Dogmatiek
Johannes à Marck (1656-1731)
Het boek is een heruitgave van het bekende theologisch naslagwerk ‘Het merg van de christelijke godgeleerdheid’.
Hoofdstuk 33 Het verschillende kerkbestuur
33.28Het burgerlijke kerkbestuur – de namen daarvan
Vervolgens gaan wij over tot die soort van kerkbestuur, die zich ook tot andere mensen uitstrekt, en die men deels ‘burgerlijk’, deels ‘huiselijk’ noemt. Hierin zullen wij met onze verklaring korter zijn.
Dat wij een burgerlijk kerkbestuur moeten erkennen, blijkt uit de algemene lichamelijke behoeften van de gelovige en de ongelovige mensen. Op de verzorging daarvan is het bijzondere kerkbestuur niet gericht, zowel wegens de taken die daartoe worden vereist, als wegens de vermenging van verschillende mensen in een en dezelfde samenleving. Om die reden heeft men de droevige vruchten ook eertijds in Israël gezien, wanneer het hun aan het burgerlijke bestuur ontbrak (Richt. 17:6; 18:1; 21:25).
Bovendien hebben wij hier de geschiedenis van alle tijden, die ons het burgerlijke bestuur over Gods volk aanwijst. De bestuurders komen ons voor als ‘goden’, ‘zonen Gods’, ‘dienaren Gods’, ‘oudsten’, ‘overheden’, ‘machten’, ‘menselijke ordeningen’, ‘rechters’, ‘koningen’, ‘wetgevers’, ‘heersers’, enz. Wij moeten de naam ‘goden’ niet alleen tot de bedeling van het Oude Testament en de overheid van het volk Israël beperken, want:
- Alle andere overheden zijn dienaren van God, zowel als die van Israël.
- Zij beelden Gods majesteit onder de mensen in de regering en het gericht over anderen enigszins af.
- Hun macht is elders en ook nu eerder meer dan minder, vergeleken met wat die in Israël eertijds is geweest. De macht in Israël was immers meer begrensd door de Goddelijke burgerlijke wetten.
De bijzondere aanspraak van de Israëlitische overheden met deze naam: ‘Ik heb wel gezegd: Gij zijt goden, en gij zijt allen kinderen des Allerhoogsten’ (Ps. 82:6), toont geenszins dat die naam hun alleen eigen is. Net zoals velen toen met de naam ‘koningen’ en ‘vorsten’ werden begroet, maar daardoor niet alle anderen van deze erenamen beroofden. Dit is temeer zo, omdat men onder die ‘goden’ ook de overheden onder het Nieuwe Testament heel goed kan verstaan: ‘Die zich tegenstelt en verheft boven al wat God genaamd of als God geëerd wordt, ...’ (2 Thess. 2:4).