Navigatie

Klik op één
van de segmenten!

Rechtvaardigmaking - Zekerheid

 

Gekoppelde paragrafen met "Rechtvaardigmaking - Zekerheid"

Handboek Dogmatiek

Handboek Dogmatiek

Johannes à Marck (1656-1731)

Johannes à Marck (1656-1731)

Het boek is een heruitgave van het bekende theologisch naslagwerk ‘Het merg van de christelijke godgeleerdheid’.

Hoofdstuk 24 De tweede weldaad van het genadeverbond: Gods genadige rechtvaardiging

24.20De daaruit voortvloeiende verzekerdheid van de rechtvaardigmaking

De roomsen vernieuwen hier de strijd die zij tevoren hebben ondernomen, wat betreft de eigen kennis van de predestinatie en het geloof, en wat betreft het vertrouwen van het geloof. Zij willen de onfeilbare waarheid en algemene uitgestrektheid van de verzekering der rechtvaardigmaking niet toestaan, maar beweren integendeel dat deze voor een alleen ‘zedelijke gissing’ gehouden moet worden, of dat ze in enkele mensen op een ‘bijzondere openbaring’ steunt. 

Maar tot hun overtuiging hierin moeten dienen:

  1. De velerlei zojuist aangevoerde Schriftplaatsen, die spreken over de werking van het Woord, van de verbondszegels en van de Geest, die tot allen behoren en die Goddelijke zekerheid meebrengen.

  2. De menigvuldige voorbeelden van Job, David, Paulus en anderen. Men stelt zonder grond dat zij in dit opzicht een buitengewone openbaring hebben ontvangen. 

  3. De aard van het geloof zelf, zoals dat door ons is verklaard (hoofdstuk 22, § 22 en 24).

  4. De volgende vruchten van vrede, vertrouwen, vreugde en roem, die zonder een Goddelijke zekerheid van de rechtvaardigmaking niet kunnen bestaan. 

Tegenwerpingen beantwoord

Anderzijds zijn zijn de tegenwerpingen van de roomsen zeer krachteloos, met name uit:

  1. Deze Schriftplaatsen: 

    • Want hoe zou de mens rechtvaardig zijn bij God?’ ‘Zo ik mij rechtvaardig, mijn mond zal mij verdoemen’ (Job 9:2,20). 

    • ‘Wie zou de afdwalingen verstaan? Reinig mij van de verborgen afdwalingen’ (Ps. 19:13).

    • ‘Wie kan zeggen: Ik heb mijn hart gezuiverd, ik ben rein van mijn zonde?’ (Spr. 20:9).

    • ‘Ja, ik oordeel ook mijzelven niet. Want ik ben mijzelven van geen ding bewust’ (1 Kor. 4:3-4).

Antwoord. Alle eerstgenoemde Schriftplaatsen tonen niets anders dan de grote en algemene onvolmaaktheid van onze heiligmaking, waardoor de zekerheid van de genadige rechtvaardigmaking geenszins wordt omvergestoten. 

In de laatste Schriftplaats ziet Paulus niet op de genade Gods aan hem bewezen, maar op zijn getrouwheid naast en boven anderen in de dienst van het Evangelie, zoals uit de context blijkt.

  1. Andere Schriftplaatsen, die:

    1. De voorwaarde van bekering aan de mens voorstellen (Jes. 1:16-17): ‘Maar wanneer de goddeloze zich bekeert van al zijn zonden die hij gedaan heeft, en al Mijn inzettingen onderhoudt en doet recht en gerechtigheid, hij zal gewisselijk leven, hij zal niet sterven’ (Ezech. 18:21).

    2. De vergeving alleen twijfelachtig met de bekering verbinden (Dan. 4:27; Joël 2:14): ‘Bekeer u dan van deze uw boosheid, en bid God, of misschien u deze overlegging uws harten vergeven wierd’ (Hand. 8:22).

    3. De vrede aanprijzen: 

      • ‘Welgelukzalig is de mens die geduriglijk vreest’ (Spr. 28:14). 

      • ‘Werkt uws zelfs zaligheid met vreze en beven’ (Filipp. 2:12). 

Antwoord.

  1. Wat betreft de eerste soort Schriftplaatsen, wij stemmen heel graag toe dat niemand zonder oprechte bekering, die met het geloof gepaard moet gaan, zichzelf enig deel aan de Goddelijke rechtvaardigmaking kan of mag toeschrijven. 

  2. De twijfelachtigheid van deze Goddelijke weldadigheid in de tweede soort Schriftplaatsen ziet soms op de waarheid van de bekering, en soms op het wegnemen van de uiterlijke oordelen, dat niet altijd met de rechtvaardigmaking verbonden is.

  3. Het is geen slaafse vrees van twijfelmoedigheid, maar een kinderlijke vrees van eerbied en gepaste waakzaamheid tegen de Gode mishagende zonde, die Gods Woord zo dikwijls aanprijst.

 

  1. De redenen die men onder andere ontleent aan:

    1. De twijfels van vele gelovigen. 

    2. Het zelfbedrog van vele ongelovigen op dit punt.

    3. De vereiste volhardende werkzaamheid in het goede tot de zaligheid.

    4. De gebeden om vergeving. 

    5. De verklaring van het vonnis der rechtvaardigmaking, die in de laatste dag zal plaatsvinden. 

     

    Antwoord. Hierop moet men in dezelfde volgorde opmerken:

 

  1. De twijfels van de gelovigen moeten gerekend worden onder hun zwakheden, waartegen zij te strijden hebben en God hen door Zijn vertroostende genade te zijner tijd versterkt. Daarom duren ze ook niet altijd, maar alleen voor een tijd.

  2. Het zelfbedrog van de ongelovigen ontstaat uit de onachtzaamheid van hun opmerking en de lichtvaardige ongegrondheid van hun oordeel. Daardoor wordt dus de rechte bevatting en het gegronde oordeel van de verlichte gelovigen niet omvergestoten. 

  3. De volhardende werkzaamheid in het goede is een zekere vrucht van de Geest, die met de rechtvaardigmaking gepaard gaat en een zeker blijk van de rechtvaardigmaking geeft. 

  4. De gebeden van de gelovigen zien op de volharding en een duidelijker bekendmaking en gunstige uitvoering van Gods genadige vonnis. 

  5. De verklaring van Gods weldadigheid, die ten laatsten dage in het openbaar voor en omtrent allen zal plaatsvinden, neemt de bijzondere bekendmaking daarvan in dit leven geenszins weg, evenmin als de openbaring die in de ure des doods bij de verheerlijking van de ziel zeker plaatsvindt.

Naar paragraaf