Inleiding
Inleiding op de heruitgave door dhr. A.A. Roukens
Het boek is een heruitgave van het bekende theologisch naslagwerk ‘Het merg van de christelijke godgeleerdheid’.
De uitverkorenen kunnen niet tot Gods volmaakte gemeenschap komen zonder vergeving der zonden en de gave van een recht op het eeuwige leven. Daarom voegt God bij de weldaad van Zijn roeping ook vrijgevig de weldaad van de ‘rechtvaardiging’. De rechtvaardiging komt in veel punten wel overeen met de heiligmaking, maar toch is er een groot onderscheid tussen, als het gaat om:
De directe oorzaak, die in de rechtvaardiging het bloedig lijden van Christus, en in de heiligmaking de Geest van Christus is.
De daad, die in de rechtvaardiging rechterlijk is, en in de heiligmaking bovennatuurlijk in ons.
Het zakelijke voorwerp, dat in de rechtvaardiging de schuld van de zonde en het recht tot het leven is, maar in de heiligmaking de smet van de zonde en de gelijkheid met God.
Het onderwerp, dat in de rechtvaardiging buiten de mens is, en in de heiligmaking binnen de mens.
De duur, want de rechtvaardiging vindt in één ogenblik plaats, en de heiligmaking geleidelijk.
De volmaaktheid, die in de rechtvaardiging onbeperkt en volstrekt is, maar in de heiligmaking altijd beperkt en onvolkomen in dit leven.
Daarom vermengen of verwarren de roomsen zeer verkeerd de rechtvaardiging met de heiligmaking.
Ook gaat de rechtvaardiging niet vooraf aan de eerste roeping of de wedergeboorte, waaruit het rechtvaardigende geloof vloeit, maar wel aan de verdere heiligmaking in haar aard en in tijd, want de rechtvaardiging wordt onmiddellijk met de roeping verbonden (Rom. 8:30), en Paulus zegt in die volgorde dat Christus ‘ons geworden is wijsheid van God, en rechtvaardigheid en heiligmaking ...’ (1 Kor. 1:30). Bovendien toont hij hoe de mens in de rechtvaardiging wordt aangemerkt, wanneer hij getuigt dat God ‘den goddeloze rechtvaardigt’ (Rom. 4:5) en ‘in Christus de wereld met Zichzelven verzoenende’ is (2 Kor. 5:19).
Hiermee is 1 Korinthe 6:11 niet in strijd: ‘..., maar gij zijt geheiligd, maar gij zijt gerechtvaardigd ...’, of dergelijke andere Schriftplaatsen, want daarin staat de rechtvaardiging achteraan vanwege een algemene opsomming van de Goddelijke weldaden, of vanwege een opklimmende voortgang van het (in zeker opzicht) mindere tot het meerdere.
‘Rechtvaardigmaking’, wat men meestal zegt in plaats van ‘rechtvaardiging’, komt in onze taal, evenals in het Latijn (iustificatio), van ‘rechtvaardig’ en ‘rechtvaardig maken’ (iustum facere), zoals ook andere dergelijke woorden: grootmaking, heiligmaking, heerlijkmaking, blijmaking, enz.
Het is een zeer gepast woord om kort de beide daden van deze weldaad te omvatten, die de critici nauwelijks zo in enig ander woord zullen vinden. Ook is het gevaar dat daardoor deze weldaad met de heiligmaking vermengd zou worden, niet groter dan in de Hebreeuwse (tsèdèq) en Griekse (dikaios) woorden van de Schrift, die men niet anders kan vertalen dan met ‘rechtvaardigen’ of ‘rechtvaardig maken’. ‘Rechtvaardigen’ of ‘rechtvaardig maken’ kan evengoed plaatsvinden door een rechterlijke uitspraak als door een inwendige verandering van de mens.
Het raakt ons weinig dat de oude Latijnse schrijvers dit woord nauwelijks hebben gebruikt, en dat de nieuwere het dikwijls in een geheel andere zin nemen, evenals de Grieken, wanneer zij het niet op zaken, maar op personen toepassen. Wij moeten immers meer letten op het Schriftuurlijke en christelijke gebruik.
Ondertussen kan men met deze naam ook de namen vergelijken van ‘vrijmaking’, ‘vrijspreking’, ‘niet-toerekening’, ‘vergetelheid’, ‘wegneming’, ‘uitdelging’, ‘vergeving’, ‘wegwerping van de zonden’, enz., en ‘rechtvaardigstelling’. Van deze namen is de ene veel voller van betekenis in zichzelf dan de andere, hoewel men het ene ook wel onder het andere kan verstaan, wegens de samenvoeging van de zaken.
De betekenis van ‘rechtvaardiging’ is in de Schrift zelf niet altijd dezelfde:
Het woord ‘rechtvaardiging’ wordt doorgaans niet, en ook niet in ons huidige onderwerp (zoals de roomsen willen), maar wel sóms gebruikt voor de ‘heiligmaking’ met wat daartoe behoort. Dit wordt echter door sommigen van ons in een al te grote tegenreactie dikwijls tegengesproken.
Wij menen dat dit gebeurt:
Niet in Romeinen 8:30, waar men de heiligmaking beter onder de roeping en de verheerlijking dan onder de rechtvaardiging kan verstaan.
Niet in 1 Korinthe 6:11, waar men de rechtvaardiging veel beter van de heiligmaking kan onderscheiden dan ermee vermengen.
Niet in Titus 3:7, enz.
Maar in het bijzonder in twee andere Schriftplaatsen:
Daniël 12:3: ‘De leraars nu zullen blinken als de glans des uitspansels, en die er velen rechtvaardigen, gelijk de sterren, altoos en eeuwiglijk.’ Daar lijkt veel meer gezien te worden op het voornaamste en moeilijkste werk van de leraren, namelijk het doen toenemen van mensen in de ware heiligheid, dan op hun vrijspreking door de beloften van het Evangelie.
Openbaring 22:11: ‘Die onrecht doet, dat hij nog onrecht doe; en die vuil is, dat hij nog vuil worde; en die rechtvaardig is, dat hij nog gerechtvaardigd worde; en die heilig is, dat hij nog geheiligd worde.’ Ook daar lijken wij duidelijk te worden geleid tot de inklevende en door onszelf beoefende rechtvaardigheid, vanwege:
De volhardende voortgang in dezelfde zaak, waarop hier wordt aangedrongen.
De tegenstelling tot ‘nog onrecht doen’.
Een andere oude Griekse en Latijnse lezing van deze woorden, namelijk ‘de gerechtigheid nog doen’.
Het overblijvende voldoende onderscheid met het ‘nog geheiligd worden’, dat aldus het best met ‘nog gerechtvaardigd worden’ samengevoegd kan worden. Want het ene kan men gepast betrekken op de uiterlijke werken en het andere op de inwendige gemoedsgestalte, of het ene op de plichten die onze naaste betreffen en het andere tot de plichten die God aangaan.
In deze zin kan men de verdeling van de rechtvaardiging in een ‘eerste rechtvaardiging’, waardoor de mens van onrechtvaardig rechtvaardig wordt, en een ‘tweede rechtvaardiging’, waardoor hij van rechtvaardig rechtvaardiger wordt gemaakt, niet verwerpen. Want het is zeker dat de heiligmaking haar begin en haar voortgang heeft.
Echter, men weerlegt de roomsen met reden in deze verdeling, voor zover zij deze betekenis van het woord ten onrechte als de gewone en belangrijkste betekenis voorstaan, en de rechterlijke rechtvaardiging zo’n verdeling niet toelaat, want die maakt de mens direct volkomen rechtvaardig.
Het woord ‘rechtvaardiging’ wordt soms, met het oog op een rechterlijke daad, gebruikt voor:
Een ‘vrijmaking’, die gewoonlijk op de vrijspreking van de rechter volgt (vgl. Dan. 8:14; Rom. 6:7; 1 Tim. 3:16).
Een ‘vrijkenning’ (vgl. Matth. 11:19; Luk. 7:29).
Een ‘vrijpleiting’ (vgl. Gen. 44:16).
Een verdere ‘vrijverklaring’ door openbaring van Gods vonnis en de waarachtige staat van de mens. In deze laatste zin spreken sommigen van ons ook over een ‘tweede rechtvaardiging van de rechtvaardigen uit hun werken, die deels nu plaatsvindt en deels in de jongste dag zal plaatsvinden. Daartoe voeren zij deze Schriftplaatsen aan:
‘Want uit uw woorden zult gij gerechtvaardigd worden’ (Matth. 12:37).
‘Abraham, onze vader, is hij niet uit de werken gerechtvaardigd, als hij Izak, zijn zoon, geofferd heeft op het altaar?’ ‘Ziet gij dan nu dat een mens uit de werken gerechtvaardigd wordt, en niet alleenlijk uit het geloof?’ (Jak. 2:21,24).
Ten aanzien van de zaak steekt hierin weliswaar niets kwaads of berispelijks, maar toch willen wij dit liever niet navolgen, want:
Deze betekenis van de rechtvaardiging is minder eigenlijk en minder gewoon.
Zo komen wij in een fundamenteel verschilpunt met de roomsen, zonder voldoende reden, al te dicht bij hen wat betreft de spreekwijze. Daardoor geven wij hun en andere minder geoefende christenen gelegenheid tot misverstand.
Het woord ‘rechtvaardiging’ wordt doorgaans gebruikt voor de ‘rechterlijke daad’ zelf.
In het algemeen, een rechterlijke daad van de mensen, aan wie – zonder tegenspraak van de roomsen in een tegenovergestelde zin – het ‘rechtvaardig spreken’ of ‘rechtvaardigen’ en ‘verdoemen’ wordt toegeschreven (Deut. 25:1; Spr. 17:15).
Een rechterlijke daad van God, ten aanzien van:
Christus, na de volbrenging van Zijn gehoorzaamheid: ‘Hij is nabij Die Mij rechtvaardigt; wie zal met Mij twisten?’ (Jes. 50:8).
De uitverkoren gelovigen, als Hij hen van de dood vrijspreekt en het leven toewijst.
Deze betekenis van het woord in ons onderwerp bewijzen wij tegen de roomsen uit:
De tegenstelling tot verdoemenis en beschuldiging: ‘Zo is er dan nu geen verdoemenis voor degenen die in Christus Jezus zijn, ...’ ‘Wie zal beschuldiging inbrengen tegen de uitverkorenen Gods? God is het Die rechtvaardig maakt. Wie is het die verdoemt?’ (Rom. 8:1,33-34).
De andere woorden die elders voor het woord ‘rechtvaardig maken’ worden gebruikt, zoals:
De zonden vergeven.
Rekenen tot rechtvaardigheid.
Stellen tot rechtvaardigen.
Rechtvaardigheid Gods in Christus worden.
In Christus gevonden worden, hebbende de rechtvaardigheid die uit God is door het geloof (Rom. 4:5-7; 5:19; 2 Kor. 5:21; Filipp. 3:9).
De noodzakelijkheid van de mens. De mens heeft boven de heiligmaking ook deze rechterlijke daad van God nodig tot zaligheid, die door deze naam zeer gepast wordt uitgedrukt.
Deze rechterlijke daad heet met het oog op God, Die ze doet, een ‘actieve rechtvaardiging’, maar met het oog op de mens en zijn gevoelen, een ‘passieve rechtvaardiging’.
Wegens de voortdurende vermelding van de Schrift kan men geenszins twijfelen aan de Goddelijke belofte en uitvoering van de rechtvaardiging ten aanzien van de uitverkorenen.
Wij beschrijven de ‘rechtvaardiging’ als: ‘Een weldaad van het genadeverbond, waarin God aan de uitverkoren en door Hem geroepen mensen, om de door het geloof aangenomen en aldus toegerekende volle gerechtigheid van Christus, al hun zonden vergeeft en een volkomen recht tot het eeuwige leven schenkt, en dit vonnis door Zijn Woord, verbondszegels en Geest ook aan hun gemoed openbaart in verschillende trappen en tijden, tot prijs van Zijn genade.’
In het algemeen is de rechtvaardiging, evenals de roeping:
Een werk van God (Jes. 43:25; Rom. 4:5-6):
‘God is het Die rechtvaardig maakt’ (Rom. 8:33).
Ze is ook een werk van de Zoon en de Geest, naast de Vader:
‘Door Zijn kennis zal Mijn Knecht, de Rechtvaardige, velen rechtvaardig maken’ (Jes. 53:11).
‘Maar Gij zijt gerechtvaardigd in den Naam van den Heere Jezus en door den Geest onzes Gods’ (1 Kor. 6:11).
De rechtvaardiging wordt echter bijzonder aan de Vader als Rechter in de Goddelijke huishouding toegeschreven, evenals de verlossing aan de Zoon en de toepassing van de verlossing aan de Heilige Geest.
Men mag dit werk aan niemand anders buiten God toeschrijven, want Hij alleen ‘kan behouden en verderven’, als ‘een enig Wetgever’ en Heere van leven en dood (Jak. 4:12). En Hij alleen heeft voldoende kennis van het geloof en de bekering van de mensen, tegelijk met de macht om hen tot de zaligheid te bewaren. Daarom stemt het eigen geweten dit volkomen toe, met de schriftgeleerden: ‘Wie kan de zonden vergeven dan alleen God?’ (Mark 2:7). Dit merken wij met recht op tot omkering van de menselijke rechterstoel, die de paus van Rome en zijn volgelingen in de kerk proberen op te richten. Zij proberen voor deze rechtbank tevergeefs grond te vinden in de bedienende macht – om onder een voldoende voorwaarde de Goddelijke vergeving en rechtvaardiging te verklaren door het Evangelie en het gebruik van de verbondszegels – die Christus aan de leraren gegeven heeft (Matth. 16:19; 18:18; Joh. 20:23). Daarover zal elders [in hoofdstuk 33] uitvoeriger worden gehandeld.
Een werk van Gods genade. Dit blijkt uit de daden, de oorzaak en de vruchten van de rechtvaardigmaking, die wij vervolgens zullen aantonen. Dit stemmen alle pelagianen en eigengerechtigheidsdrijvers met woorden wel toe, maar ze ontkennen het met de daad, door de menselijke werken en verdiensten hier boven de Goddelijke genade te willen laten gelden.
Een werk dat tot het genadeverbond behoort, want:
Het wordt in het genadeverbond beloofd (Jer. 31:34; 33:8; Hand. 13:38-39).
Het steunt geheel op de gerechtigheid van de Middelaar Jezus (Rom. 3:24,26), zonder Wie zowel de kwijtschelding van de straf als de gave van het recht op het leven aan de zondaar niet kan bestaan.
Door het werkverbond is niemand ooit gerechtvaardigd en kan niemand nu gerechtvaardigd worden, vanwege de straf die de vorige verbreking van dit verbond meebrengt, en vanwege de onmacht van de mens door de zonde. Hiertoe behoren veel Schriftplaatsen:
‘Waarlijk, ik weet dat het zo is; want hoe zou de mens rechtvaardig zijn bij God? Zo hij lust heeft om met Hem te twisten, niet één uit duizend zal hij Hem beantwoorden’ (Job 9:2-3).
‘Zo Gij, HEERE, de ongerechtigheden gadeslaat, Heere, wie zal bestaan? Maar bij U is vergeving, opdat Gij gevreesd wordt’ (Ps. 130:3-4).
‘En ga niet in het gericht met Uw knecht; want niemand die leeft, zal voor Uw aangezicht rechtvaardig zijn’ (Ps. 143:2; zie ook Rom. 3:20; 8:3).
De twee volgende zaken erkennen wij echter heel graag:
Als Adam in de gehoorzaamheid aan de Goddelijke wet staande was gebleven, zou hij door het werkverbond gerechtvaardigd zijn geweest. Zo zou hem zonder enige vergeving der zonde – want die zou dan niet begaan zijn – het leven zijn toegewezen om zijn werken, niet door de inwendige waardigheid daarvan, maar uit kracht van Gods gunstige verbond.
De rechtvaardiging is een weldaad van het genadeverbond. Daaruit volgt ook dat zij behoort tot Gods uitverkoren bondgenoten.
De rechtvaarding behoort alleen tot de uitverkorenen, die dus ‘velen’ zijn, in tegenstelling tot ‘allen’ (Jes. 53:11; Rom. 5:19). Zo zegt Paulus: ‘Wie zal beschuldiging inbrengen tegen de uitverkorenen Gods? God is het Die rechtvaardig maakt’ (Rom. 8:33). Dit blijkt ook op overtuigende wijze doordat de Goddelijke liefde, de voldoenende verdiensten van Christus, het geloof en de daarop volgende zaligheid zelf beperkt worden tot de uitverkorenen. Evenwel komen zij ons ook onder de naam ‘alle mensen’ voor (Rom. 5:18), vanwege hun veelheid in tegenstelling tot de ene Christus, en vanwege de volkomen insluiting van alle uitverkorenen zonder enige onderscheiding of uitzondering.
Het staat net zo vast dat alle uitverkorenen en gelovigen deze weldaad deelachtig worden (Rom. 8:30): ‘Namelijk de rechtvaardigheid Gods door het geloof van Jezus Christus, tot allen en over allen die geloven; want er is geen onderscheid’ (Rom. 3:22). Dat wil zeggen: geen onderscheid van volk of van geslacht, staat en ouderdom, ja, ook niet van begane grotere of kleinere, mindere of meerdere zonden, of van trappen in het geloof in een mindere of meerdere geloofskracht en -werkzaamheid, of van bedeling in het Oude en het Nieuwe Testament.
Want men kan deze weldaad geenszins in het geheel of gedeeltelijk aan de oude gelovigen onttrekken, met de socinianen en andere dwaalgeesten, vanwege:
De algemene belofte van het genadeverbond, die ook aan hen gedaan is (Gen. 17:7; Ps. 33:12), en die de rechtvaardigmaking insluit:
‘Hij schouwt niet aan de ongerechtigheid in Jakob, ook ziet Hij niet aan de boosheid in Israël’ (Num. 23:21).
‘Al waren uw zonden als scharlaken, zij zullen wit worden als sneeuw; al waren zij rood als karmozijn, zij zullen worden als witte wol’ (Jes. 1:18; zie ook Jes. 43:25; Jer. 31:34; Hand. 10:43).
De bijzondere voorbeelden van de gerechtvaardigden in die oude tijd. Zo komen wij met name tegen:
Abraham (Rom. 4:3).
Rachab (Jak. 2:25).
David (2 Sam. 12:13; Ps. 32:5; 103:3).
Hizkía: ‘... ; want Gij hebt al mijn zonden achter Uw rug geworpen’ (Jes. 38:17).
De zekere nuttigheid en vrucht van hun geloof, hoop en gebeden om rechtvaardigmaking die uit de rechtvaardigmaking voortgekomen zijn (Ps. 51:3-4), evenals de God roemende dankzeggingen die op de rechtvaardigmaking gevolgd zijn (Ps. 65:4; 85:3; Micha 7:18-19).
Hun zaligheid door Christus en de daarvan aan hen geschonken zekerheid.
Over deze dingen is al eerder gesproken (hoofdstuk 17, § 11 en 12), en ze kunnen zonder de rechtvaardiging niet bestaan.
Er blijft zeker een groot onderscheid tussen de rechtvaardigmaking van ons onder het Nieuwe Testament en van de vaderen onder het Oude Testament, in de volgende opzichten:
Christus heeft door Zijn dadelijk lijden en volkomen gehoorzaamheid nu de gerechtigheidverworven. Eertijds zou Hij dat nog doen.
Wij hebben nu geen offeranden en andere voorafbeeldende schaduwen van Christus meer, als blijken dat nog niet daadwerkelijk voor de zonden betaald is en ze dus nog niet verzoend zijn. Dit vond eertijds wél plaats.
De rechtvaardigmaking is nu niet meer beperkt tot één volk zoals voorheen, maar is tot alle volken uitgestrekt.
De rechtvaardigmaking wordt nu overvloediger en duidelijker aan ons bekendgemaakt: uitwendig, door een meer openbaar Evangelie, en inwendig, door een doorgaans rijkere mate van de Geest dan in de oude tijden gebeurde.
Behalve deze hoofdpunten willen onze hedendaagse godgeleerden niets zakelijks zeggen, terwijl zij de ketterij van de socinianen waarlijk verfoeien. Daarom wensten wij wel dat zij niet zoveel en zulke rigoureuze spreekwijzen hadden gebruikt en zo sterk hadden gedreven, met allerlei ongegronde uitleggingen van Schriftplaatsen tot dat doel. Die spreekwijzen leveren naar hun klank een geheel verkeerde zin op en zouden anderen op dit punt tot ketterij kunnen verleiden.
Wij komen de volgende berispelijke spreekwijzen tegen:
‘Christus moet onder het Oude Testament niet worden aangemerkt als volkomen schuldovernemende Borg zonder enige voorwaarde, maar alleen onder voorwaarde en in geval dat de vaderen geen eigen voldoening aanbrachten. De schuld is dus niet volledig en volkomen van hen op Hem overgedragen, maar God heeft Zijn recht behouden om van de uitverkorenen zelf, als Zijn schuldenaars, de voldoening te eisen.’
Weerlegging. Wij menen dat dit in strijd is met:
Het volstrekt onafhankelijke, wijze en onveranderlijke voornemen van Gods genade.
De volkomen overdracht der zonden van de volstrekt onmachtige mens op de genoegzame Christus, Die te zijner tijd zeker zou voldoen, zoals eertijds beloofd en nu gebeurd is.
Het geloof en de voortdurende roem van de vaderen wat dit betreft.
Hiertegen heeft het volgende geen enkele geldingskracht:
Tegenwerping 1. Het beperkte gebruik van het Griekse woord dat met ‘Borg’ vertaald is (Hebr. 7:22).
Antwoord. Dat is elders niet voortdurend zo, maar veeleer wordt de zin daarvan algemeen en tot allerlei borgen uitgestrekt. De krachtigste betekenis van een volkomen Borg is hier noodzakelijk, vanwege de persoon van Vader en Zoon en de aard van het genadeverbond.
Tegenwerping 2. De eigen verplichting van zulk een volkomen Borg.
Antwoord. Wij moeten die in Christus helemaal erkennen overeenkomstig en door de vrijwillige aanneming van onze schuld.
Tegenwerping 3. Het handschrift dat God eertijds in de offeranden van de uitverkorenen heeft geëist.
Antwoord. Dat is geweest van een schuld die wel oorspronkelijk de hunne en nog niet betaald was, maar die tegelijk nooit door henzelf maar beslist door de Borg voor hen betaald zou worden. Door hun offeranden betuigden zij dat ze dit geloofden.
Tegenwerping 4. Het voorbeeld van de offerdieren, waarop de zonden pas bij hun opoffering werden gelegd.
Antwoord. Christus stond onder het Oude Testament op het punt zo geslacht te worden. Ook zou deze schaduw geen waarheid hebben gehad, als alleen gedurende de slachting met Christus’ voldoenende lijden de zonden op Hem waren overgedragen.
Tegenwerping 5. De woorden van Paulus: ‘En indien Christus niet opgewekt is, zo is uw geloof tevergeefs, zo zijt gij nog in uw zonden. Zo zijn dan ook verloren die in Christus ontslapen zijn’ (1 Kor. 15:17-18).
Antwoord. Paulus toont daar alleen de noodzakelijkheid van Christus’ opstanding tot de volheid en duidelijkheid van Zijn voldoening voor ons. Terwijl Paulus zo spreekt, wil hij Christus’ opstanding geenszins scheiden van Zijn borgtocht. Zowel de opstanding als de borgtocht van Christus was zeker door God verordend en gekend vóór de uitkomst.
‘Aan de vaderen van het oude Testament is niet de ware en volkomen rechtvaardigmaking en vergeving der zonden geschonken.’
Weerlegging. Dit kunnen wij geenszins verenigen met:
De aard van de rechtvaardigmaking. Zij is een rechterlijke en daardoor tegelijk volmaakte daad, en laat dus eigenlijk in zichzelf geen trappen toe.
De vergeving van alle zonden, ook ten aanzien van alle vergeldende straf op de zonden, en een zeker recht tot het eeuwige leven direct na dit leven, die hun ten deel gevallen is. Behalve dat wordt er niets tot de rechtvaardigmaking vereist.
Alle spreekwijzen die ook met het oog op de vaderen in de Schrift worden gebruikt, en waarnaast men geen andere krachtiger spreekwijzen kan vinden, want:
Wij lezen ontkennenderwijs over:
De toorn niet houden (Micha 7:18).
De zonden niet gedenken (Jes. 43:25).
De ongerechtigheid niet toerekenen (Ps. 32:3).
De ongerechtigheid niet aanschouwen en de boosheid niet aanzien (Num. 23:21).
Wij lezen stellenderwijs doorgaans over:
De zonden vergeven, wegnemen, bedekken, dempen, voorbijgaan, uitwissen, wegwerpen, overzien, verzoenen, vergeten, enz., zonder een groot onderscheid in de betekende zaak.
Ja, zelfs wordt, niet alleen in de Septuagint, maar ook in het Nieuwe Testament, als het gaat om de gelovigen vóór Christus’ volbrachte voldoening, het Griekse woord gebruikt waarvan men beweert dat het met onderscheid de ‘volle vergeving’ van het Nieuwe Testament zou betekenen (Matth. 6:12,14; 9:2; Mark. 1:4; Luk. 7:47-48; Hand. 10:43; Rom. 4:7): ‘En alle dingen worden bijna door bloed gereinigd naar de wet, en zonder bloedstorting [van de offerdieren naar de wet] geschiedt geen vergeving’ (Hebr. 9:22).
Hiertegen hebben de volgende tegenwerpingen geen kracht:
Tegenwerping 1. De apostel gebruikt in Romeinen 3:25 voor de zonden onder het Oude Testament een bijzonder woord, dat een ‘voorbijgang’ of ‘overlating’ ervan zonder strafoefening lijkt te betekenen,
Antwoord. Veel geleerden menen dat dit woord hoe dan ook niets anders dan ‘vergeving’ betekent, en dat de gestelde voorbijgang of overlating noodzakelijk haar betrekking heeft op de Borg Jezus alleen, Die te zijner tijd voldoen zou, maar niet op de gelovigen. Zij hebben, zoals ook hieruit blijkt, een ware en volle vergeving der zonden genoten.
Tegenwerping 2. De vergeving is en wordt beloofd door en onder het nieuwe verbond (Hand. 10:43; Jer. 31:34).
Antwoord. Daardoor wordt de vergeving evenmin als andere bijgevoegde weldaden aan deze verbondsbedeling volkomen eigen gemaakt, met uitsluiting van de voorgaande verbondsbedeling, behalve alleen ten aanzien van haar uitgestrektheid, manier en andere omstandigheden. Of men moet onder het nieuwe verbond het genadeverbond willen verstaan, in tegenstelling tot het werkverbond waarvan het oude verbond de uiterlijke gedaante had.
Tegenwerping 3. De rechtvaardiging door de wet van Mozes wordt ontkend (Hand. 13:39).
Antwoord. De vaderen onder de wet hebben de rechtvaardiging genoten door het Evangelie van die tijd. Het Evangelie werd ook door de schaduwachtige wet afgeschilderd en bevestigd, en dus door Christus’ toen al tegenwoordige borgtocht met Zijn aanstaande voldoening.
Tegenwerping 4. De offeranden zijn onverenigbaar met de vergeving (Hebr. 10:18).
Antwoord. De apostel wil in die Schriftplaats de offeranden onder het Nieuwe Testament weren:
Niet uit de bijzondere kracht van het Griekse woord, dat immers niets anders dan ‘vergeving’ betekent.
Niet uit de volheid van de vergeving, waarover niets vermeld wordt.
Maar uit de daadwerkelijke verzoening en reiniging van de zonden die door middel van Christus is volbracht, en uit het beloofde niet meer gedenken daarvan, toen ze nog niet daadwerkelijk door de Middelaar verzoend waren. Daarom moeten wij in deze korte woorden van Paulus: ‘Waar nu vergeving derzelve is, daar is geen offerande meer voor de zonde’, de vergeving met die manier en toevoeging uit het voorgaande verstaan, die dus ongetwijfeld onder het Oude Testament geen plaats heeft gehad.
Tegenwerping 5. De samenvoeging van de vergeving met de verlossing door Christus’ bloed (Ef. 1:7; Kol. 1:14).
Antwoord. De vergeving vloeit beslist uit de verlossing voort, als haar ware en enige oorzaak, en de verlossing gaat aan de vergeving vooraf ten aanzien van ons onder het Nieuwe Testament, over wie Paulus spreekt.
Tegenwerping 6. De Heidelbergse Catechismus, Antwoord 80.
Antwoord. De Catechismus schrijft de volkomen vergeving van alle zonden aan ons toe door de enige offerande van Jezus Christus, die Hij eenmaal aan het kruis volbracht heeft, zoals aan ons in het Avondmaal wordt betuigd. Maar daardoor wil de Catechismus niet in het minst de vaderen van die vergeving door Christus’ toen nog aanstaande offerande niet uitsluiten. Hij stelt dit alleen tegen de verkeerde leer van de roomsen, die de volkomenheid van de vergeving willen afleiden van hun dagelijkse misoffers.
‘De gelovige vaderen vóór Christus’ daadwerkelijke verlossing zijn gesteld geweest onder de schuld, de toorn, de vloek, en ook enigszins onder de macht van de satan.’
Weerlegging. Dit alles kan men geenszins toestaan, als zij de rechtvaardigmaking waarlijk deelachtig zijn geworden, want die neemt alle ware straf op de zonde van de gelovigen weg en herstelt hen in de gunstige gemeenschap met God.
Tot verdediging van deze spreekwijze in de bovengenoemde volgorde wordt tevergeefs het volgende aangevoerd:
Tegenwerping 1. De zonden bleven eertijds nog, zonder wegneming, verzoening en reiniging. Daaruit ontstond ‘de consciëntie’ daarvan, en ‘het handschrift dat tegen ons was’ (Rom. 5:13; Hebr. 9:15,28; 10:2-3; Kol. 2:14).
Antwoord.
Romeinen 5:13 toont dat er ook zonde in de wereld is geweest vóór de wet van Mozes, en doet hier dus totaal niet ter zake.
De zonden zijn eertijds wel gebleven ten laste van de Borg, maar niet van de gelovigen.
De vergeving der zonden als een zedelijke uitwerking heeft in tijd heel goed vooraf kunnen gaan aan de daadwerkelijke wegneming, verzoening en reiniging, omdat deze uit kracht van de toen al tegenwoordige borgtocht zeker op de gestelde tijd zou plaatsvinden.
Daarom moet ‘de consciëntie’ en ‘het handschrift’ der zonden niet verstaan worden van de zonden als niet vergeven, maar alleen als nog niet door de Borg geboet; de gelovigen verwachtten vast en beleden dat dit zou gebeuren.
Tegenwerping 2. In heel veel Schriftplaatsen lijken we Gods toorn en gramschap in de oude tijd tegen te komen (Jes. 10:25; 12:1; 54:7-8; Jer. 31:32[1]; Dan. 8:19; Zach. 9:11; Rom. 4:15). Daarentegen wordt Gods genade en de verzoening aan het Nieuwe Testament toegeëigend (Joh. 1:17; Ef. 1:6; Kol. 1:20). Ook was Gods toorn eertijds nog niet uitgeoefend, en dat maakte dus Christus’ voldoening toen nog noodzakelijk.
Antwoord.
De aangevoerde Schriftplaatsen worden heel verkeerd betrokken op een onderscheid tussen de tijdbedelingen en de Goddelijke verbonden. De meeste van deze Schriftplaatsen behoren veeleer tot de uiterlijke vertoningen van de Goddelijke gramschap die dikwijls tot straf van de zondaren voor een tijd ontbrandde. Dit gebeurt ook nu nog, evengoed als eertijds. Andere Schriftplaatsen behoren tot de natuurlijke zondestaat, en weer andere tot de eigen uitwerking van de wet in de zondaren te allen tijde.
De genade en de verzoening is, ten aanzien van de daadwerkelijke verwerving door Christus en de duidelijker verkondiging en verdere uitbreiding ervan, wel eigen aan het Nieuwe Testament, maar wordt daardoor in zichzelf geenszins volledig onttrokken aan de oude gelovigen.
Omdat Gods toorn tegelijk met de zonden van de gelovigen op de Middelaar overgebracht is, moest die in Hem alleen noodzakelijk worden vertoond tot verzoening van de zonden.
Tegenwerping 3. Paulus lijkt de oude gelovigen door de bediening van de wet onder de vloek te stellen (2 Kor. 3:7,9; Gal. 3:10). En de vloek is door Christus alleen nu onder het Nieuwe Testament weggenomen (Rom. 8:1; Gal. 3:13).
Antwoord. 2 Korinthe 3:7 en 9 toont niets anders dan dat de gelovige vaderen hebben geleefd onder een wettische bedeling en bediening van het genadeverbond, waarin de dood en de verdoemenis zeer dikwijls werd gedreigd aan de overtreders.
In Galaten 3:10 wordt gesproken over degenen die uit de werken der wet voor God willen bestaan tot rechtvaardigmaking, en van hen wordt dan gezegd dat zij onder de vloek zijn. De vloek staat tegenover de zegening van Abraham, is in de wet aan de overtreders gedreigd, is door Christus voor ons ondergaan en hierdoor van ons weggenomen. Hiertegen worden tevergeefs Paulus’ woorden over ‘al den zade, ... dat uit de wet is’ (Rom. 4:16) bijgehaald, die anders luiden en een andere zin hebben.
In Romeinen 8:1 en Galaten 3:13 wordt geen tegenstelling van het Nieuwe tegen het Oude Testament gevonden, maar alleen een conclusie of voorstel van een aan alle gelovigen gemeenschappelijke weldaad, die voortvloeit uit wat Christus onder het Nieuwe Testament volbracht heeft.
Tegenwerping 4. De Schrift lijkt ‘de vermorzeling van den kop der slang’, ‘de uitwerping van den overste dezer wereld’, ‘het tenietdoen van dengene die het geweld des doods had, dat is den duivel’ en ‘de nederwerping van de grote draak en verklager der broederen’ (Gen. 3:15; Joh. 12:31; Hebr. 2:14; Openb. 12:9-10) aan de tijd van het Nieuwe Testament te hechten.
Antwoord. Al deze Schriftplaatsen tonen alleen dat de macht van de satan over de mensen:
Enkel door de kracht van Christus verbroken wordt.
In Christus’ dood en verheerlijking meer verbroken is dan tevoren, ten aanzien van de openbare vertoning en verdere uitstrekking, en de vijandelijke ondernemingen tegen de kerk.
Vierde verkeerde spreekwijze
‘De gelovige vaderen hebben geen volmaaktheid gehad, en ook geen gerustheid van gemoed, maar zijn aan een gedurige vreze des doods onderworpen geweest.’
Weerlegging. Deze dingen, zoals ze luiden, kunnen opnieuw niet worden verenigd met:
De genieting van Gods heil in de tijd en in de eeuwigheid.
De passieve rechtvaardigmaking en het gevoelen daarvan.
De veelvuldige belijdenis van de geestelijke gerustheid van de vaderen in leven en in sterven, die we overal tegenkomen:
‘Zie, zo Hij mij doodde, zou ik niet hopen?’ (Job 13:15).
‘Al ging ik ook in een dal der schaduwen des doods, ik zou geen kwaad vrezen, want Gij zijt met mij’ (Ps. 23:4).
‘Gij zult mij leiden door Uw raad; en daarna zult Gij mij in heerlijkheid opnemen’ (Ps. 73:24).
Hiermee kan men deze woorden van Sálomo vergelijken: ‘..., maar de rechtvaardige betrouwt zelfs in zijn dood’ (Spr. 14:32), en de praktijk van de gelovigen van de oude tijd, die ons door Paulus beschreven wordt: ‘...; en anderen zijn uitgerekt geworden, de aangeboden verlossing niet aannemende, opdat zij een betere opstanding verkrijgen zouden. En anderen ... zijn gestenigd geworden, in stukken gezaagd, verzocht, door het zwaard ter dood gebracht, ...’ (Hebr. 11:35-37).
Tegenwerpingen beantwoord
Hiertegen wordt zonder kracht het volgende aangevoerd:
Tegenwerping 1. De volmaking wordt aan de wet onttrokken (Hebr. 7:19; 10:1-2) en aan de offerande van Christus alleen toegeschreven (Hebr. 10:14), zodanig dat de oudtestamentische gelovigen zonder ons niet volmaakt zijn (Hebr. 11:40).
Antwoord. Wij leiden de volmaking van de oudtestamentische gelovigen in genade en heerlijkheid ook geenszins uit de wet en haar werken af, maar alleen uit de toen nog aanstaande en verwachte offerande van Christus. Zij zijn dus niet volmaakt zonder ons en zonder wat ons ten deel gevallen is, hoewel het hun vóór ons ten deel gevallen is.
Bovendien is de volmaking van de kerk in het algemeen – door haar meerdere uitbreiding en geestelijke verrijking die eertijds beloofd was, en zo dus de volmaking van de bedeling van het genadeverbond in de vervulling van de oude beloften en schaduwen – zeker eigen aan het Nieuwe Testament. Daarover is of kan geen meningsverschil zijn.
Tegenwerping 2. Aan de ouden wordt toegeschreven:
Een ‘consciëntie’ of eigen bewustheid ‘van dode werken’ (Hebr. 9:14).
Een ‘consciëntie der zonden’ (Hebr. 10:2).
Een ‘kwade consciëntie’ (Hebr. 10:22).
Zij zijn door de schaduwachtige plechtigheden geweerd geworden van een vertrouwende toegang tot God. Pas onder het Nieuwe Testament is de ware ‘rust’ (Ps. 95:11) en de ‘uitlating uit den kuil waar geen water in is’ beloofd (Zach. 9:11). De vaderen hebben dus met een zeer groot verlangen gereikhalsd naar die betere tijd en daarom komen ze ons voor als door een gedurige sterke dorst verontrust (Matth. 13:17; Joh. 8:56; Deut. 29:19).
Antwoord.
De consciëntie van dode werken en zonden ziet slechts op de nog niet gebeurde daadwerkelijke verzoening daarvan door Christus’ bloed. De vaderen waren echter in het geloof gerust genoeg op die verzoening, aangezien die zeker zou gebeuren.
De kwade consciëntie moet niet betrokken worden op de staat van de vaderen vóór Christus’ voldoening, maar op de natuurlijke toestand van de gelovigen in alle tijden. De vaderen zijn eertijds dus ook van de kwade consciëntie gereinigd in de rechtvaardigmaking en heiligmaking, niet door de wet, maar door de genade van Christus alleen.
De geestelijke toegang met vertrouwen in gebeden en op andere manieren is ook eertijds voor de ware gelovigen vrij en betamelijk geweest, ondanks dat zij de offeranden en de uiterlijke dienst van de tabernakel door de tussenkomst van geheiligde personen moesten verrichten. Zo wordt ook nu nog de openbare dienst alleen door de leraren verricht in de prediking en het gebed.
De geestelijke rust van het gemoed onder het Nieuwe Testament is alleen vermeerderd in zijn algemene maat, en verbonden met het ophouden van de schaduwachtige ceremoniën.
Hiertoe behoort niet de uitlating uit de kuil zonder water, die veel meer ziet op de verlossing, zowel lichamelijk uit Babel als geestelijk uit de natuurlijke ellendestaat.
De zekere verwachting van de Messías met een groot verlangen naar Hem heeft het gemoed van de gelovigen veel meer geestelijk gerustgesteld dan verontrust. Hetzelfde doet de begerige verwachting van Jezus’ tweede komst bij ons.
De uitdrukking van Mozes: ‘..., om de dronkene te doen tot de dorstige’ (Deut. 29:19), die men misschien net zo goed kan vertalen als: ‘..., opdat de overvloed de dorst zal wegnemen’, behoort geenszins tot deze zaak. Uit de context blijkt dat het een spreekwoord is. Het ziet op de overgegeven baldadigheid van zondaren die naar het goeddunken van hun hart wandelen, of op de overvloed van vrede die zij, terwijl ze zo verkeerd handelen, zichzelf toch dwaas beloven.
Tegenwerping 3. De oude gelovigen komen ons in het algemeen voor als ‘met vreze des doods door al hun leven der dienstbaarheid onderworpen’ (Hebr. 2:15), en als ‘ontvangen hebbende den Geest der dienstbaarheid ... tot vreze’ (Rom. 8:15).
Dit blijkt ook uit de bijzondere voorbeelden van David (Ps. 30:10), van Heman (Ps. 88:11) en van Hizkía (Jes. 38:10).
Zij schijnen veel redenen voor die vreze gehad te hebben, met name:
De dreigementen van de wet.
De voorbeelden van een plotselinge en onverwachte dood door een onmiddellijk oordeel van de Heere.
De verbondsverzegelende betekenis en kracht van een lang leven in Kanaän.
De sterke begeerte om Christus’ komst in het vlees te aanschouwen.
Het blijven en voortduren van de vloek van de dood tot op Christus’ komst.
Antwoord.
In Hebreeën 2:15 lijkt Paulus veel meer te zien op de vreze van zowel de eeuwige als de tijdelijke dood, waarmee alle mensen van nature door de slavernij van de duivel zijn beladen. Dit blijkt uit vergelijking van vers 14, waar gezegd wordt dat de duivel het geweld des doods had, met het hoofddoel van Christus’ dood voor ons.
In Romeinen 8:15 toont Paulus ten hoogste niets anders dan dat de werking van de Geest in de oude dag was afgestemd op de slaafsere bedeling van die tijd, en Hij de gelovigen dus ook door een grotere vreze voor de dreigementen heeft geleid dan nu.
De individuele gelovigen zijn nu zowel als eertijds gewoon om de dood af te bidden, hetzij uit een algemene zwakheid of uit een goed oogmerk om Gods eer hierin te bevorderen.
Alle aangevoerde bijzondere redenen voor een vreze des doods zijn heel zwak, want:
De dreigementen van de wet houden nu nog niet geheel op, en hebben eertijds de beloften niet weggenomen. Ook zijn ze voor de gelovigen in de gepaste betrachting van hun plicht niet te vrezen geweest.
Gods buitengewone oordelen raken de ongehoorzamen en worden nog steeds wel bespeurd.
De godzaligheid heeft ook nu nog de belofte van een lang leven, en men had eertijds geen reden om zich te beklagen over de verwisseling van het pand van de zaligheid met de zaligheid zelf.
De oude gelovigen wisten goed dat Christus pas vele eeuwen daarna komen zou en zij Hem bijgevolg in het vlees niet zouden zien. Daarom hebben ze zich met groot recht vergenoegd gehouden met het gezicht van Hem in geloof hier en in zaligheid na dit leven.
De vloek van de dood is toen al door de toekomstige dood van Christus van de gelovigen weggenomen geweest. Anders hadden ze niet zalig kunnen worden.
[1] Zie kanttek. 108.
Zo hebben wij de hedendaagse spreekwijzen van velen kort doorgenomen, hoewel de veelheid van zaken en Schriftplaatsen ons al redelijk lang heeft opgehouden. Nu gaan wij verder met de staat van de uitverkorenen waarin zij bij de rechtvaardigmaking worden aangemerkt.
Wij spreken hier niet over:
De wettische rechtvaardigmaking die aan Adam in het werkverbond was voorgesteld.
De rechtvaardigmaking van Christus, die Zijn vrijmaking van lijden en de daarin betoonde vrijspreking betekent, zowel van de misdaden die de Joden Hem ten onrechte hadden opgelegd als van alle verdere straffen voor de zonden van de uitverkorenen, nadat Hij daar volkomen voor geboet had.
Daarom zeggen wij dat de voorwerpen van de rechtvaardiging zijn:
Zondige en dus in zichzelf verdoemelijke mensen, die daarom genoemd worden: ‘Die niet werken’, ‘goddelozen’, ‘zonder werken’ (Rom. 4:5-6), ‘krachteloze zondaars’ en ‘vijanden’ (Rom. 5:6,8,10).
Evenwel nu reeds geroepenen en daardoor gelovigen: ‘... rechtvaardigende dengene die uit het geloof van Jezus is’ (Rom. 3:26; zie ook Rom. 5:1; Joh. 1:12; 3:16,36), zodat de ene genade hier op de andere volgt.
Wanneer wij hier over de rechtvaardiging spreken, handelen wij immers niet over:
De algemene openbaring van de Middelaar en de door Hem volbrachte voldoening, die door het Evangelie plaatsvindt.
De eeuwige liefde van God, die de bronader van onze rechtvaardiging is.
De daden van de Goddelijke rechtvaardiging ten aanzien van de uitverkorenen zijn er twee: de vrijspreking van de straf en de toewijzing van de zaligheid.
Deze twee daden mag men niet van elkaar scheiden, want ze zijn op het nauwst verenigd. Daarom sluiten ze elkaar in de Schrift soms ook in, zoals te zien is in deze Schriftplaatsen:
‘Zalig zijn zij welker ongerechtigheden vergeven zijn, en welker zonden bedekt zijn’ (Rom. 4:7).
‘Alzo zullen ook door de gehoorzaamheid van Eén velen tot rechtvaardigen gesteld worden’ (Rom. 5:19).
Toch moet men ze wel onderscheiden, evengoed als in de heiligmaking de daden van de wegneming van de zondige smet en de toebrenging van Gods beeld, want daartoe leidt ons:
De aard van het genadeverbond, dat het recht der wet dat voor Adam gesteld was, niet wegneemt, maar veeleer in de Borg bevestigt (Rom. 3:31; 8:3; 10:5).
De ongenoegzaamheid van de vrijspreking of vergeving alleen, die de zondaar niet boven Adam in de staat der rechtheid kan verheffen.
De uitdrukkelijke vermelding van de toebrenging en toerekening der gerechtigheid, die staat tegenover de zonden die ons vergeven worden:
‘Om de overtreding te sluiten, en om de zonden te verzegelen, en om de ongerechtigheid te verzoenen, en om een eeuwige gerechtigheid aan te brengen’ (Dan. 9:24).
‘Opdat zij vergeving der zonden ontvangen, en een erfdeel onder de geheiligden, door het geloof in Mij’ (Hand. 26:18; vgl. Rom. 4:6; 5:19; Gal. 4:9; Openb. 1:5-6).
De vrijspreking bestaat:
Niet in de wegneming van de smet der zonde, die tot de heiligmaking behoort.
Ook niet in het doen ophouden van de mogelijke strafbaarheid of innerlijke verdoemelijkheid, die van de zonde zelf nooit kan worden afgescheiden.
Maar in de vergeving of kwijtschelding der zonden, zodat de schuld daarvan de uitverkorenen niet meer wordt toegerekend, en zij bijgevolg van de straf daarop worden bevrijd. De verschillende ontkennende en stellende spreekwijzen die al eerder zijn aangevoerd (§ 2 en 7), behoren hiertoe.
Verder merken wij hierover op:
Wij moeten geen roomse onderscheidingen toelaten, tussen dodelijke en in hun aard vergeeflijke zonden, of tussen misdaden die vóór of na de doop bedreven zijn: zwaardere of lichtere, tegenwoordige, verleden of toekomstige, volgens diverse Schriftplaatsen (Jer. 31:34; Ezech. 36:25; Hand. 13:39; Rom. 8:1): ‘En het bloed van Jezus Christus, Zijn Zoon, reinigt ons van alle zonde’ (1 Joh. 1:7).
Wij mogen met de roomsen niet dromen over vergeving van de schuld met behoud van een eigenlijk zogenoemde ‘straf’, indien niet eeuwig dan wel tijdelijk, want deze heeft haar grond alleen in de schuld.
Men kan geen vergeving stellen die alleen mogelijk is onder voorwaarde, en die door volgende zonden herroepelijk is. Een zodanige vergeving behaagt de arminianen wegens hun verkeerde hypothese van Christus’ algemene voldoening, evenals de roomsen wegens hun dwaze leer van de verdiensten en de afval der heiligen (die al eerder is weerlegd in hoofdstuk 22, § 34).
Maar deze vergeving der zonden is dadelijk, zonder enige twijfelachtige voorwaarde, zeker en volstrekt onherroepelijk.
De toewijzing van het eeuwige leven wordt hiermee verbonden, als zeker te verkrijgen door de gelovige zondaar, volgens Gods eeuwige en genadige raadsbesluit.
Deze beide daden van God gebeuren eenmaal tegelijk wanneer de mensen door het geloof het Evangelie aannemen, en hebben plaats ten aanzien van alle gelovigen zonder onderscheid. Maar de bijzondere bekendmaking daarvan aan het gemoed van de gelovigen gebeurt geleidelijk, op hun dagelijkse gebeden en in verschillende trappen van duidelijkheid en zekerheid.
Wanneer er nu sommigen van de onzen geweest zijn die in de rechtvaardigmaking alleen de daad van vergeving hebben willen erkennen, dan moet men weten dat dit niet was in tegenstelling tot de toewijzing van het leven, maar in tegenstelling tot de ‘ingestorte gerechtigheid’ van de roomsen.
Er is een zeer groot en door de list van de duivel zozeer aangewakkerd meningsverschil over de oorzaak van deze weldaad van God, behalve de Goddelijke liefde en Zijn genadig voornemen. De scholastici zijn gewoon deze oorzaak ‘de externe (buiten God) bewegende oorzaak’, ‘de stoffelijke oorzaak’ of ‘de verdienende oorzaak’ te noemen.
Alleen de rechtzinnige kerk stelt vast dat deze oorzaak enkel de volkomen gerechtigheid van Christus is, die Hij door de volmaakte gehoorzaamheid aan de Goddelijke wet en door de volledige voldoening voor onze zonden in Gods bijzondere gunst voor ons verkregen heeft. Deze gerechtigheid omhelzen wij in het geloof als zodanig, en rekent God ons bijgevolg in Zijn genade toe. Ja, dit is bij ons een stuk waarmee ‘zowel de kerk als onze troost en zaligheid staat of valt’.
Ons gevoelen bewijzen wij krachtig uit:
Alle Schriftplaatsen die ons duidelijk de gerechtigheid van Christus als de onze, en Zijn bloedig lijden met de verlossing door dat lijden, voorstellen als de oorzaak van onze rechtvaardigmaking, niet van verre en slechts bij gelegenheid, maar in alle opzichten de directe oorzaak en de oorzaak door zichzelf. Zie hiervoor deze Schriftplaatsen:
‘En dit zal Zijn Naam zijn, waarmede men Hem zal noemen: De HEERE ONZE GERECHTIGHEID’ (Jer. 23:6).
‘... om de ongerechtigheid te verzoenen en om een eeuwige gerechtigheid aan te brengen’ (Dan. 9:24).
‘Alzo zullen ook door de gehoorzaamheid van Eén velen tot rechtvaardigen gesteld worden’ (Rom. 5:19).
‘..., Die ons geworden is wijsheid van God, en rechtvaardigheid ...’ (1 Kor. 1:30).
‘Opdat wij zouden worden rechtvaardigheid Gods in Hem’ (2 Kor. 5:21).
‘En in Hem gevonden worde, niet hebbende mijn rechtvaardigheid die uit de wet is, maar die door het geloof van Christus is, namelijk de rechtvaardigheid die uit God is door het geloof’ (Filipp. 3:9).
‘En worden om niet gerechtvaardigd, uit Zijn genade, door de verlossing die in Christus Jezus is’ (Rom. 3:24).
‘Veel meer dan, zijnde nu gerechtvaardigd door Zijn bloed, ...’ (Rom. 5:9).
‘In Welken wij hebben de verlossing door Zijn bloed, namelijk de vergeving der misdaden’ (Ef. 1:7).
Alle Schriftplaatsen die van de rechtvaardigmaking alle door ons gegeven prijs – dat is (zoals het elders verklaard wordt): alle eigen verdienste van werken – volkomen uitsluiten. Hierop kunnen deze Schriftplaatsen worden betrokken:
‘O alle gij dorstigen, komt tot de wateren, en gij die geen geld hebt, komt, koopt en eet, ja, komt, koopt zonder geld en zonder prijs, wijn en melk’ (Jes. 55:1).
‘En worden om niet gerechtvaardigd’ (Rom. 3:24).
‘Want niemand die leeft, zal voor Uw aangezicht rechtvaardig zijn’ (dan Ps. 143:2).
‘Daarom zal uit de werken der wet geen vlees gerechtvaardigd worden voor Hem; ...’ ‘Wij besluiten dan dat de mens door het geloof gerechtvaardigd wordt, zonder de werken der wet’ (Rom. 3:20,28).
‘Gelijk ook David den mens zalig spreekt welken God de rechtvaardigheid toerekent zonder werken’ (Rom. 4:6).
‘Doch wetende dat de mens niet gerechtvaardigd wordt uit de werken der wet, ...; daarom dat uit de werken der wet geen vlees zal gerechtvaardigd worden’ (Gal. 2:16).
Men kan niet zeggen dat in deze Schriftplaatsen:
Alleen gezien wordt op de ceremoniële werken van de schaduwachtige wet, want Paulus spreekt duidelijk over de wet en haar werken in het algemeen. Hij spreekt over die wet waardoor, als een richtsnoer van onze handelingen, de kennis der zonde is (Rom. 3:20), die eertijds ook geschreven was in het hart van de heidenen, en die alle mensen veroordeelt. Ja, hij stelt geen werken tegenover werken, maar het geloof tegenover alle werken.
Alleen die werken worden bedoeld die aan het geloof en de genade voorafgaan, want:
Hier is zo’n beperking totaal niet te vinden.
Over die werken kan in dit verband niet worden gestreden, omdat ze kwaad zijn voor God.
Die werken alleen zouden de menselijke roem niet meebrengen die Paulus wil uitsluiten.
De Schriftplaatsen die uit Mozes en David worden aangevoerd (Rom. 4:3,6), stoten dit geheel omver.
Maar men moet erkennen dat de apostel hier tegen allerlei goede werken van de mensen ingaat, die ook geenszins de vereiste hoedanigheden van rechtvaardigende of verdienende werken hebben, want ze zijn:
Onvolmaakt, allemaal in het algemeen en elk in het bijzonder:
‘Want wij struikelen allen in vele’ (Jak. 3:2).
‘Doch wij allen zijn als een onreine, en al onze gerechtigheden zijn als een wegwerpelijk kleed’ (Jes. 64:6).
Volstrekt verschuldigd aan God: ‘..., wanneer gij zult gedaan hebben al hetgeen u bevolen is, zo zegt: Wij zijn onnutte dienstknechten, want wij hebben maar gedaan hetgeen wij schuldig waren te doen’ (Luk. 17:10).
Niet afkomstig van onze eigen krachten: ‘Niet dat wij van onszelven bekwaam zijn iets te denken als uit onszelven; maar onze bekwaamheid is uit God’ (2 Kor. 3:5).
Zonder enige voldoende overeenkomst met het eeuwige leven als een verdiend loon: ‘Want onze lichte verdrukking, die zeer haast voorbij gaat, werkt ons een gans zeer uitnemend eeuwig gewicht der heerlijkheid’ (2 Kor. 4:17).
De meeste van deze vier aangevoerde hoedanigheden van onze werken druisen in tegen de ‘verdiensten uit waardigheid’, maar sommige ervan ook tegen de ‘verdiensten uit kracht van een verbond’.
Alle Schriftplaatsen die in onze rechtvaardigmaking de Goddelijke genade roemen, zoals:
‘En worden om niet gerechtvaardigd, uit Zijn genade’ (Rom. 3:24).
‘Veel meer zullen degenen die den overvloed der genade en der gave der rechtvaardigheid ontvangen, in het leven heersen door dien Enen, namelijk Jezus Christus’ (Rom. 5:17).
‘Want uit genade zijt gij zalig geworden, uit het geloof, ... Niet uit de werken, opdat niemand roeme’ (Ef. 2:8-9).
In deze Schriftplaatsen kan men niet Gods ‘onderwerpelijke genade’ in ons verstaan, want dan zouden wij weer tot heiligheid en eigen werken worden geleid, waarvan Paulus ons in dit stuk wil aftrekken. Maar men moet de ‘voorwerpelijke genade’ omtrent ons verstaan, dat is: Gods onverdiende gunst, die lijnrecht tegenover de verdienende werken staat: ‘En indien het door genade is, zo is het niet meer uit de werken; anderszins is de genade geen genade meer. En indien het is uit de werken, zo is het geen genade meer; anderszins is het werk geen werk meer’ (Rom. 11:6).
Alle Schriftplaatsen die ons leren dat wij gerechtvaardigd worden door het geloof – niet als een werk, omdat het hier tegenover alle werken staat, maar als een instrument, waardoor wij Christus’ gerechtigheid aannemen, en dus in betrekking daarop – ja, door het geloof alleen. Dit laatste woord:
Betekent niet een ‘alleen’ of ‘afgezonderd zijn’ van het geloof van de werken, maar een ‘alleenwerken’ in dit stuk van de rechtvaardigmaking. Zo schrijft men aan de ogen van een mens alleen het gezicht, aan de oren alleen het gehoor, aan de voeten alleen de gang, en aan de mond alleen het nuttigen van voedsel toe.
Sluit niet Gods genade of Christus’ verdiensten uit, die overal met het geloof worden verbonden en daarvan niet kunnen worden gescheiden, maar alleen onze werken.
Wordt weliswaar niet zo uitdrukkelijk gelezen in de Schrift, behalve in Markus 5:36: ‘Vrees niet, geloof alleenlijk’, maar wordt duidelijk genoeg te kennen gegeven wanneer ‘zonder de werken’, of ‘niet uit de werken’ bij ‘het geloof’ gevoegd wordt (Hand. 13:39):
‘... Wij besluiten dan dat de mens door het geloof gerechtvaardigd wordt, zonder de werken der wet’ (Rom. 3:25-26,28).
‘Doch wetende dat de mens niet gerechtvaardigd wordt uit de werken der wet, maar door het geloof in Jezus Christus, zo hebben wij ook in Christus Jezus geloofd, opdat wij zouden gerechtvaardigd worden uit het geloof van Christus en niet uit de werken der wet’ (Gal. 2:16; zie ook Ef. 2:8-9).
De redenen die men ontleent aan:
Gods rechterlijke gerechtigheid, die geen van beide daden van de rechtvaardigmaking om enige andere oorzaak toelaat.
De ontbloting van de mens van alle eigen recht, die men erkennen moet, en bijgevolg zijn roem, die men beletten moet.
De aard van de borgtocht en de voldoening van Christus voor ons, zowel in het stuk van de gehoorzaamheid aan de wet als van de straf op de overtredingen (die wij al aangetoond hebben in hoofdstuk 20, § 17 en 21).
De algemene tegenwerpingen tegen de toerekening van Christus’ rechtvaardigheid tot onze rechtvaardigmaking zijn gemakkelijk te beantwoorden:
Tegenwerping 1. Het woord ‘rechtvaardigmaking’ betekent een inwendige verandering van de mens, vooral omdat het wordt toegeschreven aan de goddelozen (Rom. 4:5) en aan de leer van Christus wordt ontleend (Jes. 53:11). Ja, ook als we de rechtvaardigmaking vergelijken met de zonde die van Adam tot allen overgaat, niet enkel door een toerekening, maar door een daadwerkelijke overdracht van de besmetting (Rom. 5:19).
Antwoord.
Wij moeten in de rechtvaardigmaking niet zien op een zelden, maar wel op een algemeen voorkomende betekenis van het woord. Wij hebben al eerder aangetoond dat de algemene betekenis die van een rechterlijke daad is.
Wanneer Paulus spreekt over de rechtvaardigmaking van de goddelozen, ziet hij niet op hun volgende heiligmaking, maar op de uitsluiting van voorgaande eigen gerechtigheid.
De kennis van Christus betekent bij Jesaja niet Zijn leer, maar Zijn liefde tot de mensen, of het geloof in Hem, dat de zonden wegneemt en de gerechtigheid aanbrengt.
Uit het gehele oogmerk van het hoofdstuk en de brief aan de Romeinen zelf, is duidelijk dat Paulus in de vergelijking van Christus met Adam ziet op de toerekening van de gerechtigheid van de Eén en de ongerechtigheid van de ander aan allen die tot diegene behoren. Daardoor wordt door hem of door ons niet de heiligheid ontkend die Christus als gevolg op de rechtvaardigmaking door Zijn Geest in ons werkt, en die men met de natuurlijke verdorvenheid van de mensen door Adam kan vergelijken.
Tegenwerping 2. Wij lezen in de Schrift niet over de toerekening van Christus’ gerechtigheid, en vinden ook geen enkele noodzakelijkheid daartoe, nadat aan de mensen uit enkel genade hun zonden vergeven zijn, en zij door de Geest volkomen geheiligd worden (Hoogl. 4:7). Ja, wij worden ook belet om daaraan te denken, wanneer hier alle prijs wordt uitgesloten en de genade Gods zozeer geroemd wordt.
Antwoord. Behalve de zaak zelf, die wij overal vinden, vinden wij ook deze spreekwijzen:
Het geloof rekenen tot rechtvaardigheid (Rom. 4:5).
Tot rechtvaardigen stellen (Rom. 5:19).
Rechtvaardigheid Gods in Christus zijn (2 Kor. 5:21).
In Hem gevonden worden, niet hebbende onze rechtvaardigheid die uit de wet is, maar die door het geloof van Christus is (Filipp. 3:9).
De noodzakelijkheid van de toerekening is groot, want:
De vergeving der zonden gebeurt wel uit genade, maar om Christus’ verdienste, die daarmee doorgaans wordt verbonden.
De vergeving der zonden geeft door zichzelf geen recht tot het leven.
Wij lezen nergens dat aan de mensen een genoegzaam volmaakte heiligheid tot rechtvaardigmaking wordt toegeschreven (die al is weerlegd in hoofdstuk 11, § 37, en verder weerlegd zal worden in hoofdstuk 25).
Daarom moet de schoonheid van de gehele bruid zonder enig gebrek worden betrokken op de evangelische volmaaktheid in delen en op het gunstige welbehagen van de Bruidegom.
Wat de prijs aangaat, niet de prijs die de Borg betaald heeft wordt uitgesloten, maar de prijs die wij zelf zouden geven. Zo sluit de genade ook al onze eigen verdiensten, maar geenszins de verdiensten van de Middelaar uit, die als blijken en gronden van Gods genade daarmee overal worden verbonden.
Tegenwerping 3. Gods rechtvaardigheid laat de toerekening van de gerechtigheid van een ander niet toe, want Zijn oordeel is naar waarheid, en zelfs volgens de algemene rede kan men geen zwarte Moor blank noemen omdat iemand anders, of zijn kleed, die aangename kleur heeft.
Antwoord.
Hoewel Gods rechtvaardigheid niet met een ingebeelde voldoening kan worden genoeggedaan, laat zij toch een ware en volle betaling van een ander als Borg toe, die Hij op gunstrijke wijze heeft volbracht, vooral omdat de verbinding tussen Christus en ons zo nauw en velerlei is.
In de rechtvaardigmaking wordt niet gezien op Gods oordeel over de eigen inwendige staat van de mens, maar over het recht dat God hem door Zijn genade toewijst.
De blankheid is een inklevende hoedanigheid, die daarom ten onrechte wordt vergeleken met het recht tot het leven na een gunstrijke daad van de Rechter.
Iemand die anders zwart is, zou men om zijn witte kleed en met het oog daarop niet ongepast ook ‘wit’ kunnen noemen, vooral als daardoor zijn vel in de loop van de tijd ook wit werd. Zo gaat het met de door het geloof aangedane gerechtigheid van Christus, waarop de heiligmaking volgt.
Tegenwerping 4. Uit de gestelde toerekening volgen veel ongerijmdheden, met name deze:
Christus zou door toerekening van onze zonde tot een zondaar worden gemaakt. Hij is echter rechtvaardig en wordt overal zo genoemd.
Wij zouden even rechtvaardig zijn als Christus, en vervolgens ook zaligmakers van de wereld.
Aan ons wordt dan in Christus niet hersteld wat wij in Adam hebben verloren, te weten de inklevende rechtvaardigheid.
Wij zouden worden ontslagen van de eigen ijver tot rechtvaardigheid, en de goddeloze zondaren zouden in hun dwaze waan en roem gestijfd worden.
Antwoord. Hierop moet in de bovengenoemde volgorde van zaken worden opgemerkt:
Christus is in Gods oordeel uit kracht van Zijn borgtocht behandeld als een zondaar, hoewel Hij in Zichzelf rechtvaardig was en na Zijn voldoening gerechtvaardigd is. Daarom wordt ook gezegd dat Hij ‘zonde voor ons gemaakt’ en ‘een vloek voor ons geworden’ is (2 Kor. 5:21; Gal. 3:13).
Door de toerekening van Christus’ gerechtigheid aan ons wordt het onderscheid tussen het Hoofd en de lidmaten, en tussen de Borg en eerste schuldenaar, geenszins weggenomen, maar veeleer bevestigd.
Door de rechtvaardigmaking komt ons meer toe dan Adam ooit gehad heeft vóór de val. Met de rechtvaardigmaking moeten wij de heiligmaking paren, waardoor wij ook een inwendige gerechtigheid – minder volmaakt in dit leven, maar meer standvastig dan die van Adam – verkrijgen.
Wij moeten ons tot gerechtigheid beijveren, maar zonder enige inbeelding van verdienste, tot bevestiging van de Goddelijke genade en vertoning van onze dankbaarheid. Zonder dit kan de rechtvaardigmaking niet bestaan of aan de mens blijken, en dus vervalt alle ijdele roem van de goddelozen volkomen.
Wij moeten het gevoelen van anderen buiten ons nog wat nader beschouwen en onderzoeken, zoals de roomsen, de socinianen, de wederdopers en de arminianen; zij allen dwalen hier af van de heilige waarheid, in navolging van de Joden, de oude joodsgezinden en de pelagianen.
Het gevoelen van de roomsen komt hier op neer:
De vrijspreking van de straf steunt wel deels op Christus’ voldoening, maar ook deels op onze eigen voldoening of die van andere heiligen.
Het eeuwige leven wordt aan ons toegewezen om de verdiensten van onze werken: eerst volgens een ‘betamelijke overeenkomst’, daarna volgens eigen waardigheid of ook uit kracht van een verbond, zoals enkele anderen zich wat zachter laten horen.
Het geloof wordt hier aangemerkt als:
Nog zon der zijn wezenlijke gedaante, dat is: zonder de liefde, wanneer het geloof de mens slechts op de rechtvaardigmaking voorbereidt.
Of met zijn wezenlijke gedaante, die niets anders is dan onze gehoorzaamheid zelf, wanneer het geloof ons als zodanig recht tot het leven geeft.
Uit dit alles, zowel als uit het ontkennen van de toerekening van de gerechtigheid van Christus en van de rechtvaardigmaking door het geloof alleen, blijkt dat wij hier niet enkel een woordenstrijd of een gering meningsverschil met de roomsen hebben, zoals sommigen onlangs zeer onvoorzichtig hebben beweerd. Integendeel, de strijd is zeer essentieel en gewichtig, ook al komt er enig meningsverschil bij over de woorden ‘rechtvaardig maken’, ‘verdienen’, ‘geloof’, enz., en ook al bedienen onze tegenstanders zich soms op een arglistige wijze van ‘het geloof’ en ‘de genade’ en ‘de verdiensten van Christus’, die ze dan in uiterlijke schijn zeer roemen.
Tot weerlegging van het gevoelen van de roomsen is voldoende wat wij elders naar voren hebben gebracht tegen alle menselijke voldoeningen, hun ‘verdiensten van betamelijke overeenkomst’, hun eigen goede gezindheden vóór de Goddelijke roeping, en de onderscheiding van het geloof zonder en met zijn wezengevende gedaante. Zie met name wat we gezegd hebben tegen alle eigen verdiensten, die wel in het werkverbond, maar niet in het genadeverbond plaats hebben (§ 12).
Wij hoeven hier dus slechts de tegenwerpingen op te lossen, die wij in de volgende hoofdpunten samenvatten:
Alle Schriftplaatsen die:
Spreken over een oordeel van God en een vergelding naar de eigen werken van een ieder van ons. Daar wordt niet alleen op de hoedanigheid, maar ook op de maat van de kwade werken gezien, en ook wordt de reden van de straffen daarop aangewezen.
Elders ook spreken over een vergelding naar de werken met het oog op de goede werken. Zie hiervoor deze Schriftplaatsen:
‘Want naar het werk des mensen vergeldt Hij hem, en naar eens ieders weg doet Hij het hem vinden’ (Job 34:11).
‘Want Gij zult een iegelijk vergelden naar zijn werk’ (Ps. 62:13).
‘Want Hij zal den mens vergelden naar zijn werk’ (Spr. 24:12).
‘(Want Uw ogen zijn open over alle wegen der mensenkinderen, om een iegelijk te geven naar zijn wegen en naar de vrucht zijner handelingen)’ (Jer. 32:19).
‘Want de Zoon des mensen zal komen in de heerlijkheid Zijns Vaders, met Zijn engelen, en alsdan zal Hij een iegelijk vergelden naar zijn doen’ (Matth. 16:27; zie ook Rom. 2:6; 2 Kor. 5:10; Openb. 2:23; 20:12; 22:12).
En ook:
‘Komt, gij gezegenden Mijns Vaders, ... Want Ik ben hongerig geweest en gij hebt Mij te eten gegeven; ...’ (Matth. 25:34-35).
‘Daarom zeg Ik u: Haar zonden zijn haar vergeven, die vele waren; want zij heeft veel liefgehad’ (Luk. 7:47).
‘Daarom zijn zij voor den troon Gods en dienen Hem dag en nacht in Zijn tempel’ (Openb. 7:15).
Antwoord. Op deze Schriftplaatsen moet men antwoorden:
De spreekwijze van ‘vergelding naar de werken’ toont niets anders dan de overeenkomst van de hoedanigheid en daarbij enigszins van de mate van het werk. Dit geldt zelfs de kwade werken, hoewel deze uit hun eigen aard – want ze zijn volmaakt geschikt tot werking van de straf – en uit andere Schriftplaatsen ook meteen ‘verdienend’ zijn.
De eigen werken worden niet gesteld tegenover de gerechtigheid van de Middelaar, maar van andere mensen:
‘Zo dan, een iegelijk van ons zal voor zichzelf Gode rekenschap geven’ (Rom. 14:12).
‘Een iegelijk zal zijn eigen pak dragen’ (Gal. 6:5).
De woordjes ‘want’, ‘daarom’, enz., wijzen dikwijls niet de oorzaak van iets aan, maar de een of andere bewijzende reden ervan, en meer achteraf dan vooraf. Dit is te zien in deze Schriftplaatsen (Matth. 16:2-3): ‘In het meerder deel van hen heeft God geen welgevallen gehad; want zij zijn in de woestijn ternedergeslagen’ (1 Kor. 10:5).
‘Hierom, heilige broeders, ...’ (Hebr. 3:1).
Men kan deze woordjes niet anders opvatten in Matthéüs 25:34 t/m 35, want in het vrijsprekende vonnis zelf is de oorzaak van het recht tot het leven voldoende aangewezen door de zegening van de Vader en de voorbereiding van het Koninkrijk en het testament daarvan. Daarom kunnen de goede werken niet anders beschouwd worden dan als navolgende blijken dat zij de gezegenden van de hemelse Vader waren.
Hetzelfde geldt voor Lukas 7:47. De aanleiding tot de woorden van de Zaligmaker, de gehele inhoud van de voorgaande gelijkenis, het tegenovergestelde woord van Christus: ‘Maar dien weinig vergeven wordt, die heeft weinig lief’, en het slot zelf in vers 50: ‘Uw geloof heeft u behouden’, tonen overvloedig dat op een navolgend blijk van vergeving van vele zonden gezien wordt.
Hetzelfde geldt ook voor Openbaring 7:15, tenzij men daar alleen zou willen zien op de wassing en de witmaking in het bloed van het Lam.
Alle Schriftplaatsen waarin we lezen over:
Een vergelding van de goede werken: ‘En uw Vader, Die in het verborgen ziet, Die zal het u in het openbaar vergelden’ (Matth. 6:4). ‘Welke een iegelijk vergelden zal naar zijn werken’ (Rom. 2:6; zie ook Kol. 3:24; 2 Thess. 1:6).
Een loon en vergelding des loons: ‘Want uw loon is groot in de hemelen; ...’ ‘Want indien gij lief hebt die u liefhebben, wat loon hebt gij?’ (Matth. 5:12,46). ‘Werpt dan uw vrijmoedigheid niet weg, welke een grote vergelding des loons heeft’ (Hebr. 10:35; zie ook Hebr. 11:6,26).
Het werken van onze zaligheid: ‘Werkt niet om de spijze die vergaat, maar om de spijze die blijft tot in het eeuwige leven’ (Joh. 6:27). ‘Werkt uws zelfs zaligheid met vreze en beven’ (Filipp. 2:12; zie ook 2 Kor. 4:17).
Onze waardigheid tot het loon: ‘Maar die waardig zullen geacht zijn die eeuw te verwerven ...’ (Luk. 20:35). ‘Waakt dan te allen tijde, biddende dat gij moogt waardig geacht worden te ontvlieden al deze dingen die geschieden zullen’ (Luk. 21:36; zie ook 2 Thess. 1:5; Openb. 3:5).
Onze verdienste: ‘Neem het uwe ...’ (Matth. 20:14). ‘Door zodanige offeranden wordt God verdiend’ (Hebr. 13:16, volgens de Vulgaat).
Antwoord. Op al deze Schriftplaatsen moet men zeggen:
a en b. Hier wordt niet gezien op een ‘loon’ en een ‘vergelding’ uit eigen schuldigheid en verdienste, maar uit enkel genade, volgens:
Paulus, die ons deze onderscheiding leert maken: ‘Nu, dengene die werkt, wordt het loon niet toegerekend naar genade, maar naar schuld. ...’ (Rom. 4:4-5). Daarom spreekt hij ook over de vergelding van de onverdiende erfenis (Kol. 3:24).
Christus, die ons de zaak zo verklaart, niet alleen in Jesaja 55:1: ‘..., komt, koopt ... zonder geld en zonder prijs, wijn en melk’, maar ook in Matthéüs 5:46: ‘Want indien gij liefhebt die u liefhebben, wat loon hebt gij?’
De aard van de gerechtigheid en het eeuwige leven, want die zijn beide een genadegift (Rom. 5:17; 6:23; Ef. 2:8).
Toch draagt dit terecht de naam van een ‘loon’, omdat het de mens ten deel valt na het volbrengen van zijn werk, van tevoren beloofd wordt, volkomen zeker is, en de gelovigen door het begerige verlangen ernaar tot hun gedurige werk aanzet.
Het ‘werken van de zaligheid’ ziet niet op het recht daartoe, maar op de daadwerkelijke verkrijging ervan. Bovendien toont het niet dat het werk van een verdienende aard is, maar alleen dat God er een genadige belofte aan gehecht heeft. Zo kan van een doodschuldige gezegd worden dat hij om vergeving arbeidt, wanneer hij door allerlei ootmoedige smekingen en voorbeden daarnaar streeft.
De ‘waardigheid’ betekent dikwijls niets anders dan een gepastheid, betamelijkheid en overeenkomst: ‘Brengt dan vruchten voort der bekering waardig’ (Matth. 3:8). ‘En in wat stad of vlek gij zult inkomen, onderzoekt wie daarin waardig is; ...’ ‘Die vader of moeder liefheeft boven Mij, is Mijns niet waardig; en die zoon of dochter liefheeft boven Mij, is Mijns niet waardig; en die zijn kruis niet op zich neemt en Mij navolgt, is Mijns niet waardig’ (Matth. 10:11,37-38).
De waardigheid is dikwijls niet zozeer intrinsiek als wel voortvloeiend uit de gunstige achting van een ander: ‘..., verblijd zijnde dat zij waren waardig geacht geweest om Zijns Naams wil smaadheid te lijden’ (Hand. 5:41). ‘Dankende den Vader, Die ons bekwaam gemaakt heeft om deel te hebben in de erve der heiligen in het licht’ (Kol. 1:12).
In dit verband kunnen wij het woord ‘waardigheid’ niet anders opvatten. Dit blijkt niet alleen uit de aard van de zaak, maar ook uit deze Schriftplaatsen: ‘Waakt dan te allen tijde, biddende dat gij moogt waardig geacht worden te ontvlieden al deze dingen die geschieden zullen, en te staan voor den Zoon des mensen’ (Luk. 21:36). ‘Waarom wij ook altijd bidden voor u, dat onze God u waardig achte der roeping en vervulle al het welbehagen Zijner goedheid, en het werk des geloofs met kracht’ (2 Thess. 1:11).
De woorden ‘verdienen’ en ‘verdienste’ worden hier wel door de kerkleraars in een bredere zin gebruikt voor een vaste en zekere verkrijging, of iets wat geëist wordt. Maar ze komen in de Heilige Schrift niet voor, behalve in de Vulgaat, waar Paulus niet over ‘God verdienen’, maar over ‘Gode behagen’ spreekt. Verder moet men de gelijkenis van de arbeiders in de wijngaard niet toepassen buiten het oogmerk ervan, en dat is: de verschillende tijd van onze roeping en de wezenlijke gelijkheid van de genadige vergelding.
Alle Schriftplaatsen waarin de heiligen zich beroepen op hun gerechtigheid, of waarin van God gezegd wordt dat Hij ons uit en naar Zijn rechtvaardigheid zal vergelden.
Tot de eerste soort behoort:
‘Richt mij, HEERE, naar mijn gerechtigheid, en naar mijn oprechtheid, die bij mij is’ (Ps. 7:9).
‘HEERE, hoor de gerechtigheid’ (Ps. 17:1).
‘De HEERE vergold mij naar mijn gerechtigheid, en Hij gaf mij weder naar de reinheid mijner handen’ (Ps. 18:21).
Tot de laatste soort behoort:
‘Alzo het recht is bij God, verdrukking te vergelden dengenen die u verdrukken, en u die verdrukt wordt, verkwikking met ons, ...’ (2 Thess. 1:6-7).
‘Voorts is mij weggelegd de kroon der rechtvaardigheid, welke mij de Heere, de rechtvaardige Rechter, in dien dag geven zal, ...’ (2 Tim. 4:8).
‘Want God is niet onrechtvaardig, dat Hij uw werk zou vergeten, ...’ (Hebr. 6:10).
‘Indien wij onze zonden belijden, Hij is getrouw en rechtvaardig dat Hij ons de zonden vergeve ...’ (1 Joh. 1:9).
Antwoord. Hier moet het volgende worden opgemerkt:
In de eerste soort Schriftplaatsen wordt niet gezien op een volkomen gerechtigheid van de persoon, die er wegens het algemene verderf in niemand is, maar op:
De ongeveinsde oprechtheid van het hart.
Of de betamelijke goedheid van enige bijzondere daad.
Of de rechtvaardigheid van onze zaak in betrekking tot onze vijanden.
‘Proef mij, HEERE, en verzoek mij; toets mijn nieren en mijn hart’ (Ps. 26:2).
‘Gedenk mijner, mijn God, in dezen; en delg mijn weldadigheden niet uit, die ik aan het huis mijns Gods en aan zijn wachten gedaan heb’ (Neh. 13:14).
‘Hij wege mij op in een rechte weegschaal, en God zal mijn oprechtheid weten’ (Job 31:6).
‘Zij hebben zonder oorzaak gegraven voor mijn ziel’ (Ps. 35:7).
In de tweede soort Schriftplaatsen wordt niet gezien op een verwisselende rechtvaardigheid, maar op een verdelende rechtvaardigheid. Daarin volgt God ten aanzien van ons niet het richtsnoer van de wet, maar van het Evangelie. Zo handelt Hij niet met ons naar onze eigen gerechtigheid, maar naar de gerechtigheid van de Borg, die wij door het geloof hebben aangenomen.
Met de vergelding van de rechtvaardige straf aan de ongelovigen is het geheel anders gelegen.
Alle Schriftplaatsen waarin de rechtvaardigmaking alleen door het geloof verworpen lijkt te worden, en de rechtvaardigmaking door de werken openlijk vastgesteld lijkt te worden, zoals:
‘Toen stond Pínehas op en hij oefende gericht, en de plaag werd opgehouden. En het is hem gerekend tot gerechtigheid, van geslacht tot geslacht, tot in eeuwigheid’ (Ps. 106:30-31; vgl. Num. 25:11-12).
‘Want uit uw woorden zult gij gerechtvaardigd worden’ (Matth. 12:37).
‘Wat nuttigheid is het, mijne broeders, indien iemand zegt dat hij het geloof heeft, en heeft de werken niet? Kan dat geloof hem zalig maken?’ ‘Abraham, onze vader, is hij niet uit de werken gerechtvaardigd, als hij Izak, zijn zoon, geofferd heeft op het altaar? Ziet gij wel dat het geloof medegewrocht heeft met zijn werken, en het geloof volmaakt is geweest uit de werken?’ ‘Ziet gij dan nu dat een mens uit de werken gerechtvaardigd wordt, en niet alleenlijk uit het geloof? En desgelijks ook Rachab, de hoer, is zij niet uit de werken gerechtvaardigd geweest, als zij de gezondenen heeft ontvangen en door een anderen weg uitgelaten?’ (Jak. 2:14,21-22,24-25).
Antwoord. Hierop antwoorden wij met onderscheid:
Het ‘rekenen tot gerechtigheid’ betekent elders wel de rechtvaardigmaking, maar wordt hier gesteld voor een bewijs ervan, of voor het houden van de zaak voor een goed en rechtvaardig werk, dat God behaagd heeft en door Hem met een genadige vergelding is verwaardigd. Dit toont zowel de aard van de zaak als de toevoeging ‘van geslacht tot geslacht’.
De Zaligmaker verstaat onder de ‘rechtvaardigmaking’ de volgende verklaring daarvan voor de mens zelf en voor andere mensen, die zal plaatsvinden in het laatste oordeel, ook uit iemands woorden. Vergelijk deze Schriftplaatsen:
‘Uw bloed zij op uw hoofd; want uw mond heeft tegen u getuigd’ (2 Sam. 1:16).
‘Uit uw mond zal Ik u oordelen, gij boze dienstknecht; ...’ (Luk. 19:22).
Het Goddelijke gezag van de brief van Jakobus heeft men vanwege deze Schriftplaats soms in twijfel getrokken, maar zonder grond. In deze tekst heeft hij een ander oogmerk dan Paulus, namelijk om de ijdele roem van de goddelozen krachtig tegen te gaan. Hij spreekt hier over de rechtvaardigmaking met de volgende verklaring daarvan, waarop hij wel het meest blijkt te zien, als we letten op de aangevoerde voorbeelden van Abraham en Rachab en het vereiste om het geloof te tonen uit de werken (Jak. 2:18). Maar hij spreekt hier ook over een geloof dat zonder de werken is, en daarvan afgescheiden, en dus dood, hoedanig een geloof er ook is in de duivelen. Daartegenover stelt hij de werken die uit het geloof voortkomen, en dus (door een gebruikelijke verwisseling van woorden[1]): het geloof dat door de liefde werkt of werkzaam is, en blijkt in goede werken.
Verschillende ongerijmdheden, die echter geenszins uit ons gevoelen volgen, met name deze:
Wij schrijven aan God een ongepaste aanneming des persoons toe.
Antwoord. Deze kan geen plaats hebben, want wij stellen geen onvoldoende hoedanigheid in de mens, die God tot weldadigheid jegens hem zou overhalen, en dat met verongelijking van anderen. Maar wij merken God alleen aan als een Heere Die Zijn onverdiende genade vrijwillig aan de een boven de ander bewijst.
De wet wordt door ons tenietgedaan.
Antwoord. De wet wordt door ons veeleer en meer bevestigd, ook volgens Paulus’ woord: ‘Maar nu is de rechtvaardigheid Gods geopenbaard geworden zonder de wet, hebbende getuigenis van de Wet en de Profeten.’ ‘Doen wij dan de wet teniet door het geloof? Dat zij verre; maar wij bevestigen de wet’ (Rom. 3:21,31). Integendeel wordt door de roomsen zowel de wet ten aanzien van haar volmaakte eis als de genade van het Evangelie in haar voorstel tenietgedaan, volgens Galaten 2:21: ‘Ik doe de genade Gods niet teniet; want indien de rechtvaardigheid door de wet is, zo is dan Christus tevergeefs gestorven.’
De goede werken zullen niet meer noodzakelijk zijn.
Antwoord. Dit is wel volkomen waar met het oog op het recht tot het eeuwige leven dat men daardoor zou verkrijgen. Maar in een algemene en onbepaalde zin vloeit het geenszins uit onze stelling voort, want de goede werken blijven bij ons noodzakelijk, tot andere doeleinden en om vele andere redenen, die we later nog zullen tegenkomen (hoofdstuk 25).
Op zijn minst moet de ijver in goede werken door onze leer verflauwen.
Antwoord. Dit gebeurt geenszins, behalve accidenteel [toevalligerwijze] en door een schandelijk misbruik van onze leer, volgens Paulus’ eigen opmerking: ‘Wat zullen wij dan zeggen? Zullen wij in de zonde blijven, opdat de genade te meerder worde? Dat zij verre. Wij die der zonde gestorven zijn, hoe zullen wij nog in dezelve leven?’ (Rom. 6:1-2). ‘Dit is een getrouw woord, en deze dingen wil ik dat gij ernstiglijk bevestigt, opdat degenen die aan God geloven, zorg dragen om goede werken voor te staan’ (Tit. 3:8).Integendeel, de leer van de roomsen trekt – niet alleen in vele andere stukken, maar ook in dit stuk van de rechtvaardigmaking uit de werken – door zichzelf de mensen van waarlijk goede werken af. Hun leer leidt hen tot een volkomen wanhoop of tot een geestelijke hoogmoed, die alles stinkend bij God maakt.
[1] Een metonymie.
Nog verder dan de roomsen dwalen de socinianen af, wanneer zij de voldoening en verdiensten van Christus voor ons, met de aanneming daarvan door het geloof, volkomen ontkennen. Zij willen dat wij onder het Nieuwe Testament – in tegenstelling tot de vaderen aan wie volgens hen een andere weg was voorgeschreven – gerechtvaardigd worden door een algemene gelovige toestemming van de Goddelijke beloften en door een standvastige gehoorzaamheid aan Gods volmaakte bevelen. Deze rechtvaardiging vindt dan wel niet plaats uit een innerlijke waardigheid of verdienste van deze onze daden, maar door een toegeeflijke aanvaarding ervan. Onze gehoorzaamheid moet dus liever aangemerkt worden als een oorzaak zonder welke de rechtvaardigmaking niet gewerkt wordt, dan als een oorzaak waardoor de rechtvaardigmaking gewerkt wordt.
Zij beweren ook dat de rechtvaardigmaking pas daadwerkelijk plaatsvindt in de dood, als onze gehoorzaamheid voltooid is, en wij van de verdere dood verlost worden en in het eeuwige leven worden overgebracht.
In dit gevoelen komen veel verderfelijke ketterijen samen, en worden allerlei dierbare waarheden omvergeworpen, met name de rechte aard van het zaligmakende geloof, de ware genade van Christus, en Gods eigen waarheid, heiligheid en rechtvaardigheid. Onze eigen gerechtigheid wordt aldus op de troon gezet, onder het voorwendsel dat Paulus alleen een volmaakte en door zijn eigen aard verdienende gehoorzaamheid zou hebben verworpen. Bovendien merkt de Schrift de rechtvaardigmaking niet aan als toekomstig, maar als verleden in de gelovigen, en als een weldaad die door hen niet in een onzekere hoop, maar daadwerkelijk zelfs vóór de heiligmaking bezeten wordt:
‘Welgelukzalig is hij wiens overtreding vergeven, wiens zonde bedekt is.’ ‘En Gij vergaaft de ongerechtigheid mijner zonde’ (Ps. 32:1,5).
‘Ik zeg ulieden: Deze ging af gerechtvaardigd in zijn huis, meer dan die’ (Luk. 18:14).
‘Wij dan gerechtvaardigd zijnde uit het geloof, hebben vrede bij God door onzen Heere Jezus Christus; ...’ ‘Veel meer dan, zijnde nu gerechtvaardigd door Zijn bloed, zullen wij door Hem behouden worden van den toorn’ (Rom. 5:1,9).
Ook vinden wij hier geen andere tegenwerpingen dan die wij elders en ook hier (§ 13 en 15) al hebben gehad, behalve dat zij beweren dat het geloof en de bekering voorwaarden zijn van het Nieuwe Verbond. Wij hebben al eerder aangetoond in welke zin dit kan worden toegestemd (hoofdstuk 22, § 1). Daardoor wordt dus het recht tot het leven niet in deze plichten gegrond.
De wederdopers zijn hierover onderling zeer verdeeld. Doorgaans onderscheiden ook zij de rechtvaardigmaking niet genoeg van de heiligmaking. Verder spreken sommigen wel heel rechtzinnig met ons, maar anderen slaan het spoor van de socinianen in of voegen zich bij de arminianen. Bij diegenen is dit het meest algemene gevoelen: ‘Christus heeft zover voor onze zonden voldaan, dat God daardoor in staat gesteld is om een verbond met ons aan te gaan. Volgens dat verbond is het werk van het geloof en van de nieuwe standvastige gehoorzaamheid als zodanig de grond van onze persoonlijke, dadelijke rechtvaardigmaking.’
Dit kan men opnieuw geenszins toestemmen, vanwege:
1De valse hypothese van een algemene en feitelijk slechts mogelijke verzoening door Christus.
De duidelijke uitsluiting van al onze werken, en bijgevolg ook van het geloof als een werk, van de grond van onze rechtvaardigmaking, die wij in de Schrift vinden en door Schriftuurlijke redenen al eerder hebben bewezen.
De Schrift, die wel zegt dat wij ‘uit’ en ‘door het geloof’ worden gerechtvaardigd – daarom moet het geloof als een instrument en in betrekking op de rechtvaardiging worden aangemerkt – maar nergens dat wij ‘om het geloof’ worden gerechtvaardigd.
Hiermee is niet in strijd:
De naam ‘werk’, die terecht aan het geloof gegeven wordt (Joh. 6:29), hoewel het in het stuk van de rechtvaardigmaking alleen als een instrument en in zijn voorwerp wordt aangemerkt.
De Schriftplaats van Paulus: ‘Abraham geloofde God, en het is hem gerekend tot rechtvaardigheid.’ ‘Doch dengene die niet werkt, maar gelooft in Hem Die den goddeloze rechtvaardigt, wordt zijn geloof gerekend tot rechtvaardigheid’ (Rom. 4:3,5). Daar moet men onder ‘rechtvaardigheid’ het instrument en blijk ervan verstaan, of liever, onder ‘geloof’ het voorwerp van het geloof. Zo wordt elders de hoop en de liefde in de plaats van de gehoopte en de geliefde zaak of persoon gesteld. Ook dringt de tegenstelling tussen werken en geloven ons hiertoe.
Wat betreft de lutheranen, de roomsen willen wel dat zij van ons verschillen in de zaak zelf, en dat om de verschillende spreekwijzen van de rechtvaardigmaking ‘door het geloof’ en ‘door de gerechtigheid van Christus’. Maar deze vindt men hier beide in de Schrift gebruikt worden tot uitdrukking van een en dezelfde zaak, en bijgevolg zijn zij het ook in de zaak zelf volkomen met ons eens.
Alleen heeft een beruchte Osiander onder hen met enkelen van zijn aanhangers zeer ongepast gedreven dat wij gerechtvaardigd worden door ‘de wezenlijke gerechtigheid van de Zoon van God, die in ons woont’. Dit moet volledig vervallen, als men opmerkt dat die gerechtigheid niet alleen zowel aan de Vader en de Geest als aan de Zoon gemeenschappelijk is, maar ook natuurlijk aan Hem en eeuwig. Bovendien zou zij volgens de aangehaalde uitdrukking niet toegerekend, maar in onszelf gevonden worden, om niet meer andere dingen te noemen.
Hiertegen wordt geheel nutteloos aangevoerd:
Het deelachtig worden van de Goddelijke natuur, waarvan Petrus spreekt (2 Petr. 1:4).
Antwoord. Dat behoort tot de genadige vereniging met God die uit de rechtvaardigmaking voortvloeit, of liever, tot de uitbeeldende gelijkenis van Gods heiligheid in ons door de heiligmaking.
De oneindigheid van de gerechtigheid die tot onze rechtvaardigmaking wordt vereist.
Antwoord. Dat is geen oneindigheid van wezen, maar van waarde, die waarlijk gevonden wordt in de vrijwillige gehoorzaamheid van de Godmens tot de dood.
De naam ‘rechtvaardigheid Gods’ of ‘gerechtigheid Gods’, die ons hier voorkomt (Rom. 1:17; 3:21; 2 Kor. 5:21), naast die van ‘een eeuwige gerechtigheid’ (Dan. 9:24).
Antwoord. Die eerste naam draagt Christus’ gehoorzaamheid, niet zozeer naar Hem als God – hoewel zij daarom zo zou mogen heten – als wel naar de Vader, Die Zijn gehoorzaamheid aan ons ter rechtvaardiging geopenbaard en geschonken heeft, en aan Wie zij volkomen behaagt. De laatste naam ziet op de eeuwigheid van de waarde en de duur van de uitwerking door en na alle eeuwen.
De spreekwijze van ‘De HEERE ONZE GERECHTIGHEID’ (Jer. 23:6), vergeleken met die van Paulus, dat ‘Christus Jezus, ... ons geworden is ... rechtvaardigheid’ (1 Kor. 1:30).
Antwoord. Die moet men noodzakelijk betrekken op Zijn gehoorzaamheid, waarin en waardoor Hij onze gerechtigheid is en geworden is, en niet op Zijn Persoon, behalve in een middellijke en werkende zin.
Met deze Osiander komen de volgelingen van Swenkfeld, Weigelius en andere geestdrijvers vrij goed overeen.
Het vonnis van de rechtvaardiging openbaart God gunstrijk aan de ziel van de gelovigen, maar wel op verschillende tijden en langs verschillende trappen. Dit gebeurt:
Ook wel uitwendig door:
Het Woord van het Evangelie:
In het bijzonder:
‘De HEERE heeft ook uw zonde weggenomen; gij zult niet sterven’ (2 Sam. 12:13).
‘Zoon, zijt welgemoed, uw zonden zijn u vergeven’ (Matth. 9:2).
In het algemeen: (Joh. 1:1; 3:36; 20:23):
‘Zo is er dan nu geen verdoemenis voor dengenen die in Christus Jezus zijn’ (Rom. 8:1).
‘En het bloed van Jezus Christus, Zijn Zoon, reinigt ons van alle zonde’ (1 Joh. 1:7).
De verbondszegels, zoals de Doop (Mark. 1:4; Hand. 22:16) en het Avondmaal (Matth. 26:26-28), ja, ook de besnijdenis en andere sacramenten van de oude tijd (Rom. 4:11; 1 Kor. 10:3).
Maar vooral inwendig door de Geest, Die de uitverkorenen eerst hun eigen ellende en Gods genade en de beloften van het Evangelie leert, en daarna het geloof en de bekering met de vrucht van ware heiligheid in hen werkt, zodanig dat Hij hen ook meteen – door vergelijking van de evangelische beloften met de aan hen geschonken genadegaven, en soms door een verborgen overreding – volkomen zeker stelt van de Goddelijke weldaad der rechtvaardiging die aan hen geschied is.
Hiertoe behoren deze Schriftplaatsen:
‘Zeg tot mijn ziel: Ik ben uw Heil’ (Ps. 35:3).
‘..., omdat de liefde Gods in onze harten uitgestort is door den Heiligen Geest, Die ons is gegeven’ (Rom. 5:5; zie ook Rom. 8:16-17; 1 Kor. 2:12; 2 Kor. 1:22; Ef. 1:13; 4:30; 1 Joh. 3:24).
Hieruit volgen dan al die blijde vruchten van:
Geestelijke vrede van het gemoed (Rom. 5:1; Filipp. 4:7).
Standvastig vertrouwen (Ps. 23:1; Spr. 14:32).
Gegronde vreugde (Ps. 4:8; 1 Petr. 1:6).
Gedurige roem in God (Ps. 103:10-12; Rom. 5:2-3).
De roomsen vernieuwen hier de strijd die zij tevoren hebben ondernomen, wat betreft de eigen kennis van de predestinatie en het geloof, en wat betreft het vertrouwen van het geloof. Zij willen de onfeilbare waarheid en algemene uitgestrektheid van de verzekering der rechtvaardigmaking niet toestaan, maar beweren integendeel dat deze voor een alleen ‘zedelijke gissing’ gehouden moet worden, of dat ze in enkele mensen op een ‘bijzondere openbaring’ steunt.
Maar tot hun overtuiging hierin moeten dienen:
De velerlei zojuist aangevoerde Schriftplaatsen, die spreken over de werking van het Woord, van de verbondszegels en van de Geest, die tot allen behoren en die Goddelijke zekerheid meebrengen.
De menigvuldige voorbeelden van Job, David, Paulus en anderen. Men stelt zonder grond dat zij in dit opzicht een buitengewone openbaring hebben ontvangen.
De aard van het geloof zelf, zoals dat door ons is verklaard (hoofdstuk 22, § 22 en 24).
De volgende vruchten van vrede, vertrouwen, vreugde en roem, die zonder een Goddelijke zekerheid van de rechtvaardigmaking niet kunnen bestaan.
Anderzijds zijn zijn de tegenwerpingen van de roomsen zeer krachteloos, met name uit:
Deze Schriftplaatsen:
Want hoe zou de mens rechtvaardig zijn bij God?’ ‘Zo ik mij rechtvaardig, mijn mond zal mij verdoemen’ (Job 9:2,20).
‘Wie zou de afdwalingen verstaan? Reinig mij van de verborgen afdwalingen’ (Ps. 19:13).
‘Wie kan zeggen: Ik heb mijn hart gezuiverd, ik ben rein van mijn zonde?’ (Spr. 20:9).
‘Ja, ik oordeel ook mijzelven niet. Want ik ben mijzelven van geen ding bewust’ (1 Kor. 4:3-4).
Antwoord. Alle eerstgenoemde Schriftplaatsen tonen niets anders dan de grote en algemene onvolmaaktheid van onze heiligmaking, waardoor de zekerheid van de genadige rechtvaardigmaking geenszins wordt omvergestoten.
In de laatste Schriftplaats ziet Paulus niet op de genade Gods aan hem bewezen, maar op zijn getrouwheid naast en boven anderen in de dienst van het Evangelie, zoals uit de context blijkt.
Andere Schriftplaatsen, die:
De voorwaarde van bekering aan de mens voorstellen (Jes. 1:16-17): ‘Maar wanneer de goddeloze zich bekeert van al zijn zonden die hij gedaan heeft, en al Mijn inzettingen onderhoudt en doet recht en gerechtigheid, hij zal gewisselijk leven, hij zal niet sterven’ (Ezech. 18:21).
De vergeving alleen twijfelachtig met de bekering verbinden (Dan. 4:27; Joël 2:14): ‘Bekeer u dan van deze uw boosheid, en bid God, of misschien u deze overlegging uws harten vergeven wierd’ (Hand. 8:22).
De vrede aanprijzen:
‘Welgelukzalig is de mens die geduriglijk vreest’ (Spr. 28:14).
‘Werkt uws zelfs zaligheid met vreze en beven’ (Filipp. 2:12).
Antwoord.
Wat betreft de eerste soort Schriftplaatsen, wij stemmen heel graag toe dat niemand zonder oprechte bekering, die met het geloof gepaard moet gaan, zichzelf enig deel aan de Goddelijke rechtvaardigmaking kan of mag toeschrijven.
De twijfelachtigheid van deze Goddelijke weldadigheid in de tweede soort Schriftplaatsen ziet soms op de waarheid van de bekering, en soms op het wegnemen van de uiterlijke oordelen, dat niet altijd met de rechtvaardigmaking verbonden is.
Het is geen slaafse vrees van twijfelmoedigheid, maar een kinderlijke vrees van eerbied en gepaste waakzaamheid tegen de Gode mishagende zonde, die Gods Woord zo dikwijls aanprijst.
De redenen die men onder andere ontleent aan:
De twijfels van vele gelovigen.
Het zelfbedrog van vele ongelovigen op dit punt.
De vereiste volhardende werkzaamheid in het goede tot de zaligheid.
De gebeden om vergeving.
De verklaring van het vonnis der rechtvaardigmaking, die in de laatste dag zal plaatsvinden.
Antwoord. Hierop moet men in dezelfde volgorde opmerken:
De twijfels van de gelovigen moeten gerekend worden onder hun zwakheden, waartegen zij te strijden hebben en God hen door Zijn vertroostende genade te zijner tijd versterkt. Daarom duren ze ook niet altijd, maar alleen voor een tijd.
Het zelfbedrog van de ongelovigen ontstaat uit de onachtzaamheid van hun opmerking en de lichtvaardige ongegrondheid van hun oordeel. Daardoor wordt dus de rechte bevatting en het gegronde oordeel van de verlichte gelovigen niet omvergestoten.
De volhardende werkzaamheid in het goede is een zekere vrucht van de Geest, die met de rechtvaardigmaking gepaard gaat en een zeker blijk van de rechtvaardigmaking geeft.
De gebeden van de gelovigen zien op de volharding en een duidelijker bekendmaking en gunstige uitvoering van Gods genadige vonnis.
De verklaring van Gods weldadigheid, die ten laatsten dage in het openbaar voor en omtrent allen zal plaatsvinden, neemt de bijzondere bekendmaking daarvan in dit leven geenszins weg, evenmin als de openbaring die in de ure des doods bij de verheerlijking van de ziel zeker plaatsvindt.
De rechtvaardigmaking is volstrekt onveranderlijk en onherroepelijk: ‘En die Hij gerechtvaardigd heeft, dezen heeft Hij ook verheerlijkt’ (Rom. 8:30).
Dit blijkt ook uit:
De grond waarop de rechtvaardigmaking steunt: geen onzekere en van ons eigen vermogen en goeddunken afhankelijke voorwaarden, maar de eeuwige liefde van God de Vader en de in alle opzichten volkomen gerechtigheid van de Zoon.
De volmaaktheid van de rechtvaardigmaking, waardoor zij ook de volle vergeving van alle toekomstige zonden behelst.
De gedurige voorbede van Christus, gevoegd met de bewaring van de Geest in de oprechte liefde Gods.
Het is dus te verwonderen dat de meeste lutheranen zich bij de roomsen en andere pelagiaanse afvaldrijvers voegen in het ontkennen van deze zaak.
Zij worden daartoe niet voldoende gedrongen door:
De Schriftplaats: ‘Maar als de rechtvaardige zich afkeert van zijn gerechtigheid, en onrecht doet, doende naar al de gruwelen die de goddeloze doet, zou die leven? Al zijn gerechtigheden die hij gedaan heeft, zullen niet gedacht worden; in zijn overtreding waardoor hij overtreden heeft, en in zijn zonde die hij gezondigd heeft, in die zal hij sterven’ (Ezech. 18:24).
Antwoord. Deze plaats ziet niet op de rechtvaardigmaking, maar op de betrachting van de gerechtigheid in onze wandel, die zowel in het genadeverbond als in het werkverbond volhardend moet zijn.
De gelijkenis van de heer van de dienstknecht, met het toepassende slot: ‘Alzo zal ook Mijn hemelse Vader u doen, indien gij niet van harte vergeeft een iegelijk zijn broeder zijn misdaden’ (Matth. 18:23-35).
Antwoord. Deze gelijkenis toont alleen de noodzakelijke samenvoeging van onze plicht en ons werk met de weldadigheid des Heeren, zonder dat het onvolmaakte van de gelijkenis buiten het oogmerk van de Heere moet worden betrokken op God en ons.
Zo is dus de vrucht en het doeleinde van de rechtvaardigmaking, na de verdere genadeweldaden en de bereidvaardige volbrenging van de plichten der gelovigen: hun zekere zaligheid, met de toebrengende toewijzing ervan. Deze toewijzing zal openbaar in de jongste dag plaatsvinden, tot een overvloediger vertoning van de Goddelijke genade, uit de werken als een duidelijk bewijs van de genadestaat der gelovigen, maar geenszins als een grond van hun rechtvaardigmaking.
Daarom verwerpen wij ook geheel en al de ongerijmde spreekwijzen van sommigen die zeggen dat in de rechtvaardigmaking van de laatste dag ‘enkel gerechtigheid zonder inmenging van genade’ zal plaatshebben, en een ‘volmaaktheid van de werken, opdat er niets aan de rechtvaardigheid van het oordeel zal ontbreken’. Deze spreekwijzen wijken al te zeer af van de spreekwijzen van de Schrift, en schijnen veel te veel voordeel toe te brengen aan de verdiensten van de werken tot nadeel van de genadige rechtvaardigmaking, die wij altijd heel goed vast moeten houden.