Klik op één
van de segmenten!
Rechtvaardigmaking - Vrijspraak en eeuwig leven
Gekoppelde paragrafen met "Rechtvaardigmaking - Vrijspraak en eeuwig leven"
Handboek Dogmatiek
Johannes à Marck (1656-1731)
Het boek is een heruitgave van het bekende theologisch naslagwerk ‘Het merg van de christelijke godgeleerdheid’.
Hoofdstuk 24 De tweede weldaad van het genadeverbond: Gods genadige rechtvaardiging
24.21De onveranderlijkheid en de vruchten van de rechtvaardigmaking
De rechtvaardigmaking is volstrekt onveranderlijk en onherroepelijk: ‘En die Hij gerechtvaardigd heeft, dezen heeft Hij ook verheerlijkt’ (Rom. 8:30).
Dit blijkt ook uit:
De grond waarop de rechtvaardigmaking steunt: geen onzekere en van ons eigen vermogen en goeddunken afhankelijke voorwaarden, maar de eeuwige liefde van God de Vader en de in alle opzichten volkomen gerechtigheid van de Zoon.
De volmaaktheid van de rechtvaardigmaking, waardoor zij ook de volle vergeving van alle toekomstige zonden behelst.
De gedurige voorbede van Christus, gevoegd met de bewaring van de Geest in de oprechte liefde Gods.
Het is dus te verwonderen dat de meeste lutheranen zich bij de roomsen en andere pelagiaanse afvaldrijvers voegen in het ontkennen van deze zaak.
Zij worden daartoe niet voldoende gedrongen door:
De Schriftplaats: ‘Maar als de rechtvaardige zich afkeert van zijn gerechtigheid, en onrecht doet, doende naar al de gruwelen die de goddeloze doet, zou die leven? Al zijn gerechtigheden die hij gedaan heeft, zullen niet gedacht worden; in zijn overtreding waardoor hij overtreden heeft, en in zijn zonde die hij gezondigd heeft, in die zal hij sterven’ (Ezech. 18:24).
Antwoord. Deze plaats ziet niet op de rechtvaardigmaking, maar op de betrachting van de gerechtigheid in onze wandel, die zowel in het genadeverbond als in het werkverbond volhardend moet zijn.
De gelijkenis van de heer van de dienstknecht, met het toepassende slot: ‘Alzo zal ook Mijn hemelse Vader u doen, indien gij niet van harte vergeeft een iegelijk zijn broeder zijn misdaden’ (Matth. 18:23-35).
Antwoord. Deze gelijkenis toont alleen de noodzakelijke samenvoeging van onze plicht en ons werk met de weldadigheid des Heeren, zonder dat het onvolmaakte van de gelijkenis buiten het oogmerk van de Heere moet worden betrokken op God en ons.
Zo is dus de vrucht en het doeleinde van de rechtvaardigmaking, na de verdere genadeweldaden en de bereidvaardige volbrenging van de plichten der gelovigen: hun zekere zaligheid, met de toebrengende toewijzing ervan. Deze toewijzing zal openbaar in de jongste dag plaatsvinden, tot een overvloediger vertoning van de Goddelijke genade, uit de werken als een duidelijk bewijs van de genadestaat der gelovigen, maar geenszins als een grond van hun rechtvaardigmaking.
Daarom verwerpen wij ook geheel en al de ongerijmde spreekwijzen van sommigen die zeggen dat in de rechtvaardigmaking van de laatste dag ‘enkel gerechtigheid zonder inmenging van genade’ zal plaatshebben, en een ‘volmaaktheid van de werken, opdat er niets aan de rechtvaardigheid van het oordeel zal ontbreken’. Deze spreekwijzen wijken al te zeer af van de spreekwijzen van de Schrift, en schijnen veel te veel voordeel toe te brengen aan de verdiensten van de werken tot nadeel van de genadige rechtvaardigmaking, die wij altijd heel goed vast moeten houden.