Klik op één
van de segmenten!
Rechtvaardigmaking - Dwalingen
Gekoppelde paragrafen met "Rechtvaardigmaking - Dwalingen"
Handboek Dogmatiek
Johannes à Marck (1656-1731)
Het boek is een heruitgave van het bekende theologisch naslagwerk ‘Het merg van de christelijke godgeleerdheid’.
Hoofdstuk 24 De tweede weldaad van het genadeverbond: Gods genadige rechtvaardiging
24.13Antwoord op de algemene tegenwerpingen
De algemene tegenwerpingen tegen de toerekening van Christus’ rechtvaardigheid tot onze rechtvaardigmaking zijn gemakkelijk te beantwoorden:
Tegenwerping 1. Het woord ‘rechtvaardigmaking’ betekent een inwendige verandering van de mens, vooral omdat het wordt toegeschreven aan de goddelozen (Rom. 4:5) en aan de leer van Christus wordt ontleend (Jes. 53:11). Ja, ook als we de rechtvaardigmaking vergelijken met de zonde die van Adam tot allen overgaat, niet enkel door een toerekening, maar door een daadwerkelijke overdracht van de besmetting (Rom. 5:19).
Antwoord.
Wij moeten in de rechtvaardigmaking niet zien op een zelden, maar wel op een algemeen voorkomende betekenis van het woord. Wij hebben al eerder aangetoond dat de algemene betekenis die van een rechterlijke daad is.
Wanneer Paulus spreekt over de rechtvaardigmaking van de goddelozen, ziet hij niet op hun volgende heiligmaking, maar op de uitsluiting van voorgaande eigen gerechtigheid.
De kennis van Christus betekent bij Jesaja niet Zijn leer, maar Zijn liefde tot de mensen, of het geloof in Hem, dat de zonden wegneemt en de gerechtigheid aanbrengt.
Uit het gehele oogmerk van het hoofdstuk en de brief aan de Romeinen zelf, is duidelijk dat Paulus in de vergelijking van Christus met Adam ziet op de toerekening van de gerechtigheid van de Eén en de ongerechtigheid van de ander aan allen die tot diegene behoren. Daardoor wordt door hem of door ons niet de heiligheid ontkend die Christus als gevolg op de rechtvaardigmaking door Zijn Geest in ons werkt, en die men met de natuurlijke verdorvenheid van de mensen door Adam kan vergelijken.
Tegenwerping 2. Wij lezen in de Schrift niet over de toerekening van Christus’ gerechtigheid, en vinden ook geen enkele noodzakelijkheid daartoe, nadat aan de mensen uit enkel genade hun zonden vergeven zijn, en zij door de Geest volkomen geheiligd worden (Hoogl. 4:7). Ja, wij worden ook belet om daaraan te denken, wanneer hier alle prijs wordt uitgesloten en de genade Gods zozeer geroemd wordt.
Antwoord. Behalve de zaak zelf, die wij overal vinden, vinden wij ook deze spreekwijzen:
Het geloof rekenen tot rechtvaardigheid (Rom. 4:5).
Tot rechtvaardigen stellen (Rom. 5:19).
Rechtvaardigheid Gods in Christus zijn (2 Kor. 5:21).
In Hem gevonden worden, niet hebbende onze rechtvaardigheid die uit de wet is, maar die door het geloof van Christus is (Filipp. 3:9).
De noodzakelijkheid van de toerekening is groot, want:
De vergeving der zonden gebeurt wel uit genade, maar om Christus’ verdienste, die daarmee doorgaans wordt verbonden.
De vergeving der zonden geeft door zichzelf geen recht tot het leven.
Wij lezen nergens dat aan de mensen een genoegzaam volmaakte heiligheid tot rechtvaardigmaking wordt toegeschreven (die al is weerlegd in hoofdstuk 11, § 37, en verder weerlegd zal worden in hoofdstuk 25).
Daarom moet de schoonheid van de gehele bruid zonder enig gebrek worden betrokken op de evangelische volmaaktheid in delen en op het gunstige welbehagen van de Bruidegom.
Wat de prijs aangaat, niet de prijs die de Borg betaald heeft wordt uitgesloten, maar de prijs die wij zelf zouden geven. Zo sluit de genade ook al onze eigen verdiensten, maar geenszins de verdiensten van de Middelaar uit, die als blijken en gronden van Gods genade daarmee overal worden verbonden.
Tegenwerping 3. Gods rechtvaardigheid laat de toerekening van de gerechtigheid van een ander niet toe, want Zijn oordeel is naar waarheid, en zelfs volgens de algemene rede kan men geen zwarte Moor blank noemen omdat iemand anders, of zijn kleed, die aangename kleur heeft.
Antwoord.
Hoewel Gods rechtvaardigheid niet met een ingebeelde voldoening kan worden genoeggedaan, laat zij toch een ware en volle betaling van een ander als Borg toe, die Hij op gunstrijke wijze heeft volbracht, vooral omdat de verbinding tussen Christus en ons zo nauw en velerlei is.
In de rechtvaardigmaking wordt niet gezien op Gods oordeel over de eigen inwendige staat van de mens, maar over het recht dat God hem door Zijn genade toewijst.
De blankheid is een inklevende hoedanigheid, die daarom ten onrechte wordt vergeleken met het recht tot het leven na een gunstrijke daad van de Rechter.
Iemand die anders zwart is, zou men om zijn witte kleed en met het oog daarop niet ongepast ook ‘wit’ kunnen noemen, vooral als daardoor zijn vel in de loop van de tijd ook wit werd. Zo gaat het met de door het geloof aangedane gerechtigheid van Christus, waarop de heiligmaking volgt.
Tegenwerping 4. Uit de gestelde toerekening volgen veel ongerijmdheden, met name deze:
Christus zou door toerekening van onze zonde tot een zondaar worden gemaakt. Hij is echter rechtvaardig en wordt overal zo genoemd.
Wij zouden even rechtvaardig zijn als Christus, en vervolgens ook zaligmakers van de wereld.
Aan ons wordt dan in Christus niet hersteld wat wij in Adam hebben verloren, te weten de inklevende rechtvaardigheid.
Wij zouden worden ontslagen van de eigen ijver tot rechtvaardigheid, en de goddeloze zondaren zouden in hun dwaze waan en roem gestijfd worden.
Antwoord. Hierop moet in de bovengenoemde volgorde van zaken worden opgemerkt:
Christus is in Gods oordeel uit kracht van Zijn borgtocht behandeld als een zondaar, hoewel Hij in Zichzelf rechtvaardig was en na Zijn voldoening gerechtvaardigd is. Daarom wordt ook gezegd dat Hij ‘zonde voor ons gemaakt’ en ‘een vloek voor ons geworden’ is (2 Kor. 5:21; Gal. 3:13).
Door de toerekening van Christus’ gerechtigheid aan ons wordt het onderscheid tussen het Hoofd en de lidmaten, en tussen de Borg en eerste schuldenaar, geenszins weggenomen, maar veeleer bevestigd.
Door de rechtvaardigmaking komt ons meer toe dan Adam ooit gehad heeft vóór de val. Met de rechtvaardigmaking moeten wij de heiligmaking paren, waardoor wij ook een inwendige gerechtigheid – minder volmaakt in dit leven, maar meer standvastig dan die van Adam – verkrijgen.
Wij moeten ons tot gerechtigheid beijveren, maar zonder enige inbeelding van verdienste, tot bevestiging van de Goddelijke genade en vertoning van onze dankbaarheid. Zonder dit kan de rechtvaardigmaking niet bestaan of aan de mens blijken, en dus vervalt alle ijdele roem van de goddelozen volkomen.