Boek VI
De toepassing van de verlossing
Deel 4/6 - De toepassing van de verlossing - De kerk.
De toepassing van de verlossing hebben wij beschouwd ten aanzien van haar aard, Gods toepassende daden en het fundament ervan.
Nu volgt dat wij overgaan tot de toe te passen weldaden – en dus tot de gemeenschap van de weldaden, die uit de vereniging met Christus voortvloeit – in de volgorde die wij in het voorgaande hoofdstuk, § 18, genoemd hebben.
Hierin heeft de rechtvaardiging de eerste plaats, waaraan het tweede gedeelte van Romeinen 3 bijzondere aandacht besteedt. Daaruit zullen wij de aangehaalde woorden tot een grondslag van onze beschouwing leggen.
In deze woorden stelt de apostel de leer van de rechtvaardiging van de zondaar voor.
Hierin wordt getekend:
De rechtvaardiging: ‘De rechtvaardigheid Gods door het geloof van Jezus Christus.’
Hier gaat het over:
De rechtvaardigheid of gerechtigheid, omwille waarvan wij voor God gerechtvaardigd worden, namelijk ‘de rechtvaardigheid Gods’.
Zeker niet de rechtvaardigheid of gerechtigheid van God Zelf, ofwel Zijn wezenlijke rechtvaardigheid, zoals Osiander droomde. Deze kan de onze niet worden, tenzij wij God Zelf worden, want Gods rechtvaardigheid is God Zelf.
Maar de rechtvaardigheid of gerechtigheid van Christus, Die ook God is, aangezien Hij de ‘HEERE ONZE GERECHTIGHEID’ is (Jer. 23:6), Die ons van God rechtvaardigheid geworden is (1 Kor. 1:30). Die gerechtigheid dus, die:
Door God hiertoe in het bijzonder vastgesteld is in de eeuwige raad des vredes.
Voor Gods vierschaar alleen geldt tot rechtvaardiging van de zondaar.
Alleen hiertoe door Hem toegelaten en aanvaard wordt voor de uitverkoren zondaar.
Alleen Hij ons in het Evangelie geopenbaard heeft.
Gesteld wordt tegenover die rechtvaardigheid, die uit de wet ofwel uit het wettische verbond is, en die niet uit het geloof is (Gal. 3:12).
Eigenlijk* onze rechtvaardigheid of gerechtigheid is, omdat zij door onze krachten, volgens de inhoud van het wettische verbond, aangebracht had moeten worden.
De toe-eigening van die gerechtigheid, waardoor Gods rechtvaardigheid de onze wordt: ‘Door het geloof van Jezus Christus.’
Hier wordt niet de wezenlijke rechtvaardigheid van Christus bedoeld, hetzij van Zijn Goddelijke, hetzij van Zijn menselijke natuur, maar Zijn Middelaars- of verworven gerechtigheid, die Hij door Zijn genoegdoening en verdienste voor zondaren verkregen heeft. Zij wordt de onze door ‘het geloof’, waardoor wij Christus en die gerechtigheid van Hem aangrijpen, en zij wordt krachtens Gods belofte de onze, dat is: ons geschonken, ons toegerekend.
Het wordt het geloof ‘van Christus’ genoemd, niet in een actieve zin, waardoor Christus gelooft, maar in een passieve zin, waardoor in Hem geloofd wordt. In deze zin leest men van het ‘geloof van God’ (vgl. Mark. 11:22); het ‘geloof van de Naam van Jezus’ (vgl. Hand. 3:16) en het ‘geloof van de Zoon van God’ (vgl. Gal. 2:20). De bezittende naamval geeft hier dus het voorwerp ofwel de stof* te kennen waarmee het geloof werkzaam is. ‘Het geloof van Jezus Christus’ betekent hetzelfde als ‘door het geloof in Christus Jezus’.
Insgelijks moet men de weglating van het lidwoord ἡ opmerken, zodat bedoeld wordt: ἡ διὰ πίστεως, ‘die door het geloof is’, waardoor de rechtvaardigheid Gods die door het geloof van Jezus Christus is, onderscheiden wordt van de rechtvaardigheid die uit de wet is, waarover in vers 21 gesproken werd.
Degenen die gerechtvaardigd zullen worden: ‘Tot allen en over allen die geloven.’
Hierdoor wordt het juiste voorwerp van de rechtvaardiging getekend: alle gelovigen (Joh. 1:11,12; Joh. 3:16,36).
εἰς πάντας, ‘tot allen’, καὶ ἐπὶ πάντας, ‘en over allen’. Dit laatste καὶ ἐπὶ πάντας, ‘over allen’, heeft de Arabische vertaling niet, evenmin als sommige handschriften. De Vulgaat en de Syrische vertaling [Peshitta] hebben het echter wel. En het is ook niet overbodig, maar uiterst nadrukkelijk.
Deze algemeenheid van het voorwerp:
Bewijst de apostel: ‘Want er is geen onderscheid’ of verschil, namelijk van mensen of tussen Joden en heidenen, waardoor genen eerder dan dezen uit de werken gerechtvaardigd zouden worden, en niet uit het geloof van Jezus Christus. Vergelijk vers 9.
Bevestigt de apostel met een tweeledig bewijs:
Het eerste bewijs komt hem ter hand van de algemene zonde: ‘Want zij hebben allen gezondigd’. Bijgevolg is er geen onderscheid, geen uitzondering.
‘Allen’, heidenen zowel als Joden, zoals hij in het eerste en tweede hoofdstuk bewezen had. Hij had het nog krachtiger gezegd in vers 9: ‘Want wij hebben tevoren beschuldigd’, uit de oorzaken bewezen, ‘beide Joden en Grieken, dat zij allen onder de zonde zijn.’ Dat is: ὑπόδικοι, ‘schuldig’ ofwel onder de macht der zonde zijn (vers 19). Bijgevolg, al onderhielden zij nu zelfs op het allernauwkeurigst de wet, toch waren zij vanwege de begane zonde verdoemelijk.
Onder de zonde nu verstaat hij zowel de oorspronkelijke als de dadelijke* zonde, want beide zonden maken de zondaar strafschuldig.
Het tweede bewijs komt hem ter hand van de straf ofwel het gevolg van de zonde: καὶ ὑστεροῦνται τῆς δόξης τοῦ θεοῦ, ‘en’, of liever gezegd ‘daarom derven zij de heerlijkheid Gods’.
καὶ, ‘en’, heeft hier de betekenis van een causaal bijwoord: ‘Daarom derven zij.’
ὑστεροῦνται. De Vulgaat vertaalt dit met: ‘Zij behoeven’, alsof er stond: χρείαν ἔχουσι, ‘zij hebben behoefte’ of ‘gebrek’. Maar dit is minder nauwkeurig.
Erasmus heeft: ‘Zij worden’ of ‘zijn verstoken.’ Dit is wel beter, maar toch nog niet uitdrukkelijk genoeg.
Het grondwoord ὑστερεῖσθαι, door ‘derven’ vertaald, wordt eigenlijk gezegd van degenen die in een wedloop achter de rug gelaten worden wanneer hun krachten bezwijken, zodat zij het doel niet bereiken.
Daaruit begrijpen wij ook wat de apostel onder ‘de heerlijkheid Gods’ verstaat, namelijk het eeuwige leven (vgl. 1 Kor. 9:24; Filipp. 3:12-14). Of u moest hier onder ‘de heerlijkheid Gods’ de reden en oorzaak om bij God te roemen willen verstaan, namelijk dat u uit eigen werken gerechtvaardigd zou kunnen worden. Dit komt heel goed overeen met het oogmerk van de apostel, die erop uit is om aan te tonen dat niemand uit de werken gerechtvaardigd kan worden.
De oorzaken van de rechtvaardiging:
De aandrijvende oorzaken. Dit zijn er twee:
De προηγουμένη ofwel inwendig aandrijvende oorzaak:* δικαιούμενοι δωρεὰν τῇ αὐτοῦ χάριτι, ‘zij worden om niet gerechtvaardigd uit Zijn genade’.
δικαιούμενοι, ‘gerechtvaardigd zijnde’, of ‘zij worden gerechtvaardigd’. Versta hieronder het woord δέ, ‘maar’, dat als het ware vóór δικαιοῦνται staat: ‘Maar zij worden gerechtvaardigd.’ Of: ‘Opdat zij gerechtvaardigd zouden worden’; zo zal dit zinsdeel afhangen van het woord ὑστεροῦνται, ‘zij derven’.
δωρεὰν, ‘om niet’, van δωρεά, ‘gave’, ofwel een zodanige gift, die geen voorafgaande oorzaak van recht heeft: zonder prijs, zonder verdienste. In het Hebreeuws בְּלוֹא־כֶסֶף(bᵉlōʼ-kesef), ‘zonder geld’ (Jes. 55:1,2).
τῇ αὐτοῦ χάριτι, ‘uit Zijn genade’, wordt er ter verklaring bijgevoegd, opdat nog duidelijker zou worden wat hij zojuist gezegd had.
‘Uit Zijn’, namelijk Gods, ‘genade’, ofwel onverschuldigde liefde (Rom. 4:2-5). Ze wordt gesteld tegenover schuld en allerlei werken, hoedanig ze ook worden aangemerkt (Rom. 11:6). Elders wordt ze Gods ‘goedertierenheid en mensenliefde’ genoemd (vgl. Tit. 3:5).
De προκάταρκτική ofwel uitwendig aandrijvende oorzaak: διὰ τῆς ἀπολυτρώσεως τῆς ἐν Χριστῷ Ἰησοῦ, ‘door de verlossing die in Christus Jezus is’.
Hier wordt de verdienende oorzaak* van de rechtvaardiging getekend, en wat dit betreft:
De verlossing: διὰ τῆς ἀπολυτρώσεως, ‘door de verlossing’.
Het grondwoord ἀπολύτρωσις betekent in zijn nadruk een zodanige verlossing, waardoor een gevangen soldaat niet met geweld of alleen door voorspraak, maar door betaling van een prijs verlost wordt.
Misschien werpt u tegen: ‘Hoe worden wij dan om niet gerechtvaardigd uit Gods loutere genade, als het door betaling van een prijs is?’ Ik antwoord: ‘Niet om niet ten aanzien van de Verlosser, want Diens taak was het om de losprijs op te brengen (Matth. 20:28). Maar om niet ten aanzien van de te verlossen mensen, die Hij om niet van eeuwigheid bemind heeft, en aan en voor wie Hij om niet de Verlosser gegeven en de verlossing toegelaten en aanvaard heeft (Joh. 3:16; Rom. 5:8).
De Verlosser: τῆς ἐν Χριστῷ Ἰησοῦ, ‘die in Christus Jezus is’.
Niet door de verlossing die eertijds in Mozes, Jozua en anderen geweest is. Ook niet door de verlossing die in onszelf is, door eigen genoegdoeningen. Maar bepaald door de verlossing die ‘in Christus Jezus is’, die alleen Christus Jezus door Zijn genoegdoening en verdienste teweeggebracht heeft. Dit is dus de enige δικαίωμα, dikaioma,‘rechtsgrond’, van onze rechtvaardiging voor Gods vierschaar.
De voornaamste uitwerkende oorzaak,* ofwel de vaststelling van een verzoendeksel of verzoening.
Hierbij wordt getekend:
De aangestelde Verzoener: ὃν, ‘Welken’, namelijk Christus Jezus, buiten Wie geen zaligheid is (Hand. 4:12), Die alleen ‘de Weg, en de Waarheid, en het Leven’ is, zonder Wie niemand tot de Vader komt (Joh. 14:6) en in Wie de Vader een welbehagen heeft (Matth. 3:17).
De Aansteller: ὁ θεὸς, ‘God’; hetzij de Vader huishoudelijkerwijs,* hetzij de gehele Drie-eenheid theologischerwijs,* van Wiens welbehagen en wilskeuze alleen het afhangt (Matth. 11:26,27) en van Wie Christus alle macht ontvangen heeft (Matth. 28:18).
De aanstelling: προέθετο, ‘heeft Hem voorgesteld’, namelijk:
Hij heeft Hem voorgesteld ofwel ‘vooraf aangesteld’ in de eeuwige raad des vredes (Ps. 2:6,7; 1 Petr. 1:20; Jes. 42:1).
Hij heeft Hem vooraf aangesteld in de eerste afkondiging van het Evangelie: ‘En Ik zal vijandschap’ אָשִׁית (ʼāšiyt), ‘stellen, .... en Datzelve ...’ (Gen. 3:15).
Hij heeft Hem vooraf aangesteld in de schaduwen van de ceremoniële wet, bijvoorbeeld in het verzoendeksel van de ark: ‘Welken Hij vooraf aangesteld heeft’ ἱλαστήριον, ‘tot een Verzoendeksel.’ Want van deze schaduwen is Christus het lichaam (Kol. 2:17).
Hij heeft Hem openlijk vooraf aangesteld in de verkondiging van het Evangelie der vervulling, door Hem aan te bieden om aangenomen te worden, en door de vergeving der zonden te beloven wanneer de aanneming door het geloof volbracht is (Joh. 3:16; Hand. 10:43). In deze vooraf-aanstelling van God berust alle uitwerking en krachtdadigheid van Christus’ dood en gehoorzaamheid (Hand. 2:36; Ps. 118:22; Jes. 28:16).
Het uiteinde* ofwel het gebruik van deze aanstelling: ἱλαστήριον, ‘tot een Verzoening’ ofwel ‘tot een Verzoendeksel’. In het Hebreeuws כַּפֹּרֶת (kappōret), dat oudtijds het deksel van de ark was, waar God tegenwoordig was, vanwaar Hij antwoorden gaf en Zich verzoend betoonde. Boven dit verzoendeksel rustte een zekere binnengebrachte wolk, die het volk verzekerde van Zijn gunst jegens hen (hierover kan men lezen in Lev. 16:2; Num. 7:8,9). Dat dit verzoendeksel een voorbeeld is geweest van Christus, leert de tekst en bevestigt de apostel in Hebreeën 4:16.
De instrumentele oorzaak:* διὰ τῆς πίστεως ἐν τῷ αὐτοῦ αἵματι, ‘door het geloof in Zijn bloed’.
Hier gaat het over:
De daad van het geloof: τῆς πίστεως, ‘door het geloof’.
Deze woorden ontbreken in een handschrift van Hugo de Groot, en volgens Beza ook bij Chrysostomus; ze staan er echter wel bij Ambrosius en in de meeste handschriften.
διὰ, ‘door’ het geloof. Niet om het geloof, zodat het geloof zelf onze διkαίωμα, ‘rechtsgrond’, zou zijn, waarom wij gerechtvaardigd worden, zoals sommigen uit de remonstranten willen. Maar door het geloof als een instrument. Zeker niet van de actieve (dadelijke) rechtvaardiging; want God rechtvaardigt ons niet door ons geloof, maar wel van de passieve (lijdelijke) rechtvaardiging, voor zover wij niet gerechtvaardigd worden, noch het gevoel hebben van onze rechtvaardiging die door God geschied is, dan door het geloof. Of u moest het geloof liever de voorwaarde willen noemen, zonder welke God ons de gerechtigheid van Zijn Zoon, waarom wij gerechtvaardigd worden, niet wil schenken.
Het voorwerp van het geloof: ‘In Zijn bloed.’
Deze woorden voegen anderen samen met het woord ἱλαστήριον, ‘verzoendeksel’, om te kennen te geven dat die verzoening niet anders geschiedt dan in bloed, en wel αὐτοῦ, van Christus Zelf. Niet in het voorbeeldende bloed dat de hogepriester inbracht in het heilige der heiligen (Hebr. 10:4), maar in het bloed van Christus Zelf, dat door dat voorbeeldige bloed werd afgeschaduwd, ofwel in Zijn eigen bloed.
Er is echter niets wat ons belet om ‘in Zijn bloed’ te betrekken op het geloof als het voorwerp ervan, of liever op Christus Zelf, voor zover Hij Zijn bloed tot een losprijs gegeven heeft. Dan wordt onder Zijn ‘bloed’ al Zijn lijden verstaan, vanaf het begin van Zijn leven tot aan het einde.
De doeleinde-oorzaak:* ‘Tot een betoning van Zijn rechtvaardigheid, door de vergeving der zonden die tevoren geschied zijn.’
Hier wordt getekend:
Het doeleinde: εἰς ἔνδειξιν τῆς δικαιοσύνης αὐτοῦ, ‘tot een betoning van Zijn rechtvaardigheid’.
δικαιοσύνης αὐτοῦ, ‘Zijn rechtvaardigheid’, zou hier te kennen kunnen geven:
Die gerechtigheid of rechtvaardigheid, waardoor wij gerechtvaardigd worden voor God, namelijk om haar aan de mensen te betonen, dat ze niet onze gerechtigheid is, die uit de wet of uit eigen werken is (Filipp. 3:9), maar ‘Zijn’, namelijk Christus’ gerechtigheid, die uit het geloof is (zie hierover Rom. 1:17; Filipp. 3:9), die Hij Zelf ‘vastgesteld’ of ‘voorgesteld’ heeft (προέθετο), die alleen bij Hem geldt en die de zondaar die gerechtvaardigd zal worden, alleen moet zoeken.
Gods wezenlijke gerechtigheid of rechtvaardigheid:
Zijn wrekende rechtvaardigheid, die op het allerkrachtdadigst betoond wordt in het bloed van Christus als een Verzoening voor onze zonden, aangezien Hij Zijn eigen Zoon niet gespaard heeft (Rom. 8:32).
Zijn belonende rechtvaardigheid, aangezien, nu de betaling in het bloed van Jezus Christus voor de gelovige zondaar heeft plaatsgevonden, God krachtens Zijn rechtvaardigheid niet kan nalaten de zondaar zijn zonden te vergeven (2 Kor. 5:21).
Het middel om dat doeleinde te bereiken.
Hierbij wordt getekend:
De vergeving: διὰ τὴν πάρεσιν (paresis), ‘door de vergeving’.
Dit woord komt verder in de gehele Heilige Schrift niet voor. Gewoonlijk wordt het door de overzetters vertaald met remissio, ‘vergeving’, zodat het hetzelfde is als ἄφεσις (afesis).
Met deze uitzondering, dat de zeer vermaarde Coccejus het liever heeft willen overzetten door transmissio, ‘transmissie’ of ‘overbrenging’. Daardoor zou God de zonden van de gelovigen onder het Oude Testament hebben overgebracht op Christus, om in Hem te zijner tijd gestraft en dan pas aan hen vergeven te worden, zodat zij tot dan toe niet de ἄφεσιν of volkomen vergeving van hun zonden gehad zouden hebben.
Het algemenere gevoelen bevalt mij meer, omdat, onder andere, het laatste gevoelen het oogmerk van de apostel al te veel lijkt te beperken. Maar hierover zullen wij meer zien in het vervolg.
Het vergevene: ἁμαρτημάτων, ‘van de zonden’, namelijk van alle zonden, zowel de erfzonde als de dadelijke zonden, en dat van alle uitverkorenen, omdat Hij in hen de zonde niet ziet, namelijk om ze te straffen (Num. 23:21).
προγεγονότων, ‘tevoren geschied’. Niet alleen omdat de zonden die nog niet begaan zijn, op zichzelf ook niet metterdaad vergeven kunnen worden, hoewel God van eeuwigheid besloten heeft om ze te zijner tijd te vergeven, wanneer ze begaan zullen zijn (Gal. 2:16). Hieruit volgt geenszins dat de zonden van de uitverkorenen van eeuwigheid vergeven zijn, evenmin als uit het eeuwige besluit om de wereld te scheppen, volgt dat de wereld van eeuwigheid geschapen is.
Niet om deze reden, zeg ik, wordt er een ‘vergeving der zonden die tevoren geschied zijn’ vermeld. Maar omdat de zonden, die onder het Oude Testament begaan zijn, niet anders dan omwille van Christus’ bloed vergeven worden (Hebr. 9:15). Het is echter niet zo dat de zonden van de gelovigen van het Oude Testament slechts voorbijgegaan en genegeerd, en niet volkomen vergeven zijn geweest.
Er wordt aan toegevoegd: ἐν τῇ ἀνοχῇ τοῦ θεοῦ, ‘in’ of ‘onder de verdraagzaamheid Gods’. Dit lijkt niet verbonden te moeten worden met het woord πάρεσις, alsof de πάρεσις bestond in deze ἀνοχῇ, ‘verdraagzaamheid’, en de exegese daarvan is; maar met het deelnaamwoord προγεγονότων, ‘tevoren geschied zijn’. De betekenis is dan: ‘Hij heeft de zonden van de gelovigen van het Oude Testament, die Christus door de eeuwige borgovername* op Zich overgebracht had en dus in Hem (niet in de gelovigen zelf) vooralsnog aanwezig waren, verdragen, om ze nu uiteindelijk tegelijk in Christus te straffen, en door te straffen Zijn wrekende rechtvaardigheid te betonen.’
Degenen die dus door het geloof met Christus verenigd zijn, worden in Zijn bloed of verzoenende gerechtigheid door God voor rechtvaardigen gerekend, tot vergeving der zonden en bijgevolg tot bezitting van het eeuwige leven.
Hierom wordt gezegd dat Christus voor degenen die in Hem zijn, van God geworden is tot δικαιοσύνη, ‘rechtvaardigheid’ (1 Kor. 1:30).
En hierom reikhalsde de apostel, met verloochening en verlies van alle eigen gerechtigheid, om in Christus gevonden te worden, opdat hij niet de rechtvaardigheid uit de wet zou verkrijgen, maar de rechtvaardigheid die door het geloof van Christus is (Filipp. 3:8,9).
Want Christus is volgens Gods aanstelling de ‘HEERE ONZE GERECHTIGHEID’ (Jer. 23:6), als Degene op Wie God al onze ongerechtigheid gelegd heeft (Jes. 53:4,5), Die Zijn ziel voor ons gesteld heeft tot een אָשָׁם (ʼāšām), ‘schuldoffer ter verzoening’ (vers 10), en Die dus voor ons zonde gemaakt is, opdat wij rechtvaardigheid voor God in Hem zouden worden (2 Kor. 5:21).
Hierom wordt gezegd dat wij met Hem begraven zijn in Zijn dood (Rom. 6:4).
Hierop zagen insgelijks alle offeranden en alle besprengingen met bloed van de oude huishouding,* namelijk tot voorafbeelding van de besprenging ofwel toepassing van, en de vereniging met het bloed van Christus (1 Petr. 1:2; Hebr. 9:13; 10:22), dat ons reinigt van al onze zonden (1 Joh. 1:7).
Wie kan toch twijfelen of degenen die met Christus verenigd zijn, die Zijn leden, Zijn lichaam zijn en zelfs Zijn Naam dragen (1 Kor. 12:12), die ‘met Hem gekruist’ zijn (συνεσταύρωμαι τῷ Χριστῷ, ‘ik ben met Christus gekruist’, Gal. 2:20), die ‘met Hem begraven’ zijn in Zijn dood (Rom. 6:4), die ‘met Hem één plant geworden’ zijn tot de gelijkmaking van Zijn dood (vers 5) – of de zodanigen, zeg ik, in Christus voor rechtvaardigen gerekend worden? Tenzij u Christus Zelf, en nadat Hij voldaan heeft, in Zijn leden en in Zijn lichaam ongerechtvaardigd zou willen noemen en zeggen dat Hij onder de doodschuld gesteld is (vgl. 2 Kor. 6:14,15).
Vooral aangezien Christus, volgens Gods aanstelling, de tweede Adam is, in Wie wij op gelijke wijze gerechtvaardigd worden als wij in de eerste Adam verdoemd werden (Rom. 5:12 e.v.; 1 Kor. 15:22).
Om de natuur en aard van deze rechtvaardiging of rechtvaardigmaking, die de spil is waar onze gehele religie om draait en die er tevens een samenvatting van uitmaakt, des te beter te begrijpen, moeten wij van voren af aan en dus met het woord zelf beginnen.
‘Rechtvaardig maken’, zoveel de betekenis aangaat, is samengesteld uit het bijvoeglijke naamwoord ‘rechtvaardig’ en het werkwoord ‘maken’.
Diegene nu is ‘rechtvaardig’, die zonder strafschuld (waardoor iemand tegen het recht iemand anders ongelijk gedaan heeft en daardoor straf verdient) is, en bijgevolg niet gestraft mag worden.
‘Rechtvaardig maken’ is iemand rechtvaardig ofwel vrij van straf te stellen:
Óf door rechtvaardigheid te schenken en in te storten, zoals in de schepping door de oorspronkelijke gerechtigheid aan de eerste mensen gedaan is (Pred. 7:28).
Óf door te verklaren, door te bewijzen, door vrij te spreken.
Wat het gebruik van het woord aangaat, zo wordt justificare, ‘rechtvaardig maken’, in het Latijn en bij degenen die dit woord uit het Latijn overgenomen hebben, nauwelijks anders dan in de laatste zin opgevat. Zo komt het gedurig overeen met de woorden van de Heilige Schrift, הַצְדִּיק (haṣᵉddiyq) en δικαιοῦν.
Bijgevolg, als men de zaak in het algemeen beschouwt, is ‘rechtvaardigen’ of ‘rechtvaardig maken’ niets anders dan: iemand die zich in gevaar bevindt, vrijmaken van het verdiende loon van veroordeling of verdoemenis, evenals ‘verdoemen’ betekent: iemand die om welke reden dan ook aan een misdaad schuldig is, strafwaardig verklaren. De rechtvaardiging wordt dus lijnrecht tegenover de veroordeling of verdoemenis gesteld (Spr. 17:15; Rom. 8:33,34). Die rechtvaardiging en vrijspraak kan plaatsvinden door de beschuldigde zelf, die aangeklaagd of verdacht is van onrechtvaardigheid, door zijn advocaat, door de getuigen of – wat wel het voornaamste is – door de rechter.
Deze rechtvaardiging nu vindt plaats:
Om een eigen en voor de aangeklaagde inherente* rechtvaardigheid, wanneer niet bewezen kan worden dat hij enige misdaad begaan heeft. Een zodanige rechtvaardiging zou vóór de val in de eerste mensen toegelaten kunnen worden. Het zou echter nauwelijks een justificatio, ‘rechtvaardiging’, genoemd kunnen worden, omdat er geen beschuldiging en geen verdenking van schuld was. Daarom zou het beter een laudatio, ‘lofprijzing’, genoemd kunnen worden.
Om een toegerekende rechtvaardigheid, waardoor iemand die in zichzelf onrechtvaardig is, rechtvaardig gerekend wordt om iets wat aanvaard wordt in plaats van die rechtvaardigheid, die in hem had moeten inzijn en inkleven.
En zo vindt onze rechtvaardiging óf in een menselijke ofwel burgerlijke vierschaar, óf in de Goddelijke vierschaar plaats. Deze laatste kan worden opgevat als de inwendige vierschaar ofwel de vierschaar der consciëntie, of als de uitwendige* vierschaar die er onmiddellijk na de dood van een mens is, of pas in het laatste oordeel zal zijn.
Wij moeten hier eigenlijk handelen over de rechtvaardiging voor de Goddelijke vierschaar. In dit opzicht is de rechtvaardiging bij ons niets anders dan: De genadige verklaring van God, waardoor Hij de zondaar, om de gerechtigheid van Christus, die hem is toegerekend en door een levend geloof door hem is aangegrepen, vrijspreekt van de schuld van al zijn zonden, en hem rechtvaardig verklaart tot het eeuwige leven.
In deze definitie wordt voorgesteld:
De rechtvaardigende Oorzaak.
De daad van rechtvaardigen.
Het voorwerp van de rechtvaardiging.
De aandrijvende oorzaak.
De verdienende oorzaak.
De toe-eigening van Christus’ gerechtigheid.
De delen van de rechtvaardiging.
De uitwerkende Oorzaak* van de rechtvaardiging, ofwel de Rechtvaardiger, is God alleen (Rom. 3:26,30; Rom. 8:30,33; Gal. 3:8; Luk. 5:21), als de hoogste Heere (Gen. 19:30), Wetgever (Jak. 4:12; Jes. 33:22), Rechter (Hebr. 12:23) en ook als het ware Schuldeiser (Ps. 51:6; Matth. 6:12). Hem hebben wij door de zonde beledigd en vertoornd, en van Hem zijn wij door de zonde schuldenaars geworden. Bijgevolg kan alleen Hij ons onze zonden vergeven. Alleen Hij heeft ook voor ons gezorgd voor de Borgovernemer,* als de enige Oorzaak van onze rechtvaardiging (Joh. 3:16; 1 Kor. 1:30; Rom. 3:24,25; Rom. 5:16-19), en aanvaardt voor ons Zijn beloften en heiligmaking (Ef. 5:2). Wat meer is, Hij verenigt degenen die gerechtvaardigd zullen worden, met Zijn Zoon, de Middelaar, om in Hem de gemeenschap van Zijn gerechtigheid te verkrijgen (Rom. 8:29,30,32; 2 Kor. 5:21).
Ja, God is niet alleen theologischerwijs,* ten aanzien van Zijn Wezen* aangemerkt, de Veroorzaker van de rechtvaardiging, in zoverre de rechtvaardiging een naar buiten strekkende werking* van God in het schepsel is. Maar ook huishoudelijkerwijs* werken de afzonderlijke Personen van het Goddelijke Wezen op een bijzondere manier daartoe onderscheiden samen, en wel:
De Vader (Rom. 8:34), door de gerechtigheid van Zijn Zoon vast te stellen, te aanvaarden en toe te rekenen voor en tot onze rechtvaardiging (Rom. 8:30; 2 Kor. 5:21).
De Zoon (Jes. 53:11; Matth. 9:2,6), door te voldoen (Matth. 20:28; Ef. 5:2) en door tussen te treden als Voorspraak (1 Joh. 2:2).
De Heilige Geest (1 Kor. 6:11) door te getuigen (Rom. 8:15) en door te verzegelen (2 Kor. 1:22; Ef. 4:30).
De daad zelf van de rechtvaardiging bestaat in een rechterlijke verklaring ofwel uitspraak van het vonnis (Rom. 8:33), die:
In Gods verstand als het ware begrepen is geweest van eeuwigheid, door het besluit om te rechtvaardigen (Gal. 3:8).
In Christus als het ware uitgesproken is, als in het Hoofd, Dat uit de doden opgewekt is (2 Kor. 5:17,19; Rom. 4:25).
In beginsel* in ons geweten is, door die eerste betrekking, die uit het geloof in ons ontstaat, aangezien wij daaruit, door de Goddelijke belofte, begrijpen dat wij gerechtvaardigd zijn (Rom. 8:1).
Uitwerkenderwijs* door de Heilige Geest is, Die tegelijk met onze geest getuigt dat wij om de genoegdoening van Christus gerechtvaardigd en verzoend zijn (Rom. 8:15, vgl. met Rom. 5:5).
Instrumenteel* door het Evangelie is (Rom. 2:16), aangezien God door de stem daarvan, als door een vonnis van het recht, de gelovigen vrijverklaart van de aanklachten der wet (Gal. 3:12,13) en van de strafschuld der zonden, en hun het recht op het eeuwige leven toewijst (Joh. 3:16; Hand. 10:43). Ja, als men, in Gods rechtvaardigspreking enig waar en eigenlijk zo genoemd instrument moet erkennen, waardoor Hij in dit leven rechtvaardigt, zo zal men geen beter instrument erkennen dan het Evangelie.
Het voorwerp van de rechtvaardigende daad zijn:
Niet de engelen (Hebr. 2:16). De goede engelen worden immers niet gerechtvaardigd, aangezien zij aan geen aanklacht of verdenking van enige onrechtvaardigheid onderworpen zijn, en dus veeleer geprezen en geroemd dan gerechtvaardigd of vrijgesproken kunnen worden. De kwade engelen worden ook niet gerechtvaardigd, aangezien zij, met ketenen van een eeuwige duisternis gebonden, aan het oordeel van de verdoemenis zonder remedie overgegeven zijn (2 Petr. 2:4; Judas vers 6).
Maar mensen (1 Tim. 2:5).
Niet iedereen, maar:
Uitverkorenen, zij allen en zij alleen (Rom. 8:30).
Ondertussen:
Zondaren (Rom. 4:5; Rom. 3:23,24).
Verlosten door het bloed van Christus (Rom. 3:24).
Geroepenen om de Verlosser en de voorwaarden van de verlossing aan te nemen (Rom. 8:30; 1 Petr. 2:9,10).
Wedergeborenen en levendgemaakten (Ef. 2:5), verlichten in hun verstand (Ef. 1:17-19), vernieuwden van hart ofwel wil (Ez. 36:26), om de roeping te kunnen gehoorzamen en de hun aangeboden Verlosser en de voorwaarden der verlossing aan te nemen.
Bekeerden (Jer. 31:18,19), om door de krachten, in de wedergeboorte ontvangen, God en de Middelaar door geloof metterdaad aan te nemen (Filipp. 3:12) en zich van de zonden tot de gerechtigheid te bekeren (Jer. 31:19).
Verenigden met Christus, zodat zij niet anders dan in Christus niet hun, maar Christus’ gerechtigheid verkrijgen, die is door het geloof (Filipp. 3:9; 1 Kor. 1:30; Hand. 4:1).
Hieruit kan tegelijk de orde en de voortgang van God gezien worden, waardoor Hij gewoon is de rechtvaardiging van de ellendige zondaar teweeg te brengen.
De als het ware inwendig aandrijvende oorzaak* is Gods zuivere en loutere genade: ‘Om niet’, ‘uit Zijn genade’ (Rom. 3:24; Rom. 4:24; Ef. 2:8; Tit. 3:5-7). Wij worden immers niet gerechtvaardigd om een eigen en ons inherente* gerechtigheid, goede werken of iets in ons, waardoor wij zouden verdienen gerechtvaardigd te worden. Want wij ‘hebben allen gezondigd, en derven de heerlijkheid Gods’ (Rom. 3:23). Ook is onze rechtvaardiging niets anders dan een uitdelging van onze zonden (Jes. 43:25), een vergeving en bedekking (Ps. 32:1). Daarom zegt de Heilige Schrift overal dat wij gerechtvaardigd worden ‘zonder de werken der wet’ (Rom. 3:28; Gal. 2:8,9), zodat van ons alle gelegenheid tot roem uitgesloten wordt (Rom. 3:27; 4:2; Ef. 2:9). Ja, uit diezelfde genade, waardoor Hij de Verlosser aan de wereld gegeven heeft (Joh. 3:16; 4:10), waardoor Hij de uitverkorenen roept, om de hun gegeven Verlosser aan te nemen (2 Tim. 1:9), waardoor Hij hun het geloof schenkt, door middel waarvan zij Hem aannemen (Filipp. 1:29) en met Hem verenigd worden (Filipp. 3:9) – uit diezelfde genade, zeg ik, rekent en verklaart Hij hen in Christus voor rechtvaardigen.
De uitwendig aandrijvende oorzaak* om te rechtvaardigen is een zekere gerechtigheid, omwille waarvan Hij hen, door te rechtvaardigen, rechtvaardig verklaart. Want omdat Hij een rechtvaardige Rechter is (Gen. 18:25), en ook waarachtig (Openb. 15:3), Wiens oordelen bijgevolg zowel rechtvaardig als waarachtig zijn (Openb. 16:7), zo kan Hij niemand rechtvaardig verklaren die geen gerechtigheid heeft.
Degene die gerechtvaardigd zal worden, is een zondaar en in zichzelf een goddeloze (Rom. 3:23,24; Rom. 4:5). Hij heeft bijgevolg geen intrinsieke* gerechtigheid (Rom. 3:10-21), waarom hij gerechtvaardigd of rechtvaardig verklaard zou kunnen worden (Ps. 143:2; Ps. 130:3). Dus is het noodzakelijk dat de gerechtigheid van een ander tussenkomt, waarom hij rechtvaardig verklaard wordt. Ook kan de gerechtigheid van een willekeurige ander niet tussenkomen, omdat ieder redelijk schepsel zijn gerechtigheid aan God schuldig is voor zichzelf (Luk. 17:10).
Daarom blijft alleen de gerechtigheid van Christus over, om welke wij gerechtvaardigd kunnen worden: ‘Niet hebbende mijn rechtvaardigheid, ... maar die door het geloof van Christus is’ (Filipp. 3:9). Hierom wordt gezegd dat Hij ons geworden is tot rechtvaardigheid (1 Kor. 1:30), en wordt Hij de ‘HEERE ONZE GERECHTIGHEID’ genoemd (Jer. 23:6). Vandaar ook zegt de apostel dat ‘door één rechtvaardigheid’, διʼ ἑνὸς δικαιώματος, ‘de rechtvaardiging tot het leven over alle mensen komt’, namelijk over allen die gerechtvaardigd zullen worden (vgl. Rom. 5:18). En dit volgens de Goddelijke vaststelling, waardoor Hij Christus ‘zonde voor ons gemaakt heeft, opdat wij zouden worden rechtvaardigheid Gods in Hem’ (2 Kor. 5:21), en waardoor Hij Hem heeft voorgesteld tot een ‘verzoendeksel’ (vgl. Rom. 3:25). Daarom wordt ook gezegd dat Christus Zelf, ‘de Rechtvaardige, ... door Zijn kennis ... velen zal rechtvaardig maken’ (Jes. 53:11).
Dus, evenals Adams ongerechtigheid die ‘schuld’ (κρίμα) is, waarom allen veroordeeld worden, zo is Christus’ gerechtigheid die ‘rechtsgrond’ (δικαίωμα), waarom allen die gerechtvaardigd zullen worden, vrijgesproken worden.
Ook is die gerechtigheid van Christus de verdienende oorzaak* van onze rechtvaardiging, aangezien zij zodanig en zo groot is, dat ze volstrekt genoeg is om de verongelijking te vergoeden, die door onze zonden de Goddelijke majesteit aangedaan is. Het is dus zo dat omwille van Zijn gerechtigheid God ons van alle strafschuld met recht kan, en volgens verdrag moet vrij verklaren.
In Christus wordt een dubbele gerechtigheid aangemerkt:
Een wezenlijke gerechtigheid, zowel van de Goddelijke als van de menselijke natuur, waarmee Hij geboren is (Luk. 1:35).
Een verworven of verkregen gerechtigheid, door Zijn gehele leven op de aarde.
Om des te gemakkelijker te begrijpen door welke gerechtigheid van Christus wij gerechtvaardigd worden, moeten wij het volgende vasthouden:
De gehele Christus en al Zijn gerechtigheid strekt voor ons tot rechtvaardiging, omdat:
Hij geheel van God gegeven is aan de wereld, ‘opdat een iegelijk die in Hem gelooft, niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe’ (Joh. 3:16).
Hij niet voor Zichzelf geboren en in de wereld gekomen is, opdat Hij gediend zou worden, maar voor ons, om Zichzelf ‘te geven tot een rantsoen voor velen’ (Matth. 20:28; Ef. 5:2,25,26).
Evenwel strekt Hij niet op een en dezelfde manier tot onze rechtvaardiging.
Met name: Zijn wezenlijke, zowel Goddelijke als menselijke, gerechtigheid strekt volstrekt niet tot rechtvaardiging, alsook niet tot δικαίωμα ‘rechtsgrond’, waarom wij gerechtvaardigd zouden worden. Want niet alleen vereist Hij deze voor Zichzelf, maar ook zou ze de rechtvaardiging door de verworven gerechtigheid overbodig en tevergeefs maken. Want als wij om de gerechtigheid van de Goddelijke Persoon, die van oneindige waarde is, of ook om de gerechtigheid van Zijn menselijke natuur, als onze δικαίωμα, ‘rechtsgrond’, vrijgesproken werden, waartoe zou dan de gerechtigheid van Zijn dood of van Zijn leven vereist worden?
Echter strekt deze wezenlijke gerechtigheid ook als een voorvereiste in de Persoon van de Middelaar, zonder welke Hij geen rechtsgrond voor ons had kunnen verwerven (2 Kor. 5:21; Jes. 53:11).
Dus is alleen Christus’ verworven gerechtigheid de δικαίωμα, ‘rechtsgrond’, waarom wij door God gerechtvaardigd worden.
Er wordt ook weer een tweeërlei verworven gerechtigheid van Christus opgemerkt:
De ene dadelijk (actief), waardoor Hij de wet nauwkeurig en volmaakt onderhouden heeft (Matth. 3:15; Matth. 5:7; Gal. 4:4).
De andere lijdelijk (passief), waardoor Hij geleden heeft voor de door ons geschonden wet (Rom. 4:25; Filipp. 2:8).
Daarom moet men vasthouden dat de dadelijke gerechtigheid alleen niet genoeg is om de rechtvaardiging teweeg te brengen. Want er wordt een δικαίωμα, ‘rechtsgrond’, vereist voor zondaren, die de dood verdiend hadden (Gen. 2:17; Rom. 5:17; Rom. 6:13). Deze dood moest krachtens Gods besluit, de bedreiging van de wet en Gods natuurlijke haat tegen de zonde noodzakelijk ondergaan worden (Rom. 1:32; 2 Thess. 1:6).
Hij heeft niet alleen Zijn lijdelijke gerechtigheid voor ons ten koste gelegd. Immers, niet alleen wordt Zijn dadelijke gerechtigheid steeds op onze zaligheid betrokken (Jer. 23:6; 1 Kor. 1:30; Rom. 5:19; Filipp. 3:9), maar ook behoort het tot de wijduitgestrektheid van de genade dat Hij geheel en al, zodanig en zo groot Hij is, aan ons ten koste gelegd wordt (Rom. 8:32).
Daarom komt Zijn dubbele gerechtigheid samen tot onze ene δικαίωμα, ‘rechtsgrond’, die voldaan heeft voor de zonden van degenen die gerechtvaardigd zullen worden (Rom. 8:3,4).
Nu zal het gaan over de toe-eigening of toepassing van deze gerechtigheid. Want deze gerechtigheid, hoedanig en hoe groot ze ook is, is niet genoeg als ze geheel en al vreemd van ons is. Hierom wordt gezegd dat degenen die zonder Christus zijn, ‘vervreemd zijn van het burgerschap Israëls, en vreemdelingen van de verbonden der belofte, geen hoop hebbende, en zonder God in de wereld’ (Ef. 2:12). En als er volstrekt geen toe-eigening vereist werd, zouden volstrekt allen en eenieder gerechtvaardigd en gezaligd worden (omdat Christus’ gerechtigheid van een oneindige waarde is, zoals wij elders aangetoond hebben).
Deze toe-eigening of toepassing hangt gedeeltelijk buiten ons af van:
De Goddelijke schenking: ‘Veel meer is de genade Gods en de gave door de genade’, ἡ χάρις τοῦ θεοῦ καὶ ἡ δωρεὰ ἐν χάριτι, ‘die daar is van één Mens, Jezus Christus, overvloedig geweest over velen’. Wat God als ‘genadegift’, χάρισμα, schenkt, wordt gegeven ‘uit vele misdaden, tot rechtvaardigmaking’, εἰς δικαίωμα (Rom. 5:15,16).
Door deze schenking heeft God ons gegeven aan Zijn Zoon (Joh. 6:39; 12:9,11,12,19), en andersom Zijn Zoon aan ons, met Zijn gehele zaak en gerechtigheid (Joh. 3:16; 1 Kor. 1:30). Namelijk volgens het eeuwige verdrag tussen Vader en Zoon in de raad des vredes (Jes. 53:10; Zach. 6:12,13). Door deze schenking schenkt insgelijks Christus Zichzelf met al Zijn gerechtigheid aan ons (Ef. 5:25-27).
Deze schenking van God wordt opgevat als absoluut en onafhankelijk te zijn gedaan. Want het besluit zelf om te schenken in God, en ook de schenking zelf van Christus, heeft geenszins afgehangen van enige door de mensen te volbrengen voorwaarde. Al hebben de Schenkers het deelgenootschap aan de schenking doen afhangen van de door de mensen te volbrengen voorwaarde van het geloof, opdat de schenking hun toegepast zou worden en hun voordelig zou zijn. Deze voorwaarde zal echter zeker en onfeilbaar, krachtens het besluit, volbracht worden.
De Goddelijke toerekening: ἐλλογισμός. Een zodanige toerekening wordt vermeld in Filémon vers 18: ‘Indien hij u iets verongelijkt heeft of schuldig is, reken dat mij toe’, τοῦτο ἐμοὶ ἐλλόγει. Zo gaat het ook met iemands ongerechtigheid: ‘De zonde wordt niet toegerekend’ (Rom. 5:13). Daarom wordt ze ook in de zaak zelf van de rechtvaardiging gebruikt: ‘Het is hem gerekend tot rechtvaardigheid. ... Dengene die werkt, wordt het loon niet toegerekend naar genade’ (Rom. 4:3,4,8). Want iemand die geen inherente* gerechtigheid heeft, waarom hij gerechtvaardigd zou worden, kan op geen andere manier gerechtvaardigd worden dan door toerekening.
Die toerekening nu bestaat volgens ons niet louter en alleen in Gods rekening of mening, waardoor God degenen die in werkelijkheid onrechtvaardig zijn, om Christus’ wil zou rekenen of menen rechtvaardigen te zijn, ofwel voor rechtvaardigen zou houden. Want een zodanige toerekening zweemt naar niets anders dan een dwaling of ten minste naar een leugenachtigheid. Daarom is hier het Griekse woord ἐλλογισμός gepaster. Dit betekent niet enkel een rekening of mening, maar door een beeldspraak die aan kooplieden is ontleend, betekent het dat de schuld van de een op rekening van een ander gezet wordt, zodat de eerstgenoemde van misdaad en schuld verlost wordt. Dit vindt zeker niet plaats door enkel een rekening of mening, zoals de kooplieden heel goed weten (Fil. vers 18).
Ook bestaat de toerekening volgens ons niet daarin dat God Christus’ gerechtigheid zelf, hetzij de hebbelijke,* hetzij de dadelijke,* zou rekenen en menen onze inherente gerechtigheid te zijn. Want dat zou, zoals wij gezegd hebben, een dwaling en leugenachtigheid zijn.
Vraag. Wat is dan volgens ons de toerekening?
Antwoord. Wanneer God het lijden en de daden van Christus, die rechtvaardig zijn, in zoverre op onze rekening zet, dat wij daardoor verlost worden van de strafschuld der verdoemenis en het recht op het eeuwige leven verkrijgen. Zo is het de rechtvaardiging van een schuldige, die niet inherent rechtvaardig is, wanneer erkend wordt dat de misdaad zelf, waarover iemand aangeklaagd wordt, begaan is, maar de gerechtigheid van Christus’ lijden en daden voor hem wordt getoond, opdat hij van de verdienste der verdoemenis verlost zal worden.
Tot hiertoe hangt de toe-eigening van Christus’ gerechtigheid buiten ons van God alleen af.
Maar de toe-eigening van Christus’ gerechtigheid hangt ook gedeeltelijk van iets binnen ons af. De δικαίωμα, ‘rechtsgrond’, waarom wij gerechtvaardigd worden, is geheel buiten ons in Christus. Insgelijks hangt de toe-eigening daarvan enkel en alleen af van het welbehagen en de genade van de gevende en toerekenende God, want Hij had niet kunnen toerekenen, als het Hem zo goed gedacht had (Ef. 1:5; Matth. 20:26). Toch is er iets wat Hij in ons vooraf vereist, opdat Hij toerekent en schenkt.
En wat is dat toch?
Het is het geloof, waardoor wij God ernstig willen hebben en houden voor ons hoogste Doeleinde, en Christus voor onze enige Middelaar (o.a. Joh. 1:11,12; Joh. 3:16; Hand. 10:43; Rom. 1:17; Rom. 3:22,25,28; Rom. 4:3,5,11,12,14; Rom. 5:1,2; Rom. 10:9-11; Gal. 2:16; Gal. 3:6-8,26; Gal. 5:6; Ef. 2:8; Filipp. 3:9).
En wel het geloof alleen (sola), omdat de goede werken overal van het stuk der rechtvaardiging uitgesloten worden (o.a. Rom. 3:23,24,28; Rom. 4:2-9; Gal. 2:16; Ef. 2:8,9).
Evenwel niet het geloof alleenstaand (solitaria), dat is: niet een zodanig geloof, dat geheel en al van de goede werken verstoken zou zijn (Gal. 5:6). Want van een zodanig geloof zegt Jakobus dat het ‘dood’ en dus geen geloof is (Jak. 2:17).
Om dit des te gemakkelijker en beter te begrijpen, moeten wij het volgende vasthouden:
De goede werken dragen eenvoudigerwijs* volstrekt niets bij om voor ons het recht op het eeuwige leven te verwerven, aangezien dat een zuivere en loutere ‘genadegift’ van God is (Rom. 6:23), verworven door Christus’ gerechtigheid alleen.
Ondertussen wordt hun aanwezigheid om vele redenen vereist, indien niet vóór alle rechtvaardiging, ten minste met en na de rechtvaardiging.
Bijgevolg moeten hier drie perioden van de rechtvaardiging nauwkeurig opgemerkt worden:
De periode van vaststelling, waardoor de mens voor het eerst gerechtvaardigd wordt. Hier wordt niet alleen de krachtdadigheid van de werken tot de teweegbrenging van de rechtvaardiging uitgesloten, maar ook hun aanwezigheid zelf, aangezien God een zondaar (Rom. 3:23) en een goddeloze (Rom. 4:5) rechtvaardigt.
De periode van voortduur. Hoewel hier geen krachtdadigheid van de goede werken tot rechtvaardiging erkend wordt, toch wordt hun aanwezigheid vereist (Gal. 5:6). En juist in deze zin ontkent Jakobus dat wij alleen uit het geloof gerechtvaardigd worden, maar vereist hij bovendien de werken (Jak. 2:14,17,18,20-22,24-26).
De periode van voltooiing, waarin het recht op het eeuwige leven, onder de eerste periode geschonken en onder de tweede bestendigd, nu ook tot de bezitting voortgezet wordt. Hier wordt niet alleen de aanwezigheid van de goede werken vereist, maar ook enige krachtdadigheid ervan, voor zover althans God de bezitting van het eeuwige leven – waarop wij het recht reeds verkregen hebben alleen door de verdienste van Christus – niet wil schenken dan, behalve door het geloof, door voorafgaande goede werken (Hebr. 12:14; Matth. 7:21; Matth. 25:34-36; Rom. 2:7,10).
Het is bovendien de moeite waard te onderzoeken op welke manier het geloof in de rechtvaardiging invloeit, ofwel op welke manier het zich verhoudt tot de rechtvaardiging.
Het geloof vloeit zeker niet in de rechtvaardiging in als de verdienende oorzaak* daarvan, hetzij voor het geheel, hetzij voor een gedeelte. Immers, niet alleen getuigt de Schrift voortdurend dat wij gerechtvaardigd worden om niet, uit Gods genade (Rom. 3:24; Ef. 2:8,9), maar ook betrekt zij onze rechtvaardiging op de gerechtigheid van Christus, als tot onze δικαίωμα, ‘rechtsgrond’, waarom wij gerechtvaardigd worden (Rom. 3:25; Filipp. 3:9).
Wij worden niet gerechtvaardigd om ons geloof, op welke manier ook aangemerkt, als ware het onze gerechtigheid, die door God, door een gunstige aanvaarding (acceptilatio), in het Evangelie toegelaten zou worden in plaats van een volkomen gehoorzaamheid aan de wet. Want de Heilige Schrift zegt nergens dat wij om het geloof gerechtvaardigd worden, maar alleen door het geloof; en bovendien betrekt zij datgene omwille waarvan wij gerechtvaardigd worden, in het geheel op de gerechtigheid van Christus (Rom. 5:18; Rom. 3:25).
Wij worden ook niet gerechtvaardigd door het geloof, voor zover het de gehoorzaamheid aan Christus’ geboden betekent en impliceert, waarom wij door Gods loutere genade gerechtvaardigd zouden worden. Want de Heilige Schrift stelt overal het geloof tegenover de gehoorzaamheid ofwel de goede werken (Rom. 3:27,28; Ef. 2:8,9; Gal. 2:16).
Maar wel rechtvaardigt het geloof als een instrument, waardoor wij Christus aangrijpen. Dit menen gewoonlijk de protestanten, en wel naar waarheid, als men dit maar met een verschuldigde onderscheiding opvat. En om dit te doen, moet men onderscheid maken tussen:
Een passieve (lijdelijke) rechtvaardiging, waardoor wij overreed en verzekerd worden, ofwel waaruit wij concluderen dat wij door God gerechtvaardigd zijn. Zo kan men voluit zeggen dat wij gerechtvaardigd worden door het geloof als een instrument, aangezien in het praktische syllogisme* – door middel waarvan wij besluiten dat wij onfeilbaar gerechtvaardigd zijn – het geloof fungeert als de middenterm,* op deze manier:
Majorpremisse. Wie gelooft, die is gerechtvaardigd.
Minorpremisse. Ik geloof.
Conclusie. Dus ben ik gerechtvaardigd.
Een actieve (dadelijke) rechtvaardiging, waardoor God ons rechtvaardigt. En deze is ook weer tweeërlei:
Een onmiddellijke rechtvaardiging, die door de levende stem van God Zelf als Rechter zal plaatsvinden in het laatste oordeel. Deze laat volstrekt geen instrument toe.
Een middellijke rechtvaardiging, waardoor God in dit leven de mens in zijn geweten rechtvaardigt ofwel vrijspreekt van de strafschuld van zijn zonden. Deze laat wel een instrument toe, maar geen ander dan het Evangelie. Door de stem van het Evangelie spreekt God allen die geloven vrij: ‘Opdat een iegelijk die in Hem gelooft, niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe’ (Joh. 3:16).
Vraag. Is dan het geloof geen instrument waardoor wij Christus en Zijn gerechtigheid aangrijpen? En rechtvaardigt het op die wijze niet?
Antwoord.
Laat het een instrument zijn waardoor wij Christus aangrijpen. Toch is het daardoor nog geen instrument waardoor God ons rechtvaardigt.
Het is de aangrijping van Christus zelf, ofwel de daad van Christus aan te grijpen (Joh. 1:12; Kol. 2:5,6), en op die wijze geeft het zonder enige twijfel aan God reden om ons te rechtvaardigen (Rom. 3:24,25).
Maar het is geen instrument waardoor wij Christus aangrijpen, behalve op een zeer meerduidige* wijze, zoals de daad zelf van te zien minder nauwkeurig een instrument waardoor wij zien, genoemd wordt.
Vraag. Op welke wijze loopt het geloof dan samen tot Gods actieve rechtvaardiging?
Antwoord. Als een voorwaarde, door God vooraf vereist tot de rechtvaardiging, ofwel als een oorzaak zonder welke God niet wil dat Zijn Zoon onze Middelaar is, en zonder welke Hij ons niet wil rechtvaardigen om Diens gerechtigheid alleen.
Het geloof heeft in het stuk van de rechtvaardiging dus zijn gehele krachtdadigheid van Gods vrijmachtigste vaststelling, waardoor God het geloof, boven alle andere, verkozen heeft tot een voorwaarde van onze rechtvaardiging. Want als u de krachtdadigheid van het geloof ten slotte zou laten opgaan in een zekere intrinsieke* bekwaamheid om Christus aan te grijpen, ofwel in zijn instrumentaliteit, waardoor God bewogen zou worden en daarom ons zou rechtvaardigen, zo zou de rechtvaardiging minder uit genade worden.
Misschien vraagt u verder:
Vraag. Door welke reden aangespoord, heeft God het geloof uitgekozen tot een voorwaarde om de rechtvaardiging te schenken?
Antwoord. Ik zou kunnen antwoorden: Gods wil geldt in plaats van een reden. Maar ik zal de volgende redenen noemen:
Het geloof is een aangrijpen van Christus.
Dus strekt deze manier van rechtvaardigen allermeest tot verheerlijking van God (Rom. 4:20), aangezien de heerlijkheid van Zijn genade en barmhartigheid jegens de ellendige zondaar daarin allermeest uitblinkt, die Hij om de gerechtigheid van Zijn Zoon heeft willen rechtvaardigen, welke door het geloof alleen aangenomen moet worden (Rom. 3:26, vgl. met 2 Kor. 5:21; Joh. 3:16; Rom. 8:5; 1 Joh. 4:9).
Deze manier van rechtvaardigen strekt ook tot verheerlijking van de Zoon, de Middelaar Zelf. Diens verheerlijking bedoelt God in dit gehele stuk van de verlossing en de rechtvaardiging het allermeest, naast Zijn eigen verheerlijking (Joh. 5:25; Jes. 49:6; vgl. Jes. 44:24,25).
Deze manier van rechtvaardigen door het geloof alleen is de allerkrachtdadigste manier om de hoogmoed van de mens neer te werpen, aangezien hij tot zijn rechtvaardiging volstrekt niets bijdraagt dan het geloof alleen (Ef. 2:9; Rom. 3:27). En de gehele krachtdadigheid van het geloof hangt ook af van Gods vaststelling alleen, en van Zijn gedane belofte.
Wat nu dat geloof is, waardoor wij gerechtvaardigd worden, en waarin het bestaat, namelijk daarin dat wij ernstig God willen hebben en houden voor ons hoogste Doeleinde, en Christus voor onze enige Middelaar, hebben wij uitvoerig gezegd in [deel 1] boek 2, hoofdstuk 1.
De rechtvaardiging heeft twee delen:
De vrijspraak van de strafschuld.
De toewijzing van het eeuwige leven.
Het eerste deel: de vrijspraak van de strafschuld
Het eerste deel van de rechtvaardiging is de vrijspraak, voor zover deze de strafschuld ofwel de verplichting tot straf wegneemt: ‘Opdat Hij ... verlossen zou al degenen die met vreze des doods door al hun leven, ἔνοχοι ἦσαν δουλείας, ‘der dienstbaarheid onderworpen waren’ (Hebr. 2:14,15). Daardoor wordt dus geen plaats overgelaten voor enige straf, aanklacht of verdoemenis (Rom. 8:1,33,34).
Niet dat ze de smet zelf van de zonde wegneemt, wat naderhand gebeurt door de genade van de heiligmaking. Ook niet dat ze elk gevolg van de zonde voor eens en altijd wegneemt, want er blijven in de gerechtvaardigden zelf verscheidene verdrukkingen en de tijdelijke dood zelf over (1 Kor. 15:19). Maar ze neemt alle kwaad weg, voor zover het:
Het aanzien van een straf heeft, dat is: voor zover het ziet op een compensatie van het ongelijk dat God door de zonde aangedaan is.
Het toegezonden wordt door Gods wrekende gerechtigheid.
Het strekt tot nadeel van de verdrukten (Ps. 6:2; 38:2).
Ze neemt echter niet het kwaad weg voor zover het voortvloeit van de liefde van de Verdrukker, als een vaderlijke kastijding, die plaatsvindt naar aanleiding van de zonde (Openb. 3:19; Hebr. 12:6,8), en ook niet voor zover het strekt tot voordeel van de verdrukten (Rom. 8:28; Rom. 5:3-5).
Er is een dubbele strafschuld:
De ene is potentieel en verder af, waardoor de zonde straf verdient (Rom. 1:32).
De andere is dadelijk en nabij,* waarom de zondaar metterdaad gestraft wordt, ofwel de κατάκριμα, ‘veroordeling’ of ‘verdoemenis’ zelf (Rom. 8:1).
Daarom wordt de eerste door de rechtvaardiging niet weggenomen, en die kan ook niet weggenomen worden, omdat het een tegenstrijdigheid is dat er zonde zou zijn en dat die geen straf zou verdienen. Maar alleen de laatste wordt weggenomen, aangezien de verplichting tot straf van de zondaar overgebracht is op zijn Borgovernemer* en zo de zondaar zelf daarvan verlost wordt.
De zondeschuld brengt mee:
Dienstbaarheid (Hebr. 2:15) en een zekere gevangenschap (Matth. 18:34).
Een zekere schuld en verplichting tot straf (Matth. 6:12, vgl. met Luk. 11:4).
Vijandschap (Rom. 5:10), haat (Ps. 5:5-7) en toorn (Ef. 2:3).
Zo neemt ook de vrijspraak van de rechtvaardiging vooral een drieërlei benaming aan, want:
Met betrekking tot de dienstbaarheid en de zonde wordt de vrijspraak ἀπολύτρωσις, ‘verlossing’, genoemd (Ef. 1:7; Hebr. 9:15), die niets anders is dan een verlossing van een gevangen en in dienstbaarheid gebrachte soldaat, door het betalen van de vastgestelde losprijs.
Met betrekking tot de schuld en de straf wordt de vrijspraak ‘vergeving’ genoemd.
In het Hebreeuws שְׂאֵת (śᵉʼēt) (Gen. 4:7), vanנָשָׂא (nośāʼ), ‘dragen’, ‘wegnemen’, enסְּלִיחָה (sᵉliyḥā), van שָׁלַח (šālaḥ), ‘kwijtschelden’, ‘vergeven’ (Ps. 130:4; Neh. 9:7; Ex. 34:9; Num. 15:28).
In het Grieks ἄφεσις, ‘loslating’, ‘vrijlating’, ‘vergeving’ (Rom. 3:25; Hebr. 10:18). Deze ἄφεσις kan steunen op:
Een nog aan te brengen voldoening (Matth. 9:2), zoals de gelovigen van het Oude Testament ten deel gevallen is (Hebr. 9:22; Rom. 4:7; Hand. 10:43).
Een reeds aangebrachte voldoening (Matth. 26:8; Ef. 1:7).
Insgelijks in het Grieks πάρεσις, ‘negering’, ‘voorbijgang’ (Rom. 3:25, maar nauwelijks elders).
Dus zijn al die woorden, zowel Hebreeuwse als Griekse, ook ἄφεσις en πάρεσις, althans in betekenis, in de Heilige Schrift volstrekt synoniem.
Als echter iemand, naar zijn goeddunken, de vergeving die heeft plaatsgevonden met betrekking tot de nog toekomstige genoegdoening πάρεσις wil noemen, maar de vergeving die plaatsvindt met betrekking tot de aangebrachte voldoening ἄφεσις, zou ik over het woord met hem niet willen twisten, mits hij onder beide een ware en volkomen vergeving verstaat. Zo ook als iemand zegt dat God jegens Christus als de Borgovernemer* πάρεσις gebruikt heeft tot op Zijn dadelijke* genoegdoening, waardoor Hij volkomen verlost is van alle strafschuld, die Hij van ons op Zich overgenomen had, en daardoor ἄφεσις verkregen heeft.
Met betrekking tot de vijandschap, de haat en de toorn, die door de rechtvaardiging zijn weggenomen, wordt de vrijspraak ‘verzoening’ genoemd, voor zover ze de toepassing van de verzoening betekent, die door de verlossing van Christus reeds voor ons verworven is. Daardoor hebben wij, nu de strafschuld van de zonden, als de enige oorzaak van alle vijandschap, weggenomen is, vrede met God (Rom. 5:1,2,9,11; Jes. 37:17), ja, ook zelfs vriendschap met Hem (Jak. 2:23).
Tot hiertoe het eerste deel van de rechtvaardiging.
Het tweede deel van de rechtvaardiging is de toewijzing van het eeuwige leven, ten aanzien van het recht (Rom. 6:22; Joh. 3:16). Want wanneer de strafschuld van de eeuwige dood door de vrijspraak weggenomen is, kan het niet anders of het recht op het eeuwige leven moet ervoor in de plaats komen.
Hier kan dus zonder enige moeite gezien worden dat er geen wezenlijk verschil is tussen de vrijspraak van de eeuwige dood en de toewijzing van het eeuwige leven, evenmin als tussen de voldoening en de verdienste, zodat de vrijspraak alleen in de voldoening en het recht op het eeuwige leven alleen in de verdienste gezocht zou moeten worden, en de voldoening alleen in de lijdelijke (passieve) en de verdienste alleen in de dadelijke (actieve) gerechtigheid.
Want evenals de δικαίωμα, ‘rechtsgrond’, waarom wij gerechtvaardigd worden, de dubbele gerechtigheid van Christus ongedeeld insluit, zo stelt deze ook ongedeeld de oorzaak daar, waarom wij én verlost worden van de schuld der straf, én het recht ontvangen op alle goed. Dit hebben wij elders uitvoerig besproken.
De rechtvaardiging nu, die tot hiertoe geleerd is, is één en enig, ten aanzien van:
Het onveranderlijke Goddelijke besluit (Gal. 3:8; Rom. 8:30). Evenals alle dingen Hem daardoor van eeuwigheid bekend zijn (Hand. 15:18), zo ook het getal van degenen die gerechtvaardigd zullen worden, zowel het tellende als het getelde getal* (2 Tim. 2:19). Hoewel men krachtens dit eeuwige besluit niet moet zeggen dat God metterdaad van eeuwigheid gerechtvaardigd heeft (Gal. 3:8).
Christus, op Wie, als het algemene beginsel en Hoofd van degenen die gerechtvaardigd zullen worden, God alle en iedere zonde van alle en iedere uitverkorene voor eens en altijd gelegd heeft (2 Kor. 5:19,21).
De rechtvaardiging zelf, aangezien ze, na het geloof eenmaal begonnen, zonder enige onderbreking tot in eeuwigheid zal voortduren. Ook zullen de zonden van de eenmaal waarlijk gerechtvaardigden nooit metterdaad herleven, hoewel ze wel verdienen te herleven door de zonden die nog volgen (Ez. 18:24). Ze hebben echter een zodanige eenheid die in een voortduur bestaat, voor zover op de afzonderlijke zonden, zodra ze begaan zijn, na een bijzonder geloof en bijzondere boetvaardigheid, de voldoening en de verdiensten van Christus afzonderlijk toegepast moeten worden.
En op die wijze, zoals wij reeds eerder geleerd hebben, heeft de rechtvaardiging haar perioden:
De periode van aanvang. Deze rechtvaardiging vindt onmiddellijk na de eerste geloofsdaad plaats (Joh. 3:16; 1:12).
De periode van voortduur. Deze rechtvaardiging vindt door voortdurende daden van geloof en boetvaardigheid plaats, naar mate van de herhaling en de vernieuwing van de zonden (2 Sam. 12:13).
De periode van voltooiing. Deze rechtvaardiging zal in het laatste oordeel plaatsvinden, voor de rechterstoel, als het ware met de levende stem van de Rechter (Matth. 25:34).
Zo kan ook ieder die eenmaal gerechtvaardigd is, van zijn rechtvaardiging onfeilbaar zeker zijn uit zijn geloof en boetvaardigheid, (Joh. 3:16; Hand. 10:43), omdat God een God is, ‘Die niet liegen kan’ (Tit. 1:2; Hebr. 6:17,18).
Men vraagt ten eerste: betekent het woord ‘rechtvaardig maken’ in de Schrift ergens een inwendige verandering van degene die gerechtvaardigd zal worden? Of heeft het alleen een zedelijke* en rechterlijke betekenis?
De pausgezinden spreken verschillend, om de rechtvaardiging uit de verdiensten van de goede werken des te gemakkelijker voor te staan.
Ales zegt dat de rechtvaardigmaking niets anders is dan een rechtheid van de vrije wil.
Thomas van Aquino stelt een samengestelde beweging: deels een fysische,* die in een instorting van gerechtigheid bestaat; deels een ethische* (zedenkundige), die in de vergeving der zonden bestaat.
De meeste hedendaagse pausgezinden vereenzelvigen de rechtvaardigmaking met de heiligmaking. Daarom zegt Marinus Becanus in Manuale controversarium huius temporis (Handboek van de controversen van deze tijd), boek 1, hoofdstuk 15, § 1: ‘De rechtvaardigmaking is niets anders dan een verandering, waardoor iemand van een goddeloze ofwel zondaar een rechtvaardige wordt; evenals de genezing, enzovoort.’
Zij worden tot zover door de mennonieten nagevolgd. Ondertussen bekennen de pausgezinden dat er geen gebrek is aan Schriftplaatsen waarin het een rechterlijke betekenis heeft.
De protestanten menen dat het nooit een inwendige verandering van de mens betekent, maar altijd een uitwendige verandering, die door een verklaring teweeggebracht is (o.a. Ex. 23:7; Spr. 17:15; Jes. 5:23; Matth. 12:37; Hand. 13:39; Rom. 8:33,34). Zij voegen eraan toe dat er geen afwijkend voorbeeld te vinden is. Bijgevolg ligt het de pausgezinden ten laste om dit voor de dag te brengen.
De pausgezinden zouden het volgende kunnen voorwenden:
Tegenwerping 1. De leraars ‘rechtvaardigen velen’ (Dan. 12:3).
Antwoord. Er wordt niet gezegd dat zij hen de rechtvaardigheid instorten ofwel intrinsiek* veranderen. Maar zij kunnen:
Door aan te raden het geloof teweegbrengen, waardoor zij rechtvaardig verklaard worden door God.
Met het gebruik van de sleutels rechtvaardig verklaren door te ontbinden (vgl. 1 Tim. 4:16; Matth. 18:18; Joh. 5:23).
Tegenwerping 2. Openbaringen 22:11: ‘Die rechtvaardig is, dat hij nog gerechtvaardigd worde.’
Antwoord. Dat is: ‘Die gerechtvaardigd is, die ga voort zich als een gerechtvaardigde te verklaren en te gedragen.’ Of: ‘Die gerechtvaardigd is ten aanzien van de eerste vaststelling der rechtvaardiging, die make, door het geloof te herhalen, dat de rechtvaardiging voortduurt.
Tegenwerping 3. Is niet Abraham uit de werken gerechtvaardigd?
Antwoord.
Ten hoogste volgt hier niets anders uit dan dat hij om zijn goede werken door God voor rechtvaardig verklaard is, in een rechterlijke betekenis.
Ook dit wordt echter niet gezegd, maar dat hij door zijn werken verklaard heeft dat hij, met een levend geloof begiftigd, bij God of ook bij de mensen gerechtvaardigd was.
Zij dringen aan op:
Tegenwerping 4. Het woord justificare, of in onze taal ‘rechtvaardig maken’, dat evenzeer een fysische verandering zou betekenen als sanctificare, aedificare, ludificare (‘heilig maken’, ‘een bouwwerk maken’, ‘belachelijk maken’, enzovoort.
Antwoord.
Stel dat het dat te kennen geeft op grond van de etymologie, echter betekent het dat niet op grond van het gebruik, waardoor de woorden hun zeggingskracht hebben.
Ook gebruikt de Heilige Schrift niet het Latijnse woord, maar het Hebreeuwseהַצְדִּיק (haṣᵉddiyq), en het Griekse δικαιοῦν, die gepaster uitgedrukt zouden kunnen worden door justare, als dat woord maar in gebruik was. Want dat zou evengoed ‘rechtvaardig verklaren’ als ‘rechtvaardig maken’ betekenen.
Zij voegen er hun Vulgaat aan toe:
Tegenwerping 5. De Vulgaat vertaalt het Hebreeuwseחֻקָּה (ḥuqqā), ‘wetten’, ‘inzettingen’, heel vaak door justificationes, ‘rechtvaardigmakingen’, hoewel dit een ongebruikelijk woord is (o.a. Ps. 119:8).
Antwoord.
Uit een verkeerde weergave ontstaat een waardeloos argument.
Ook zegt de Vulgaat niet stellig dat deחֻקָּה (ḥuqqā), ‘wetten’, de onderhouders rechtvaardig maken, maar veeleer dat de onderhouden wetten degenen die ze onderhouden rechtvaardig verklaren, hetzij met een persoonsgerechtigheid, hetzij met een zaakgerechtigheid.
Men vraagt ten tweede: neemt de genade van de rechtvaardigmaking, waardoor wij om niet gerechtvaardigd worden, alle verdienste weg?
Enerzijds ontkennen de pausgezinden dit volstrekt ter begunstiging van de menselijke verdiensten, omdat de goede werken door genade verdienstelijk zouden zijn. De eerste rechtvaardigmaking, waardoor rechtvaardige hebbelijkheden* ingestort worden, zou wel door Gods loutere genade zodanig zijn dat ze alle verdienste uitsluit, althans die uit gelijkwaardigheid.* De tweede rechtvaardigmaking echter, waardoor de rechtvaardige hebbelijkheden voortgaan in daden,* zou uit gelijkwaardigheid het eeuwige leven verdienen.
Anderzijds ontkennen de socinianen dit volstrekt uit haat tegen de voldoening van Christus.
De gereformeerden stellen tegen de pausgezinden vast dat de genade van de rechtvaardiging alle menselijke verdiensten uitsluit. Maar tegen de socinianen ontkennen zij dat de genade de verdiensten van Christus uitsluit.
Tegen de pausgezinden houden de gereformeerden het om deze redenen staande:
De Schrift stelt de genade en menselijke verdiensten tegenover elkaar: ‘En worden om niet gerechtvaardigd, uit Zijn genade’ (Rom. 3:24; Rom. 4:4,5; Rom. 11:6; Gal. 5:4; Ef. 2:8,9).
De Schrift leert nergens dat de goede werken uit genade verdienen.
Laat staan dat ze leert dat enige werken verdienen uit gelijkwaardigheid.
Ook zie ik niet wat zij hiertegen kunnen inbrengen, behalve wat zij vitten aangaande de verdiensten, waarover wij elders zullen handelen.
Daarentegen ontkennen wij tegen de socinianen dat Gods genade jegens de mensen de verdiensten van Christus wegneemt, om de volgende redenen:
De Schrift voegt Gods genade en Christus’ verdiensten op het alleraangenaamst en vriendelijkst samen. ‘Zij ... worden om niet gerechtvaardigd uit Zijn genade’, διὰ τῆς ἀπολυτρώσεως τῆς ἐν Χριστῷ Ἰησοῦ, ‘door de verlossing die in Christus Jezus is’ (Rom. 3:24; Joh. 1:17; Gal. 5:4; Ef. 2:7).
Ondanks onze genadige rechtvaardiging wordt niettemin door oneindige Schriftgetuigenissen de genoegdoening en de verdienste van Christus geleerd. Dit hebben wij in [deel 3] boek 5, hoofdstuk 18, uitvoerig bewezen.
De genade van de rechtvaardiging kan zich niet tot de zondaar uitlaten, omdat Gods wrekende rechtvaardigheid in de weg staat (zoals wij op de genoemde plaats geleerd hebben), tenzij door een tussenkomende genoegdoening.
Het volgende helpt de partijen niet:
Tegenwerping 1. Genade en verdienste worden in de Schrift tegenover elkaar gesteld (zoals wij zojuist gezegd hebben).
Antwoord. Gods genade en de verdienste van de mens worden tegenover elkaar gesteld (volgens de wetten van tegenstelling, ‘tot hetzelfde’, ‘ten opzichte van hetzelfde’ (ad idem, eodem respectu). Maar Gods genade jegens de mens en de verdienste in Christus worden niet tegenover elkaar gesteld.
Tegenwerping 2. Er wordt steeds gezegd dat God onze zonden vergeeft.
Antwoord. Hij vergeeft ons uit zuivere en loutere genade, daar Hij voor de zonden niet het allerminste van ons ontvangt. Maar Hij vergeeft onze Borgovernemer* niet, maar eist van Hem, volgens Zijn rechtvaardigheid, een allerstrengste en allernauwkeurigste genoegdoening (Rom. 3:24,25).
Het is van geen belang waarmee zij aanhouden:
Aanhoudende tegenwerping. Hetzij de betaling plaatsvindt door de schuldenaar zelf, hetzij door zijn Borg, in beide gevallen houdt de genade van de vergeving op.
Antwoord.
Er is in Christus geen eigenlijk zo genoemde betaling, die alle genade uitsluit, maar een genoegdoening, die niet zonder alle genade door de Schuldeiser toegelaten en aanvaard wordt.
Men vraagt ten derde: worden wij om de gerechtigheid van Christus gerechtvaardigd voor God, en wel om die alleen?
De heidenen, zovelen er enige zorg voor hun zielen en zaligheid gehad hebben, hebben die in hun goede werken, deels in berouw over verkeerd gedane daden, deels in hun offeranden en reinigingen, deels in vasten en vrijwillige kwellingen van hun lichamen, maar geenszins buiten zich of in Christus gezocht.
De Joden ontkennen wel niet dat zij zondaars en de verdoemenis schuldig zijn, en ook niet dat zij enige δικαίωμα, ‘rechtsgrond’, nodig hebben, waarom zij verlost zouden worden. Maar die zoeken zij deels in Gods vergevende genade, deels in hun eigen gerechtigheid, die bij hen ontstaat uit de onderhouding van de wet, zowel de zedelijke* als de ceremoniële (Rom. 9:31,32; Rom. 10:3). Bijgevolg ontkennen zij volstrekt dat er in de Messías of in Jezus enige δικαίωμα is, waarom wij gerechtvaardigd worden.
De Joodsgezinde christenen, met wie Paulus te doen had in Handelingen 15 en in de brieven aan de Romeinen, de Galaten, de Kolossenzen en de Hebreeën, meenden dat de mens wel deels door de gerechtigheid van Christus gerechtvaardigd wordt, maar ook deels door het onderhouden van de ceremoniële wet.
De socinianen, uit haat tegen de genoegdoening van Christus, spannen wat de hoofdzaak aangaat met de Joden samen. Zij stellen dat wij alleen door de genade van de vergeving ontslagen worden van onze strafschuld, maar dat men het deelgenootschap aan die vergeving verkrijgt door de onderhouding van:
Niet alleen de natuurwet, zoals zou hebben plaatsgevonden vóór Mozes.
Ook niet de mozaïsche wet, zoals onder Mozes en na Mozes.
Maar de evangelische wet, die Christus aangekondigd heeft.
Bijgevolg ontkennen zij dat wij om de gerechtigheid van Christus gerechtvaardigd worden.
De pausgezinden, aangezien zij de voldoening van Christus erkennen, zeggen dat zij de vergeving der zonden en het eeuwige leven deels om Zijn voldoening, deels om de goede werken verkrijgen.
De protestanten leren dat wij alleen om de gerechtigheid van Christus gerechtvaardigd worden.
Dit trachten zij staande te houden:
Tegen de Joden.
Enerzijds met die getuigenissen van het Oude Testament, waarin:
De Messías genoemd wordt:
יְהוָה צִדְקֵנוּ (Jehovāh ṣidqēnu), ‘JEHOVAH ONZE GERECHTIGHEID’ (Jer. 23:6).
Onze גֹּאֵל (gōʼēl) ‘Goël’, ‘Losser’ (Job 19:25; Jes. 43:14).
Een Engel of Gezant, een Advocaat, Die zegt: ‘Verlos hem, dat hij in de kuil niet nederdale, Ik heb de losprijs gevonden’ (vgl. Job 33:23,24).
Voorzegd wordt dat de Messías de ‘overtreding sluiten’, ‘de zonden verzegelen’, ‘de ongerechtigheid verzoenen’ zal; dat Hij hiertoe ‘uitgeroeid zal worden, maar het niet voor Hemzelf zal zijn’; dat ‘Hij velen het verbond zal versterken’ (Dan. 9:24,26,27).
Gezegd wordt dat God de straffen van onze zonden op Hem gelegd heeft, en dat Hij Zijn ziel zou stellen אָשָׁם (ʼāšām), ‘tot een schuldoffer’ (Jes. 53:4-12).
Gezegd wordt dat een eigen gerechtigheid, hoedanig dan ook, niet genoegzaam is tot onze rechtvaardiging (Ps. 49:8,9; Ps. 130:3; Ps. 143:2; Jes. 64:5).
Gezegd wordt dat de ceremoniële gerechtigheid en het bloed van dieren op zichzelf niet de δικαίωμα, ‘rechtsgrond’, kan aanbrengen voor onze zonden (Ps. 51:18,21; Micha 6:6,7), en dat het slachten van dieren op zichzelf God niet aangenaam kon zijn, maar ongetwijfeld zoveel te meer omwille van de Messías, Die niet voor Zichzelf (Dan. 9:26), maar om onzentwil geslacht zou worden (Jes. 53:7,8).
Gezegd wordt dat God daarom belooft dat Hij de Zijnen wil verlossen ‘door den HEERE hun God (Hos. 1:7), en ‘door het bloed [des] verbonds’ (Zach. 9:11).
Anderzijds met al die argumenten waarmee wij gewoon zijn te bewijzen dat onze Jezus de Messías is. Vergelijk [deel 3] boek 5, hoofdstuk 2, § 19.
Tegen de socinianen, met bovendien alle argumenten waarmee wij in boek 5, hoofdstuk 18, de voldoening van Christus bewezen hebben.
Tegen de pausgezinden, met deze argumenten:
Overal wordt gezegd dat wij gerechtvaardigd worden door de gerechtigheid van Christus, zonder een eigen gerechtigheid van goede werken (Rom. 3:24,25; Filipp. 3:9).
De ene gerechtigheid van Christus is ons overvloedig genoeg (Hebr. 7:25; Kol. 1:14,19; Kol. 2:9,10).
Ook verwerpt God ten aanzien van het stuk der rechtvaardiging alle eigen gerechtigheid (Rom. 9:30-32; Rom. 10:3,4; Gal. 5:4).
Meer soortgelijke dingen zullen bij het volgende geschilpunt voorkomen.
Men vraagt ten vierde: worden goede werken vooraf vereist tot de rechtvaardiging?
De pausgezinden stellen vast dat ze vooraf vereist worden, als verdienende oorzaken* van het eeuwige leven. Zodanig echter, dat zij onderscheid maken tussen:
Werken die aan de bekering voorafgaan. Zij zeggen dat deze wel verdienen, maar alleen uit betamelijkheid.*
Werken die op de bekering volgen. Zij stellen dat deze verdienen uit gelijkwaardigheid.*
De socinianen zeggen wel dat ze voorafgaan, echter niet als verdienende oorzaken – aangezien de rechtvaardiging volgens hun hypotheses zodanig uit genade is, dat ze alle verdienste uitsluit, zowel van Christus als van ieder die gerechtvaardigd zal worden – maar als een voorwaarde, die zo enigszins vooraf vereist wordt.
De remonstranten eisen het geloof vooraf, niet voor zover het een aannemen van Christus is, maar voor zover het een goed werk is, dat God door een gunstige aanvaarding (acceptilatio) zou toelaten in plaats van een volmaakte onderhouding van de wet. Ook voor zover dat geloof werkende is door andere goede werken [vgl. Gal. 5:6], ja, ook volhardt tot aan het einde van het leven. Dus durven zij iemand die pas op het allerlaatst van zijn leven geloof en berouw heeft, de hemel niet onbeschroomd toe te zeggen.
Met hen houden de socinianen het in zoverre, dat zij het geloof niet alleen in een toestemming stellen, maar ook in de werken, die door de toestemming worden voortgebracht.
Van hen wijken de mennonieten niet ver af, door de betrachting van goede werken vooraf te vereisen tot de rechtvaardiging.
Ook ontbreekt niet deze en gene gereformeerde van belijdenis, die stelt dat met het geloof de betrachting van goede werken vooraf vereist wordt tot de rechtvaardiging. Niet als een δικαίωμα, ‘rechtsgrond’, om welke wij gerechtvaardigd worden, maar als een voorwaarde, zonder welke God de gerechtigheid van Christus, om welke alleen wij gerechtvaardigd worden, niet aan ons wil schenken.
Ja, ook ontbreken er onder de nieuwelingen geen die een rechtvaardiging van een gerechtvaardigde leren, welke geschiedt door voorafgaande werken, waardoor een gerechtvaardigde zichzelf zou rechtvaardigen van huichelarij. Deze rechtvaardiging zou steunen op een inherente,* hoewel onvolmaakte, echter oprechte heiligheid.
De antinomianen vereisen zelfs niet het geloof tot de rechtvaardiging vooraf, maar zij vereisen het alleen opdat het aan het geweten getuigenis zou geven van de rechtvaardiging, als reeds geschied.
In het algemeen menen de protestanten, met Augustinus, dat de goede werken niet voorafgaan in degene die gerechtvaardigd zal worden, maar dat zij volgen in degene die gerechtvaardigd is. Men moet echter de onderscheiden perioden in acht nemen, op deze wijze:
Tot de eerste vaststelling van de rechtvaardiging is behalve het geloof zelfs de aanwezigheid van de goede werken niet noodzakelijk, evenals tot de eerste vaststelling van een aards huwelijk niets anders dan een wederzijdse toestemming vereist wordt, omdat God de goddeloze rechtvaardigt (Rom. 4:5).
Tot de voortduur wordt een samenbestaan* van de goede werken vereist, evenals tot de voortduur van een huwelijk een samenbestaan van de huwelijksplichten vereist wordt. Hier wordt dus een geloof vereist dat ‘door de liefde werkende’ is (Gal. 5:6),
Tot de voltooiing (voor zover de bezitting van het eeuwige leven toegewezen wordt) wordt zelfs een vooraf bestaan van goede werken tot de bezitting van het eeuwige leven vereist (Matth. 25:34 e.v.).
Dit zijn de redenen voor het rechtzinnige gevoelen:
De bestendige inhoud van de Schrift tot vaststelling van de rechtvaardiging vereist alleen het geloof (Joh. 1:12; Joh. 3:16; Hand. 10:43), zelfs met uitdrukkelijke uitsluiting van de goede werken (Rom. 3:24,25,28; Rom. 4:3-5; Gal. 2:16).
De Heilige Schrift leert de rechtvaardiging die uit genade alleen is (Rom. 3:22,24) en die de werken uitsluit (Rom. 11:6; Ef. 2:8,9).
Ze leert een rechtvaardiging die alle roem uitsluit, maar de voorafgaande goede werken sluiten de roem niet uit (Rom. 3:27,28; Ef. 2:8,9).
De werken van een niet-gerechtvaardigde en dus nog goddeloze, hoe schoonschijnend ze ook zijn, zijn voor God een gruwel (Jes. 1:11-16; Spr. 15:8,9). Bijgevolg kunnen ze op generlei manier iets bijdragen tot de rechtvaardiging.
De werken, als verdienstelijk, benadelen de verdiensten van Christus, en sluiten zo ook uit van het deelgenootschap aan de verdiensten en de rechtvaardiging van Christus (Rom. 1:3; Gal. 5:4).
Een werk dat verdienstelijk zal zijn, uit gelijkwaardigheid althans, moet in alle opzichten volmaakt zijn (Matth. 22:37), daar het anders de eeuwige verdoemenis als loon verdient (Gal. 3:10; Jak. 2:11), Onze werken echter, zelfs de beste, zijn een maandstondig, wegwerpelijk kleed (Jes. 64:6).
Een werk dat uit gelijkwaardigheid verdienstelijk zal zijn, moet een evenredigheid hebben met zijn loon. Onze werken echter verschillen hemelsbreed van hun loon (Rom. 8:18; 2 Kor. 4:17).
Een werk dat uit gelijkwaardigheid verdienstelijk zal zijn, moet onverschuldigd zijn, en zo in eigenlijke zin ons eigen werk zijn. Onze werken echter worden niet alleen door God in ons teweeggebracht, maar zijn Hem ook met alle recht verschuldigd (Luk. 17:10).
Een werk is vóór de bekering en vóór het geloof voor God niets anders dan zonde (Rom. 14:23; Hebr. 11:6). Dus verdient zo’n werk uit betamelijkheid niet alleen niet het goede, maar ook zelfs het eeuwige verderf (Matth. 7:19).
Ook het geloof van de socinianen, dat volgens hen in een toestemming en in een evangelische gehoorzaamheid ofwel in de onderhouding van de door Christus verbeterde en vermeerderde mozaïsche wet bestaat, is:
Niet alleen lijnrecht in strijd met de Heilige Schrift, omdat zij het geloof gedurig tegenover allerlei werken stelt en daarvan onderscheidt (Rom. 3:24,28; Rom. 4:5). Bovendien sluit hun geloof een eigen gerechtigheid in, die door het geloof uitgesloten wordt (Rom. 10:3).
Maar ook goddeloos, voor zover het de gerechtigheid van Christus ofwel Zijn genoegdoening tracht uit te sluiten, die de Heilige Schrift gedurig in het geloof insluit (Rom. 3:24,25; Filipp. 3:9), ja, volstrekt verderfelijk voor de rechtvaardiging (Gal. 5:4; Rom. 9:31,32).
Het is in strijd met de Heilige Schrift om de goede werken tegelijk met het geloof hoe dan ook vooraf te vereisen tot de rechtvaardiging, want:
De Heilige Schrift vereist alleen het geloof vooraf, met uitsluiting van de werken, zoals wij geleerd hebben.
Dit geeft aanleiding om te roemen in de werken, die de Heilige Schrift zorgvuldig wegneemt.
Een rechtvaardiging van de gerechtvaardigden, die zou plaatsvinden uit de werken, is in de Heilige Schrift volledig onbekend, en ook bij uitstek gevaarlijk, en helt erg over naar de hypotheses van de tegenpartijen aangaande de rechtvaardiging uit de werken.
De pausgezinden, om hun verdiensten te staven, helpen die spreekwijzen van de Schrift niet, die op het eerste gezicht naar verdiensten van de goede werken schijnen te zwemen, zoals de volgende:
Tegenwerping 1. De Schriftplaatsen die enige waardigheid aan de gelovigen en hun werken toeschrijven, welke waardigheid de grondslag van verdienste is (2 Thess. 1:5).
Antwoord. Waardigheid betekent hier een overeenkomst van kwaliteit,* niet een gelijkheid van kwantiteit of waarde, die tot een eigenlijk zo genoemde verdienste vereist wordt (vgl. Ef. 4:1; Filipp. 1:27; Kol. 1:10; 1 Thess. 2:12; Matth. 3:8).
Tegenwerping 2. De Schriftplaatsen die een loon noemen (Gen. 15:1; 2 Kron. 15:7; Spr. 11:18; Jes. 40:10; Matth. 5:12; 1 Kor. 3:14; Openb. 22:12).
Antwoord. Zeker een loon, niet uit schuld (Rom. 11:35), maar uit genade (Rom. 4:4). Daarom worden ‘loon’ en ‘genade’ op synonieme wijze gebruikt (Matth. 5:46, vgl. met Luk. 6:32). Ook geen loon uit evenredigheid (2 Kor. 4:17; Gen. 15:1), maar uit een zekere overeenkomst, waardoor het goede met het goede overeenkomt en vergolden wordt uit genade (vgl. Ez. 29:18-20).
Tegenwerping 3. De Schriftplaatsen die schijnen te zwemen naar enige evenredigheid tussen werk en loon, zoals er ook is tussen straffen en zonden (Ps. 62:13; Matth. 16:27; Luk. 6:38; Rom. 2:5-7; 1 Kor. 3:8; Gal. 6:7,8; Openb. 12:12).
Antwoord. De uitdrukking ‘naar’ of ‘volgens’ betekent dikwijls alleen een overeenkomst van de vergelding, van het goede met het goede en van het kwade met het kwade, zonder enige schuldverplichting of evenredigheid, die in een verdienste noodzakelijk vereist worden, wat Robertus Bellarminus zelf erkent (De justificatione [De rechtvaardiging], boek 1, hoofdstuk 21). Dit moet op zijn minst erkend worden wat betreft die vergeldingen waardoor God ‘naar’ of ‘volgens’ de goede werken de goeden het goede toebedeelt. Want Hij is niemands Schuldenaar tot beloning (Rom. 11:35; Luk. 17:10) en er is ook geen evenredigheid tussen onze werken en de oneindige beloning van het eeuwige leven (2 Kor. 4:17). Hoewel in de vergelding van de straffen de zaak zich anders toedraagt, aangezien vanwege de strafschuld die voor de zonde natuurlijk is, en vanwege Gods natuurlijke heiligheid en rechtvaardigheid en haat tegen de zonde, God niet kan nalaten de zonden te straffen (vgl. Rom. 6:23).
Tegenwerping 4. De Schriftplaatsen die het eeuwige leven schijnen af te leiden van de goede werken als van de oorzaken daarvan (Matth. 25:34,35; Openb. 7:14,15).
Antwoord. De partikels[1] (‘want’, ‘daarom’) in de aangehaalde Schriftplaatsen zijn geen causale partikels om een verdienende oorzaak uit te drukken, maar alleen redengevende partikels, die de reden uitdrukken van het gevolg, niet de oorzaak van hetgeen erop volgt; zoals wanneer ik zeg: ‘De zon is opgegaan, want ze schijnt.’
Tegenwerping 5. De Schriftplaatsen die schijnen te zeggen dat de goede werken de zaligheid werken (2 Kor. 4:17; Gal. 4:8; Filipp. 2:12).
Antwoord. Die Schriftplaatsen zeggen niet dat de werken het recht op het eeuwige leven verdienen, maar alleen dat er enige werkzaamheid vooraf vereist wordt om het bezit van het eeuwige leven te verkrijgen, waartoe wij het recht om niet hebben van de verdiensten van Christus, door het geloof.
Tegenwerping 6. De Schriftplaatsen die een beloning uit rechtvaardigheid aan de goede werken toe-eigenen (2 Thess. 1:4-7; 2 Tim. 4:7,8; Hebr. 6:10; Jak. 1:12; Openb. 2:10; Spr. 11:17; 1 Kor. 9).
Antwoord. Zeker uit rechtvaardigheid, niet van verdienste, maar van de Goddelijke beloften, waardoor God om Christus’ wil aan de godzaligheid beloningen toegezegd heeft (1 Tim. 4:8).
Tegenwerping 7. De Schriftplaatsen die leren dat het eeuwige leven beloofd is aan de goede werken (Matth. 19:17,29; Jak. 1:12; 1 Tim. 4:8).
Antwoord. Die Schriftplaatsen brengen niets meer mee dan dat de bezitting van het eeuwige leven niet verkregen wordt zonder een voorafgaande betrachting van goede werken.
Tegenwerping 8. De Schriftplaatsen die leren dat God het eeuwige leven toebedeelt als een rechtvaardige Rechter, zonder enige aanneming van personen (Rom. 2:11; Gal. 2:6; 1 Petr. 1:17).
Antwoord. Zeker wijst Hij als een rechtvaardige Rechter de gelovigen toe wat hun toekomt, krachtens Christus’ verdiensten en vanuit Zijn eigen belofte, zonder enige partijschap.
Tegenwerping 9. Jakobus leert uitdrukkelijk dat de mens gerechtvaardigd wordt uit de werken en niet uit het geloof alleen (Jak. 2:14,17,18,20-26).
Antwoord.
Deze Schriftplaats heeft niets over verdiensten.
Ze handelt uitdrukkelijk over een onvruchtbaar en dood geloof, ofwel een geloof dat voortdurend van de werken verstoken is. Wij erkennen graag met Paulus dat een zodanig geloof niet rechtvaardigt (Gal. 5:6).
Ook zou deze Schriftplaats verstaan kunnen worden van de rechtvaardiging die zal plaatsvinden in het laatste oordeel, aangezien die de aanwezigheid van de goede werken vooraf zal vereisen.
Om niet te zeggen dat deze Schriftplaats van de rechtvaardiging ofwel de verklaring van het geloof bij God en mensen verstaan kan worden (vers 18).
Degenen die, terwijl ze alle gedachte aan verdienste aan de kant hebben gezet, op welke manier dan ook de goede werken vooraf vereisen tot de rechtvaardiging, helpt het volgende niet:
Tegenwerping. Er wordt nu en dan melding gemaakt van een ‘gehoorzaamheid des geloofs’ (Rom. 1:5; 16:26).
Antwoord.
Daarvan laat de Heilige Schrift de rechtvaardiging niet afhangen.
De ὑπακοή πίστεως, ‘gehoorzaamheid des geloofs’, is hetzelfde als de ὑπακοή τῆς ἀληθείας, ‘gehoorzaamheid der waarheid’ (1 Petr. 1:22).
Er wordt geen gehoorzaamheid bedoeld die nodig zou zijn tot vaststelling van het geloof, maar een gehoorzaamheid die op het reeds vastgestelde geloof volgt en door het geloof voortgebracht wordt; ‘het geloof, door de liefde werkende’ (Gal. 5:6).
De remonstranten die stellen dat het geloof door een gunstige aanvaarding rechtvaardigt, helpt het volgende niet:
Tegenwerping. Er wordt gezegd dat het geloof Abraham toegerekend is tot rechtvaardigheid (Rom. 4:3),
Antwoord. Daar wordt door metonymie[2] datgene wat iets inhoudt, genoemd in plaats van de inhoud zelf. Dus wordt onder de toerekening van het geloof de gerechtigheid van Christus verstaan, die door het geloof aangenomen is. Want ons geloof kan krachtens Gods rechtvaardigheid niet aanvaard worden als betaling voor de oneindige strafschuld van onze zonden, zoals wij elders uitvoerig bewezen hebben. Vergelijk [deel 3], boek 5, hoofdstuk 18, § 25.
[1] Onverbuigbaar woord. Onder de partikels vallen bijwoorden, voegwoorden, tussenwerpsels en voorzetsels.
[2] Een stijlfiguur waarbij in plaats van het bedoelde iets anders wordt genoemd.
Men vraagt ten vijfde: is de δικαίωμα, ‘rechtsgrond’, waarom wij gerechtvaardigd worden, de wezenlijke gerechtigheid van Christus’ Goddelijke natuur?
Zoals wij al vaker gezegd hebben, stelt Andreas Osiander sr. dit vast, omdat hij de verworven gerechtigheid van Christus verworpen heeft. Zijn zoon, Lucas Osiander sr., hoogleraar te Tübingen, erkent dit echter niet.
Het is ten minste zeker dat Christus’ verworven gerechtigheid volgens de hypotheses van Andreas Osiander verworpen moet worden, want:
Die wezenlijke gerechtigheid van de Goddelijke natuur zou door haar oneindige waarde zodanig genoeg zijn, dat ze Christus’ verworven gerechtigheid ongetwijfeld tevergeefs zou maken.
Ik zwijg er verder over dat de wezenlijke vereniging van de gelovigen met Christus (wat hij vooronderstelt) om meer dan één reden godslasterlijk is, zoals wij elders geleerd hebben.
Het is onjuist dat Hij alleen naar Zijn Goddelijke natuur Middelaar is.
Wij hebben al eerder aangetoond dat het ongerijmd is dat in 2 Petrus 1:4 een mededeelgenootschap aan Zijn wezenlijke gerechtigheid verstaan zou worden.
Vergelijk [deel 3], boek 5, hoofdstuk 2, § 22; hoofdstuk 18, § 14 en 30; hoofdstuk 5 van dit boek, § 20, evenals § 11 van dit hoofdstuk.
Van wat Osiander ten gunste van zijn gevoelen zegt, blijft niets over dan dit:
Tegenwerping. Die gerechtigheid waarom wij gerechtvaardigd worden, wordt de ‘gerechtigheid’ of ‘rechtvaardigheid Gods’ genoemd (Rom. 1:17; Rom. 3:21,22; Rom. 10:3; 2 Kor. 5:21; 2 Petr. 1:1).
Antwoord.
De δικαιοσύνη Θεοῦ, ‘gerechtigheid’ of ‘rechtvaardigheid Gods’, betekent soms de verworven gerechtigheid (Jak. 1:20).
Christus’ verworven gerechtigheid is ‘Gods gerechtigheid’, aangezien Hij Die haar teweeggebracht heeft, de Θεάνθρωπος, ‘Godmens’, en dus God is (Hand. 20:28).
Christus’ verworven gerechtigheid wordt ‘Gods gerechtigheid’ genoemd, omdat ze door God vastgesteld is en voor ons door God toegelaten en aanvaard wordt (Rom. 3:25; 2 Kor. 5:21).
Men vraagt ten zesde: bestaat die verworven gerechtigheid waarom wij gerechtvaardigd worden, alleen in Christus’ lijden?
Olevianus, Piscator, Kargius, Lubbertus en anderen bevestigen dit.
De protestanten in het algemeen ontkennen het, hoewel op een wat onderscheiden manier.
De argumenten van beide partijen hebben wij al eerder onderzocht en getoetst, [deel 3] boek 5, hoofdstuk 18, § 37.
Men vraagt ten zevende: wordt de gerechtigheid waarom wij van Gods kant gerechtvaardigd worden, de onze door toerekening?
De socinianen ontkennen alle genoegdoening van Christus, alle verdienste van Hem en alle borgovername.* Dus roepen zij dat ons, zonder ook maar de minste gerechtigheid, door een zuivere en loutere kwijtschelding de zonden vergeven worden. Zij verwerpen ook alle toerekening van Christus’ gerechtigheid.
Hoewel de arminianen met hun aanhangers een zekere toerekening van ons geloof in plaats van een volledige gehoorzaamheid, door een gunstige aanvaarding, erkennen (uit Rom. 4:3,5,9-11,22,24), toch loochenen zij de toerekening van Christus’ gerechtigheid.
De pausgezinden lachen ook om de toerekening van Christus’ gerechtigheid, lasteren haar als een afgod en hebben haar bovendien met een anathema, ‘vervloeking’, getroffen in hun Concilie van Trente. Dit doen zij om des te gemakkelijker staande te houden dat wij door onze eigen gerechtigheid voor de Goddelijke vierschaar bestaan en het eeuwige leven verdienen.
De protestanten laten de wezenlijke gerechtigheid aan Christus alleen over, als een voorvereiste tot Zijn Middelaarsbediening. Toch houden zij staande dat de door Zijn genoegdoening en verdienste verworven gerechtigheid (voor zover zij leren dat wij omwille daarvan van onze strafschuld verlost worden en het recht op het eeuwige leven verkrijgen), ons volstrekt toegerekend ofwel op onze rekening gezet wordt.
De hypotheses van de socinianen hebben wij in [deel 3] boek 5, hoofdstuk 18 over de verlossing, toen wij voor de voldoening en de verdienste van Christus streden, omvergeworpen.
Insgelijks hebben wij het gevoelen van de arminianen in § 22 van dit hoofdstuk weerlegd.
Tot slot hebben wij de eigen aard van de toerekening, die de protestanten leren, voorgesteld in § 12.
Wij handhaven en verdedigen het stuk van deze toerekening vooral met de volgende hoofdpunten:
Wij hebben al eerder bewezen dat wij niet door onze eigen gerechtigheid, maar door die van Christus alleen gerechtvaardigd worden (§ 10 en 21), die op generlei manier de onze kan worden behalve door toerekening, waardoor zij op onze rekening gezet wordt.
Wij hebben in boek 5, hoofdstuk 2, § 9 en 18, aangetoond dat Christus onze Borgovernemer* geweest is. Welnu, de betalende of genoegdoenende gerechtigheid van de Borgovernemer wordt ongetwijfeld door toerekening op rekening van de eerste schuldenaar gezet.
Bijgevolg, als u de toerekening ontkent, wordt u daardoor genoodzaakt ook de genoegdoening en de verdienste van Christus te ontkennen.
Uit de hypotheses zelf van de pausgezinden, volgens welke:
Niet alleen een enig druppeltje van Christus’ bloed genoeg is tot verlossing, terwijl Zijn overige verdiensten in de schatkamer van de kerk gebracht worden, om daaruit naar vereis van zaken aan de gelovigen toebedeeld te worden. Men kan het waarlijk niet anders opvatten dan dat dit gebeurt door toerekening.
Maar ook de voldoeningen en de overtollige verdiensten van de heiligen door de paus als aflaten toebedeeld worden aan anderen. Maar op welke manier kan dat anders gebeuren dan door toerekening, waardoor ze op hun rekening komen?
Het tegendeel trachten de pausgezinden echter te bewijzen door met name deze zwakke argumenten:
Tegenwerping 1. Wij kunnen evenmin rechtvaardig zijn door de gerechtigheid van een ander, als geleerd en wijs door de geleerdheid en wijsheid van een ander.
Antwoord.
De rede beargumenteert dit wat betreft een wezenlijke ofwel inherente* rechtvaardigheid, die door toerekening niet van een ander kan worden, zodat hij daardoor inherent rechtvaardig gerekend wordt. Ook wij leren dit niet.
Hierin is een ongelijke zaak, aangezien de een niet met de ander verenigd is, zoals wel alle gelovigen als leden met het Hoofd verenigd zijn.
Tegenwerping 2. In de gelovigen is een inherente gerechtigheid en heiligheid, dus moeten zij veeleer vanwege deze intrinsieke* gerechtigheid dan van een extrinsieke en toegerekende gerechtigheid rechtvaardig genoemd worden.
Antwoord. Wij hebben geen gerechtigheid en heiligheid waarom wij voor Gods vierschaar bestaan, van de strafschuld der zonden vrijgesproken en het recht op het eeuwige leven verkrijgen kunnen, aangezien alle eigen gerechtigheid onvolkomen en met oneindige gebreken behept is (Jes. 64:6; Ps. 143:2).
Tegenwerping 3. Die toegerekende gerechtigheid is zelfs niet in Adam geweest, noch door hem verloren, en dus ook niet door Christus teruggegeven.
Antwoord. Dit is ook niet nodig geweest, omdat Adam [vóór de val] geen zonde of strafschuld gehad heeft, tot wegneming waarvan de gerechtigheid van een Middelaar hem toegerekend zou worden. Maar met ons is de zaak anders gelegen.
Tegenwerping 4. Een onrechtvaardig mens kan evenmin rechtvaardig genoemd worden door de hem toegerekende gerechtigheid van Christus, als een Moorman wit door een hem aangetrokken wit kleed.
Antwoord. Ongetwijfeld is dit niet ver weg van godslastering, waardoor om de genoegdoening en de verdienste van Christus wordt gelachen. Dit komt nergens anders vandaan dan omdat zij niets kennen dan een inherente gerechtigheid van Christus, die ons onrechtvaardigen als het ware aangetrokken zou worden, opdat God omwille van die gerechtigheid degenen die in werkelijkheid inherent niet rechtvaardig zijn, voor inherent rechtvaardigen zou rekenen.
Maar wij, met de Heilige Schrift, verstaan onder de gerechtigheid van Christus niets anders dan Zijn genoegdoening en verdienste, voor zover deze op onze rekening gezet worden, opdat wij omwille daarvan vrijgesproken zouden worden van de strafschuld der verdoemenis en het recht op het eeuwige leven zouden verkrijgen.
Men vraagt ten achtste: wordt tot de toerekening van die gerechtigheid van onze kant iets anders vereist dan een levend geloof? Of, wat bij ons hetzelfde is: worden wij gerechtvaardigd door het geloof alleen?
De socinianen stemmen dit wel toe, maar onder de voorwaarde dat tot de aard van het geloof de evangelische gehoorzaamheid behoort, hoewel onvolmaakt. Deze zou God vooraf vereisen, om ons door een zuivere en loutere kwijtschelding zonder enige gerechtigheid om niet te rechtvaardigen.
De pausgezinden:
Vereenzelvigen de rechtvaardiging nagenoeg met de heiligmaking.
Stellen dat de mens door zijn eigen gerechtigheid gerechtvaardigd wordt.
Verstaan onder het geloof niets anders dan louter een toestemming van het Woord van God.
Daarom vereisen zij tot hun rechtvaardiging het geloof; echter niet het geloof alleen, maar samengevoegd met de goede werken. Wel willen zij de ceremoniële werken van het Oude Testament en de werken die vóór de bekering gedaan zijn, van het deelgenootschap der rechtvaardiging uitgesloten hebben.
De protestanten geloven dat zij om de toegerekende gerechtigheid van Christus alleen gerechtvaardigd worden, hoewel zij de aanwezigheid van de werken niet van de gerechtvaardigde uitsluiten, maar insluiten. Zij ontkennen echter volstrekt de krachtdadigheid van de werken tot de rechtvaardiging. Namelijk zodanig dat, volgens hetgeen wij in het leerstellige deel, § 13, al kort behandeld hebben:
Tot de eerste vaststelling van de rechtvaardiging zelfs de aanwezigheid van de goede werken niet vereist wordt.
Tot de voortduur alleen een vergezellende aanwezigheid vereist wordt.
Tot de voltooiing, waardoor de bezitting van het eeuwige leven te kennen gegeven wordt, ook een vooraf bestaande aanwezigheid noodzakelijk is.
Ten gunste van hun gevoelen voeren de protestanten met name deze redenen aan:
Niet alleen eigent de Heilige Schrift de rechtvaardiging aan het geloof alleen toe, zo dikwijls ze zegt dat wie in Christus geloven, gerechtvaardigd worden (Hand. 13:39; Rom. 3:28; Gal. 2:16; Filipp. 3:8; Rom. 4:5; Rom. 3:26), maar ook doet zij dit met uitsluitende spreekwijzen: ‘Alleen’, ‘alleenlijk’ (Mark. 5:36; Luk. 8:50), ‘niet dan door het geloof’ (vgl. Gal. 2:16), ‘dan die gelooft’ (1 Joh. 5:5). Daarom heeft Luther in zijn Duitse vertaling het uitsluitende woord ‘alleen’ er in Romeinen 3:28 bijgevoegd.
Niet de werken, maar het geloof, en bijgevolg het geloof alleen, heeft in het Evangelie de belofte van de vergeving der zonden en van het eeuwige leven (Rom. 1:16; Rom. 4:14; Gal. 3:22; Gal. 5:4), terwijl van Gods belofte alle krachtdadigheid van alles tot zaligheid en rechtvaardiging afhangt (vgl. 2 Kor. 1:20).
In het stuk van de rechtvaardiging zijn volgens de Schrift geloof en werken tegenover elkaar gesteld. Daaruit mag men dan als volgt redeneren: óf het geloof alleen rechtvaardigt, óf de werken alleen rechtvaardigen, óf het geloof en de werken samen rechtvaardigen. Maar de werken alleen rechtvaardigen niet, wat de tegenpartijen zelf erkennen. Ook het geloof en de werken samen rechtvaardigen niet, omdat ze in dit stuk een tegengesteld opzicht hebben, zodat ze elkaar uitsluiten (Rom. 4:5; Rom. 11:6; Gal. 2:16; Ef. 2:8,9; Tit. 3:5). Dus blijft er niets over dan dat de mens door het geloof alleen gerechtvaardigd wordt, vooral omdat het geloof de eigen gerechtigheid uitsluit en de werken de gerechtigheid van een ander uitsluiten.
Niet alleen sluit de apostel in het algemeen allerlei werken van de rechtvaardiging uit, die ons aanleiding om te roemen zouden kunnen geven (Rom. 3:27; Ef. 2:9). Namelijk allerlei werken van die wet waaruit de kennis der zonde verkregen kan worden (Rom. 3:20), die toorn werkt (Rom. 4:15), die allen van zonde beschuldigt (Rom. 3:19) en die in de harten ingeschreven is (Rom. 2:15).
Maar ook sluit hij in het bijzonder de werken uit die vóór het geven van de ceremoniële wet verricht zijn, en wel na de bekering, zoals blijkt in Abraham, die vóór de ceremoniële wet geleefd heeft (Rom. 4:9-11), en in David, die, reeds wedergeboren, belijdt dat noch hij zelf, noch iemand anders door zijn eigen gerechtigheid voor God kan bestaan (Ps. 143:2; Ps. 130:3).
Bij dit alles zou nog gevoegd kunnen worden wat wij al eerder (§ 21 en 22) tegen de eigen gerechtigheid en de goede werken gezegd hebben.
De pausgezinden verzetten zich hier echter tegen met het volgende:
Tegenwerping 1. Alle Schriftplaatsen die naar een rechtvaardiging uit de werken schijnen te zwemen.
Antwoord. Deze hebben wij in § 21 en 22 afdoende beantwoord.
Tegenwerping 2. Alle Schriftplaatsen die zeggen dat het geloof zich alleen dispositioneel* verhoudt tot de hoop, de liefde en de gehoorzaamheid, en dat deze dus schijnen mee te werken tot de rechtvaardiging.
Antwoord. Het geloof verhoudt zich tot de hoop, liefde en gehoorzaamheid weliswaar als een uitwerkende oorzaak* (Gal. 5:6; Rom. 1:5,17; 16:26; Gal. 2:20), maar daardoor verhoudt het zich niet direct alleen maar dispositioneel tot de rechtvaardiging, en ook niet als een medeoorzaak* daarvan.
Tegenwerping 3. Een geloof dat van de hoop, de boetvaardigheid en de goede werken gescheiden is, rechtvaardigt niet (Jak. 2:14 e.v.)
Antwoord. Dit is zo, omdat het dan geen waarachtig, maar een dood geloof, en bijgevolg geen geloof is. En hoewel het geloof en de werken met elkaar verbonden zijn, toch komen de werken, krachtens instelling en belofte, niet met het geloof samen, om de rechtvaardiging uit te werken.
Tegenwerping 4. Het geloof is een goed werk, dus als wij zonder de werken gerechtvaardigd werden, dan ook zonder het geloof.
Antwoord. Hoewel het geloof een goed werk is (Joh. 6:29), toch wordt het in het stuk van de rechtvaardiging niet aangemerkt als een werk – omdat het zo overal tegenover de werken gesteld en daarvan onderscheiden wordt (Rom. 3:18; 4:5; 11:6) – maar als een aangrijping en aanneming van Christus (Joh. 1:12; Kol. 2:5,6).
Tegenwerping 5. Berouw en goede werken zijn gaven van God, en bijgevolg geenszins van de rechtvaardiging uit te sluiten.
Antwoord. Ze zijn wel gaven van God, maar ze zijn niet de aanneming van Christus, en aan hen wordt niet door Gods belofte de rechtvaardiging toegezegd.
Tegenwerping 6. De Schrift laat de rechtvaardiging duidelijk afhangen van het berouw (Ez. 18:21,22; Luk. 13:3; Joh. 3:3,5).
Antwoord. Ze laat niet de rechtvaardiging afhangen van het berouw, maar de bezitting van het eeuwige leven, waarop wij het recht al verkregen hebben door het geloof alleen, zoals uit de teksten blijkt.
Tegenwerping 7. Ook de sacramenten worden vereist tot de rechtvaardiging.
Antwoord. Niet om haar te verkrijgen, maar om haar te verzegelen en te bevestigen (Rom. 4:11).
Men vraagt ten negende: bestaat het rechtvaardigende geloof in een overreding of verzekering[1] dat u gerechtvaardigd bent, ofwel dat u de vergeving der zonden hebt en dat Christus uw Verlosser is? Of ten minste: behoort die overreding tot het wezen* zelf van het rechtvaardigende geloof, zodat degene die deze overreding niet heeft, geen ware gelovige is?
De pausgezinden en alle pelagiaansgezinden stellen de vrije wil van de mens in een loutere onafhankelijke onverschilligheid,* die elk uur veranderd kan worden. Daarom stellen zij dat een zodanige vaste overreding door de gewone middelen in dit leven niet verkregen kan worden. Hierom menen zij niet alleen dat het rechtvaardigende geloof niet in die overreding bestaat, maar dat ze ook niet tot het rechtvaardigende geloof behoort en ook niet gezocht moet worden.
De meeste lutheranen menen dat Christus voor allen en elk in het bijzonder gestorven is, en voor allen en elk in het bijzonder de vergeving der zonden verworven heeft. Dus als iemand maar gelooft dat Christus voor hem gestorven is en voor hem de vergeving der zonden verworven heeft, is hij daardoor gerechtvaardigd en heeft hij de vergeving van zijn zonden. Dit is een gemakkelijke weg tot de rechtvaardiging, namelijk: als iemand maar gelooft dat Christus voor allen en eenieder gestorven is, en dat hij een mens is, is hij hierdoor gerechtvaardigd en heeft hij de vergeving der zonden.
De meeste Duitse gereformeerden, bij welke sommige Engelse en Franse en andere bijkomen, stellen niet dat Christus voor allen en eenieder gestorven is. Maar zij menen wel dat Hij voor die allen gestorven is, die de overreding hebben dat Christus voor hen gestorven is. Dus stellen zij de aard van het zaligmakende geloof in die overreding.
De meeste Engelse gereformeerden, vooral de recentere meest praktikale schrijvers, ontkennen dat; ja, zij ontkennen ook dat die overreding behoort tot het wezen van het zaligmakende geloof.
De antinominanen stellen dat Christus aan het kruis de zonden van alle gelovigen gedragen heeft, en dat zij daardoor gerechtvaardigd zijn en de vergeving van hun zonden hebben. Daarom menen zij dat het zaligmakende geloof in die overreding bestaat.
De meeste recentere gereformeerden erkennen graag dat die vaste overreding wel verkregen kan worden door de gewone middelen, ja, ook dat iedere ware gelovige daarnaar moet staan (2 Petr. 1:10; Gal. 2:20). Ja, zij erkennen ook dat het geen waarlijk rechtvaardigend geloof is, waaruit die overreding niet kan worden opgemaakt. Echter ontkennen zij dat het wezen zelf van het zaligmakende geloof in die overreding bestaat of daartoe behoort, zodat iemand die van deze overreding verstoken is, het zaligmakende geloof niet zou hebben.
Aan de redenen die wij al eerder in [deel 1] boek 2, hoofdstuk 1, § 25 en 26, bijgebracht hebben, voegen wij voor het tegenwoordige nog deze toe:
Er valt te lezen over mensen die deze overreding gehad hebben en toch van het zaligmakende geloof verstoken zijn geweest (Luk. 16:11; Matth. 7:22).
Daarentegen zijn er veel ware gelovigen, vooral geestelijk verlaten gelovigen, die deze overreding missen (Ps. 78:3,8-10; Ps. 88:2,8,15-17; Ps. 30:10). Dit bevestigt de dagelijkse ervaring in de klagende gelovigen.
Deze overreding moet het zaligmakende geloof vooronderstellen om daaruit, als uit een vast grondbewijs, deze overreding te besluiten. Want wie niet door het geloof in Christus is, die overreedt zichzelf vals dat hij in Christus is. Bijgevolg is het zeker dat wij onszelf moeten onderzoeken, of wij in het geloof zijn, voordat wij verzekerd kunnen zijn dat wij in Christus zijn (2 Kor. 13:5).
De Heilige Schrift maakt nergens deze stelling: ‘Christus is mijn Zaligmaker, als ik daar maar van overreed ben.’ Of u moest willen vooronderstellen dat Christus een algemene Verlosser is voor allen en eenieder.
Wij hebben reeds in [deel 1] boek 2, hoofdstuk 1, overvloedig bewezen dat het geloof, voor zover het zaligmakend of rechtvaardigend is, niets anders is dan een aannemen van God als het hoogste Doeleinde, en van Christus als onze enige Middelaar. En wel hiertoe, om met Christus verenigd te worden en, met Hem verenigd, gemeenschap te verkrijgen aan al Zijn weldaden, waaronder de eerste de rechtvaardiging ofwel de vergeving der zonden is.
Het volgende heeft geen geldingskracht ten gunste van het tegenovergestelde gevoelen:
Tegenwerping 1. De rechtvaardiging van de uitverkorenen, ofwel de vergeving der zonden heeft plaatsgevonden, zowel in de eeuwige oplegging en opneming van onze strafschuld in het eeuwige genadeverbond, als in het dragen en afleggen van diezelfde strafschuld aan het kruis.
Antwoord. Wij hebben reeds in [deel 3] boek 5, hoofdstuk 18, § 32, bewezen dat de indeplaatsstelling van Christus in onze strafschuld niet onze rechtvaardiging zelf of de vergeving van onze zonden is, hoewel ze daarvan het enige fundament of de verdienende oorzaak is wat betreft het recht, tot bezitting waarvan de toepassing daarvan vooraf vereist wordt, die plaatsvindt door het geloof.
Tegenwerping 2. Het geloof wordt ‘een bewijs der zaken die men niet ziet’ genoemd (Hebr. 11:1). Dat is: een verzekering en een overreding van de dingen die niet gezien worden.
Antwoord.
De apostel definieert in die Schriftplaats niet het wezen van het geloof, maar hij beschrijft het alleen aan de hand van het gevolg ervan, omdat het de toekomstige en onzichtbare zaken krachtens Gods belofte aangrijpt alsof ze reeds tegenwoordig en zichtbaar waren.
Het geloof is de vaste grond van die verzekerdheid ofwel overreding dat wij gerechtvaardigd zijn. Want zonder voorafgaand geloof kunnen wij daartoe niet komen (Gal. 2:20).
Tegenwerping 3. Het Woord der genade belooft de rechtvaardiging aan alle ware gelovigen, bijgevolg is het ware geloof de verzekering van onze rechtvaardiging.
Antwoord. Zeker belooft het Woord der genade de rechtvaardiging, maar niet dan op een voorafgaande aanneming van Christus (Joh. 3:16).
[1] In het Latijn wordt steeds persuasio gebruikt, ‘overreding’, ‘overtuiging’, ‘verzekering’.
Men vraagt ten tiende: vloeit het geloof in de rechtvaardiging in als een voorwaarde ofwel oorzaak, zonder welke God ons niet de gerechtigheid van Zijn Zoon wil schenken, om alleen omwille van die gerechtigheid gerechtvaardigd te worden? Wij hebben dit stuk al aangestipt in het leerstellige deel, § 14, maar het lijkt de moeite waard te zijn om het op deze plaats in wat meer bijzonderheden voor te stellen.
De pausgezinden willen dat het geloof en de liefde, die in de eerste rechtvaardigmaking om niet ingestort zijn, de vermeerdering van de heiligmaking uit betamelijkheid* verdienen. De goede werken van de heiligmaking zouden het recht op het eeuwige leven uit gelijkwaardigheid* verdienen. Bijgevolg ontkennen zij dat het geloof in de rechtvaardigmaking invloeit, als een loutere voorwaarde.
Deze dwaling hebben wij verworpen en weerlegd in § 20.
De socinianen willen dat het geloof in de rechtvaardiging invloeit, voor zover het de gehoorzaamheid aan de geboden van Christus insluit. Namelijk om de gerechtigheid van Christus uit te sluiten, als ons toegerekend, omwille waarvan wij gerechtvaardigd zouden worden.
Dit is in strijd met § 10.
De remonstranten willen dat het geloof in de rechtvaardiging invloeit, voor zover het goede werken voortbrengt, maar niet voor zover het Christus en Zijn gerechtigheid aanneemt, om daardoor gerechtvaardigd te worden.
Dit is in strijd met § 21.
Ook stellen de remonstranten dat het geloof in de rechtvaardiging invloeit, voor zover het bij God, door Zijn gunstige aanvaarding, in plaats van een volkomen onderhouding van de wet komt. En zo zou het geloof onze δικαίωμα, ‘rechtsgrond’, zelf zijn, ofwel de gerechtigheid waarom wij gerechtvaardigd worden voor God, maar niet de gerechtigheid van Christus alleen.
Dit hebben wij in § 10 weerlegd.
De meeste gereformeerden stellen dat het geloof in de rechtvaardiging invloeit, voor zover het een instrument is waardoor wij de gerechtigheid van Christus aangrijpen, door welke gerechtigheid alleen wij gerechtvaardigd worden, ofwel dat het geloof in de rechtvaardiging invloeit ten aanzien van instrumentaliteit.
Dit is waar, voor zover de rechtvaardiging onze passieve rechtvaardiging betekent, in zoverre een gelovige alleen uit zijn geloof besluit dat hij gerechtvaardigd is. Als u hier ook Gods actieve rechtvaardiging bedoelt, dan is het waar, voor zover het geloof een zedelijk* instrument is, omdat God het vooraf vereist om ons de gerechtigheid van Zijn Zoon te schenken en toe te rekenen, opdat wij alleen vanwege die gerechtigheid door Hem gerechtvaardigd worden. En zo zal het zedelijke instrument niets anders zijn dan een voorwaarde, zonder welke God de gerechtigheid van Zijn Zoon ons niet wil toepassen.
De remonstranten erkennen wel dat het geloof in de rechtvaardiging invloeit als een voorwaarde, die echter door eigen krachten, naar onze wilskeuze, maar niet krachtens Christus’ verdienste door ons volbracht moet worden.
De antinomianen willen dat de rechtvaardiging ofwel de vergeving van de zonden metterdaad heeft plaatsgevonden in het eeuwige besluit, waarin God de strafschuld van onze zonden op Zijn Zoon gelegd heeft, en in het dragen ervan door Christus aan het kruis. Daarom ontkennen zij dat het geloof een voorwaarde is, die vooraf vereist wordt tot de dadelijke* rechtvaardiging. Maar zij menen dat het geloof alleen vereist wordt als een kenteken, waaruit iemand die reeds gerechtvaardigd is, verzekerd wordt dat hij reeds gerechtvaardigd is.
Deze hypothese hebben wij omvergeworpen in [deel 3] boek 5, hoofdstuk 18, § 26.
Anderen onder de gereformeerden stellen dat het geloof weliswaar een voorwaarde is, en wanneer ze volbracht is, en niet eerder, God ons de gerechtigheid van Zijn Zoon wil schenken, waarom alleen wij gerechtvaardigd worden. Maar zodanig, dat ons geloof geenszins onze δικαίωμα, ‘rechtsgrond’, of een deel daarvan is. Evenmin hangt het geloof van de krachten van onze vrije wil af, maar van Christus’ verdienste zelf. Ook zal het geloof volgens Gods onveranderlijke besluit vast en zeker aan de uitverkorenen worden geschonken. In die betrekking behoort het tot onze rechtvaardiging.
Dit gevoelen schijnt ons het nauwkeurigste van allemaal te zijn, om de redenen die wij in § 14 genoemd hebben.
Ik zie niet wat voor de instrumentaliteit van het geloof in het stuk van de rechtvaardiging aangevoerd kan worden, behalve het volgende:
Tegenwerping. In de Heilige Schrift wordt steeds gezegd dat wij gerechtvaardigd worden διὰ τῆς πίστεως ‘door het geloof’ (Rom. 3:22,25,30,31; Gal. 2:16; Gal. 3:14,26; Ef. 2:8; Ef. 3:12; Filipp. 3:9; Kol. 2:12; 2 Tim. 3:15; 1 Petr. 1:5), terwijl διὰ, ‘door’, gewoonlijk een instrument te kennen geeft.
Antwoord. In welke zin het geloof in de rechtvaardiging een instrument is, volgens het gevoelen van de gereformeerden, hebben wij al eerder uitgelegd.
Men vraagt ten elfde: is de rechtvaardiging uniform onder het Oude en het Nieuwe Testament?
Omdat de pelagianen ontkenden dat de genade van Christus tot de oudtestamentische gelovigen behoord heeft, stelden zij dat onder de patriarchen de mensen gerechtvaardigd zijn geworden door de natuurwet, onder Mozes door de geschreven wet en onder Christus door het Evangelie.
Omdat de socinianen (met wie de remonstranten en de mennonieten het in verscheidene gradaties eens zijn) de noodzakelijkheid en de waarheid van Christus’ voldoening loochenen, ontkennen zij ook uitdrukkelijk dat de vaders van het Oude Testament gerechtvaardigd zijn door het geloof in Christus. Daarom zegt Smalcius (contra Francium disputatie 4): ‘De rechtvaardiging door het geloof is de mensen vóór Christus nooit voorgesteld of in het verbond ingesloten geweest, en ook is nooit beloofd geweest dat de mens door het geloof gerechtvaardigd zou worden ...’
De antinomianen in Engeland menen dat de dadelijke* vergeving van onze zonden deels heeft plaatsgevonden in de eeuwige oplegging van onze strafschuld op Christus, en deels in het dragen ervan aan het kruis. Daarom stellen zij dat, wegens gemis aan het laatste, de rechtvaardiging onder het Oude Testament niet zo volkomen is geweest als ze is onder het Nieuwe Testament.
De pausgezinden menen dat de vaders van het Oude Testament tot op de dadelijke voldoening van Christus onder de strafschuld van hun zonden en dus niet in de hemel toegelaten zijn geweest; maar dat zij in een hun bijzonder eigen voorburg vastgehouden zijn geweest, totdat Christus hen na Zijn dood vandaar met Zich overgebracht heeft in de hemel. Zie Thomas van Aquino in Summa theologiae (Kort begrip van de godgeleerdheid), deel 3, vraagstuk 52, punt 5; en Martinus Becanus in Summa theologiae scholasticae (Kort begrip van de scholastieke theologie), deel 1, verhandeling 1, hoofdstuk 1, vraagstuk 12.
De zeer vermaarde Coccejus was van plan een nieuwe leer van de Goddelijke verbonden samen te stellen. Hierdoor zou het Oude Testament (dat bij hem vanaf Mozes begonnen is) een hardere huishouding* eigen zijn, die meer door straffen en toorn gekenmerkt werd dan in de eeuwen die óf daaraan voorgegaan waren óf daarop gevolgd zijn.
Daarin stelde hij eerst dat de actieve rechtvaardiging, voor zoverre die de liefde betekent van de Rechtvaardigende tot de gerechtvaardigde, als in Christus aangemerkt, onder beide verbonden een en dezelfde is geweest. Maar dat de passieve rechtvaardiging, voor zover die betekent ‘Gods vonnis, over de gerechtigheid uitgesproken tot het gemoed van de zondige mens, waardoor God hem als het ware zegt en inboezemt: “Ik ben uw God”’, meer onvolkomen is geweest in het Oude Testament, omdat onder die vertroostingen toen uitwerkingen* van toorn vermengd werden. Hij zegt dat deze rechtvaardiging daarom een πάρεσις, ‘voorbijgang’ en ‘negering’ van de zonde, als nog niet verzoend, genoemd wordt. Aldus Coccejus in Summa doctrinae de foedere et testamento Dei explicata (Korte verklaring van de leer van Gods verbond en testament), [hoofdstuk 12] § 353.
Maar naderhand, toen zijn gedachten strenger geworden waren, heeft hij ook in de actieve rechtvaardiging zelf onderscheid gevonden tussen het Oude en Nieuwe Testament, door het volgende te stellen:
De gelovigen van alle eeuwen, tot op de voldoening van Christus, zijn onder de strafschuld van de zonden en onder een zekere heerschappij van die zonden geweest.
God kon hun zonden hun toerekenen, en Hij heeft ze hun ook toegerekend heeft, met name onder Mozes, door beschuldigingen en verwijtingen tot vreze, door het handschrift van de ceremoniële wet dat de schuld vorderde, door de Geest der dienstbaarheid tot vreze, door het juk van de ceremoniële wet, dat de toorn voorstelde en werkte.
Zij zijn geweest onder de vloek en de vervloeking van de wet, en zij zijn daarvan pas verlost geworden door de tot stand gebrachte dood van Christus.
Zij zijn bovendien, op hun wijze, onder de toorn van God geweest, omdat zij nog niet metterdaad verzoend waren met God.
Zij zijn bij God geweest als niet-verlosten, als onreinen en mensen die een consciëntie der zonden hadden.
Zij hebben een altijd beschuldigende, nooit geruste consciëntie en een schrik in het hart vanwege de nog niet verzoende zonde omgedragen.
Zij hebben niet de toeleiding en toegang met vrijmoedigheid en vertrouwen tot God gehad.
Bijgevolg zijn zij niet onmiddellijk tot God genaderd, maar door middel en tussenkomst van een priester, die uit de mensen genomen was.
Het geloof is onder dat tijdperk een hoop geweest, waardoor de gebondenen in de kuil, waarin geen water is, hun verlossing verwacht hebben [Zach. 9:11,12].
Zij zijn ook onder een slaafse vreze des doods geweest.
Bovendien zijn zij onder de dienstbaarheid en de heerschappij van de engelen geweest, en ook op een bepaalde manier onder de macht van de satan, evenals onder de heerschappij van de overheden en de priesters, als zo genoemde goden.
Ja, ook zijn zij onder het juk van de wet geweest. Niet alleen van de ceremoniële wet, die de zonde verweet, daarvan beschuldigde en het geweten verontrustte, maar ook van de zedelijke* wet, die, ten minste sinds het maken van het gouden kalf, de gedaante van een werkverbond gekregen heeft.
Zij hebben feitelijk niet de Geest der aanneming tot kinderen gehad.
Dus hebben zij niet de ἄφεσις τῶν ἁμαρτιῶν gehad, dat is: de volle en volkomen vergeving der zonden, maar alleen een πάρεσις, dat is: een overzien, een stilzwijgend voorbijgaan, een overeenstemming (convenientia).
Al deze dingen vloeien bij Coccejus voort uit dit ene, dat zij niet een zodanige rechtvaardiging gehad hebben die alle strafschuld heeft weggenomen.
De gereformeerden staan in het algemeen wel toe dat de strafschuld van de Borgovernemer* Christus niet is weggenomen vóór Zijn dadelijke genoegdoening, en dat er wat Hem betreft een πάρεσις toegelaten kan worden (als er enig onderscheid tussen πάρεσις en ἄφεσις toegelaten moet worden).
Zij staan bovendien toe dat de gelovigen onder de oude huishouding niet gerechtvaardigd zijn geworden om een reeds aangebrachte genoegdoening, waarom wij in de huidige tijd gerechtvaardigd worden, maar om een nog aan te brengen genoegdoening, krachtens de borgovername,* waardoor de Middelaar voor alle uitverkorenen Borg geworden is en God de borgovername van de Middelaar voor alle uitverkorenen van beide Testamenten voor eens en altijd toegelaten en aanvaard heeft.
Tot slot, in deze zin zeggen zij dat de rechtvaardiging van alle uitverkorenen uniform is, en dat de rechtvaardiging de gelovigen van het Oude Testament niet gelaten heeft onder enige strafschuld, toerekening van de zonde, vloek, toorn, enzovoort.
Hiervoor hebben zij deze argumenten:
De rechtvaardiging wordt uniform genoemd: ‘Op zulke wijze als ook zij’ (Hand. 15:11). ‘En allen dezelfde geestelijke spijze gegeten hebben, en allen dezelfden geestelijken drank gedronken hebben, ... [die] was Christus’ (1 Kor. 10:3,4). Daarom wordt er gezegd: ‘Dezen geven getuigenis al de profeten, dat een iegelijk die in Hem gelooft,’ ἄφεσιν ἁμαρτιῶν λαβεῖν, ‘vergeving der zonden ontvangt door Zijn Naam’ (vgl. Hand. 10:43).
Daaruit is allerduidelijkst dat de oudtestamentische gelovigen – aangezien zij met ons dezelfde Verlosser, hetzelfde geloof, dezelfde gemeenschap in het eten en drinken gehad hebben, aangezien ook gezegd wordt dat zij op dezelfde wijze zalig geworden zijn als wij – eveneens, volgens het getuigenis van de profeten, dezelfde ἄφεσις gehad hebben, en bijgevolg dat de rechtvaardiging van alle eeuwen uniform is.
De gelovigen van het Oude Testament zijn waarlijk gerechtvaardigd geweest en hebben dus een ware vergeving gehad, die niets anders is dan verlost te worden van de strafschuld. Wie nog steeds onder de strafschuld is, heeft daarom niet de vergeving en is bijgevolg ook niet waarlijk gerechtvaardigd.
Zij hebben met ons dezelfde Borgovernemer gehad, dezelfde van eeuwigheid geschiede borgovername, dat is: een zodanige Borg, Die alle strafschuld van alle uitverkorenen op Zich genomen heeft, zoals wij in [deel 3] boek 5, hoofdstuk 2, § 9 en 18, geleerd hebben. Welnu, volgens het gevoelen van alle rechtsgeleerden verlost een borgovernemer de hoofdschuldenaar van alle schuld.
De oudtestamentische Schrift leert over de rechtvaardiging van de vaders van het Oude Testament zodanige dingen, die niets anders dan een zo volle en volkomen rechtvaardiging te kennen geven, als die welke tegenwoordig onder het Nieuwe Testament plaatsheeft. Ze zegt overal dat God de zonden niet gedenkt, bedekt, wegneemt, overbrengt, niet gedachtig is, enzovoort (Ps. 103:3; Ps. 130:4; Ps. 65:4; Ps. 85:3; Ps. 32:1,2; Micha 7:18,19; Jes. 38:16; Num. 23:21; Ps. 25:7; Ps. 51:3,4,9,11; Jer. 50:20).
De gelovigen van het Oude Testament is de gerechtigheid van Christus evengoed toegerekend geweest (van welke toerekening al onze rechtvaardiging afhangt) als aan ons onder het Nieuwe Testament. Daarom hebben zij, krachtens die toerekening, dezelfde rechtvaardiging gehad die wij hebben.
De vaders van het Oude Testament zijn evengoed als wij onder het Nieuwe Testament begiftigd geweest met het geloof (Rom. 4:3,5; Hebr. 11). Daardoor hebben zij evengoed Christus en Zijn gerechtigheid omhelsd en aangenomen als wij. Bijgevolg hebben zij ook, krachtens die aanneming, dezelfde rechtvaardiging verkregen die wij verkrijgen.
De gelovigen van het Oude Testament zijn evengoed van alle straf verlost en in de hemelse gelukzaligheid binnengelaten geweest als wij verlost en binnengelaten worden. Daarom hebben zij dezelfde rechtvaardiging gehad die wij hebben.
Als de strafschuld van de zonden niet van hen was weggenomen geweest vóór de dadelijke genoegdoening van Christus, zo zouden de gelovigen van het Oude Testament met de strafschuld van hun zonden in de hemel ontvangen zijn geweest. Dit gaat alle ongerijmdheid te boven, maar moet toch toegestaan worden, en wordt ook toegestaan door degenen die menen dat de strafschuld niet anders weggenomen kan worden dan door de dadelijke genoegdoening. Maar aangezien men een zodanige strafschuld bedoelt, die met de gelukzaligheid zelf van de hemel kan bestaan, zo is er geen reden waarom wij zouden zeggen dat de gelovigen van het Nieuwe Testament deze strafschuld niet hebben. Want de staat van de gelovigen van het Nieuwe Testament op de aarde kan niet gelukzaliger zijn dan de staat van de vaders van het Oude Testament in de hemel geweest is.
De vaders van het Oude Testament zijn door de toekomstige genoegdoening van Christus niet alleen van alle straf verlost geweest, maar ook van alle heerschappij van de zonde en van al haar smet na de dood, dus ook van de strafschuld. Want het is nauwelijks te begrijpen dat iemand die door de toekomstige genoegdoening van Christus verlost is van de straf, de heerschappij en de smet van de zonde, niet verlost zou zijn van haar strafschuld.
Als de gelovigen van het Oude Testament onder de strafschuld geweest waren, zouden zij insgelijks onder Gods toorn en onder de vloek geweest zijn. Want deze zijn, zelfs volgens de hypotheses van de ontkennende partij, gevolgen van de strafschuld. Of, als gezegd wordt dat zij door de toekomstige genoegdoening van Christus verlost zijn van Gods toorn en van de vloek, waarom zal dan ook niet gezegd worden dat zij verlost zijn van de strafschuld?
Waar de strafschuld van de zonde is, daar kan geen recht op het hemelse leven gelden. En bijgevolg zou, volgens deze hypotheses, door de pausgezinden terechter geoordeeld worden dat zij van de hemelse gelukzaligheid uitgesloten zijn dan dat zij daarin toegelaten zijn.
Het zal nuttig zijn om ook de redenen te overwegen van degenen die ontkennen dat de vaders van het Oude Testament met ons een uniforme rechtvaardiging gehad hebben, maar menen dat zij onder de strafschuld gebleven zijn tot op de dadelijke genoegdoening van Christus:
Zij wenden het volgende voor:
Tegenwerping 1. De Schriftplaatsen waarin gezegd wordt dat Christus ‘overgeleverd is om onze zonden’ (Rom. 4:25) en ‘Zichzelven gegeven heeft voor onze zonden’ (Gal. 1:4; 1 Kor. 15:3; 1 Petr. 2:24). Daaruit zou dan duidelijk blijken dat Christus genoeggedaan heeft voor de strafschuld van de zonden, en dat hun strafschuld nog aanwezig was ten tijde van het lijden.
Antwoord. Als wij dit al toegaven, zo zou echter het ontkennende* gevoelen niets voor zich hebben. Want laat de strafschuld van alle uitverkorenen aanwezig zijn geweest tot op de tijd van Christus’ lijden, zo is ze echter daarom nog niet aanwezig geweest in de uitverkorenen zelf. Het is genoeg dat ze aanwezig is geweest in de Genoegdoenende, Die haar door Zijn eeuwige borgovername van de uitverkorenen op Zich genomen heeft.
Tegenwerping 2. Er wordt gezegd dat Hij ‘éénmaal geofferd is om veler zonden weg te nemen’ (Hebr. 9:28).
Antwoord. Ja, Hij heeft de zonden van alle uitverkorenen gedragen op het kruis, en die zonden waren ook aanwezig, niet in de uitverkorenen, maar in Hem, daar ze door de eeuwige borgovername van hen op Zich genomen waren.
Tegenwerping 3. De gelovigen van het Oude Testament hebben een consciëntie der zonden gehad, en dat in tegenstelling tot de consciëntie die de gelovigen onder het Nieuwe Testament hebben (Hebr. 10:2).
Antwoord.
Dat men eenvoudigerwijs* een consciëntie der zonden heeft, brengt niet mee dat men onder de strafschuld is. Anders zouden ook wij onder het Nieuwe Testament onder de strafschuld zijn, omdat wij een consciëntie hebben van onze zonden.
Ook brengt dit niet mee dat men een consciëntie heeft in tegenstelling tot de consciëntie onder het Nieuwe Testament. Want hieruit volgt niet op goede grond: ‘Zij hebben een consciëntie gehad in tegenstelling tot de consciëntie onder het Nieuwe Testament. Dus hebben zij die consciëntie gehad omdat zij meer dan de nieuwtestamentische gelovigen onder de strafschuld geweest zijn.’
Maar de apostel bedoelt in Hebreeën 10:2 alleen maar te kennen te geven dat de gelovigen van het Oude Testament door de ceremoniële offeranden, als enkel schaduwen van Christus’ toekomstige genoegdoening, niet verlost konden worden van de consciëntie van hun zonden, en dat daarom de offeranden dikwijls herhaald moesten worden. Maar hij zegt niet dat zij door Christus, als het lichaam dat door al die schaduwen werd voorafgebeeld, krachtens Zijn borgovername niet verlost konden worden en niet metterdaad verlost zijn van de consciëntie der zonden.
Tegenwerping 4. In de jaarlijkse offerande, voor zover daarin ‘weder gedachtenis der zonden’ geschied is (Hebr. 10:3), is de rechtvaardiging ook onderscheiden van die onder het Nieuwe Testament.
Antwoord.
Is dan dit dus daarom geschied, omdat er in de gelovigen nog strafschuld was?
Wat nu als wij zeggen dat die herdenking geschied is om te kennen te geven dat de strafschuld nog open stond in de Messías, Die geopenbaard zou worden? Omdat Hij haar door Zijn borgovername van alle uitverkorenen op Zich heeft afgeschoven, hiertoe opdat zij door het geloof de zaligheid alleen van Zijn genoegdoening zouden begeren en verwachten, maar niet van het slachten van de offerdieren zelf? Dit tekent de apostel uitdrukkelijk als een reden in de naastvolgende woorden: ‘Want het is onmogelijk dat het bloed van stieren en bokken de zonden wegneme’ (vers 4).
Tegenwerping 5. De zonden van de vaders zijn niet verzoend geweest vóór Christus’ opoffering.
Antwoord. Ze zijn beslist niet verzoend geweest, en ook is hun strafschuld nog aanwezig geweest, echter niet in de gelovigen zelf, maar in hun Borgovernemer, Die deze strafschuld door Zijn borgovername van de gelovigen op Zich heeft afgeschoven.
Tegenwerping 6. De zondaar is volgens de wet onder de strafschuld geweest ten aanzien van de vleselijke staat, tot op de dadelijke voorafbeeldende verzoening.
Antwoord. Niet anders dan zoals ook wij onder het Nieuwe Testament onder de strafschuld zijn, totdat wij door een levend geloof (dat de vaders van de oude huishouding met hun offeranden betuigden), de verzoening van Christus aangenomen hebben. Immers, door middel van dit geloof moet Christus’ verzoening op de afzonderlijke zonden toegepast worden.
Tegenwerping 7. Vooral ook: de vaders van het Oude Testament zijn verplicht geweest tot het schrijven van een ‘handschrift’ (Kol. 2:14), dat ‘enigerwijze ons tegen was’.
Antwoord. Door dat handschrift beleden zij niets anders dan dat:
Zij zondaars waren.
Zij door hun zonden allerlei dood verdiend hadden.
Zij daardoor ook even zeker geslacht zouden moeten worden als de offeranden door die dood geslacht werden, als niet de Messías door Zijn borgovername die dood van hen op Zich had afgeschoven.
Zij bijgevolg door een levend geloof al hun vertrouwen stelden in die toekomstige offerande van de Messías, die door hun offerande afgeschaduwd werd.
Met dit handschrift betuigden zij dus niet dat er nadat zij de offeranden van Christus door het geloof aangenomen hadden, enige strafschuld op hen lag, maar dat zij vóór dat geloof (dat zij met hun offeren betuigden) onder de strafschuld waren die hun Borgovernemer op Zich had overgebracht en te zijner tijd door de dood van Zichzelf zou afwenden.
Tegenwerping 8. Voor de vaders zijn spijzen die in zichzelf rein zijn, onrein geweest, omdat zij, zolang het handschrift aanwezig was, daaruit geoordeeld hebben kunnen worden (Kol. 2:14,17).
Antwoord. Daaruit volgt niet dat zij in absolute zin onrein geweest zijn, maar alleen dat zij buiten Christus, door het geloof aangenomen, Die door Zijn borgovername al hun onreinheid op Zich genomen had, onrein zouden zijn.
Tegenwerping 9. Alle dingen onder de oude huishouding moesten gereinigd worden, en die ceremoniële wassingen worden door de apostel ‘rechtvaardigmakingen des vleses’ genoemd [Hebr. 9:10].
Antwoord.
Dus kan door die reinigingen niet de strafschuld betekend worden, aangezien de tabernakel, het altaar, enzovoort, daaronder alleen op een zeer meerduidige* wijze liggen.
Maar daardoor werd alleen te kennen gegeven dat krachtens de menselijke zonde alle dingen voor allen onrein zouden zijn, tenzij ze door het bloed van Christus, door het geloof aangegrepen, gereinigd worden: ‘Den bevlekten en ongelovigen is geen ding rein’ (Tit. 1:15).
Tegenwerping 10. Christus heeft door Zijn kruis zowel Joden als heidenen met God verzoend (Ef. 2:16; Kol. 1:20), en bijgevolg zijn zij tot zolang onder de strafschuld geweest.
Antwoord. Het is volkomen waar dat alle uitverkorenen van alle tijden door de dood van Christus met God verzoend en bevredigd zijn; sommigen echter door de dood die nog ondergaan zou worden, anderen door de dood die reeds ondergaan was.
Tegenwerping 11. De vergeving der zonden is een vrucht en een gevolg van de uitstorting van het bloed van Christus (Matth. 26:28; Hebr. 9:14).
Antwoord. Ze is waarlijk een vrucht van Christus’ bloed, maar dat:
Óf nog uitgestort zou worden. Terwijl dit bloed krachtens Gods onfeilbare besluit, de borgovername van Christus Zelf en Beider verscheidene beloften, fysischerwijs* nog afwezig was, is het zedelijkerwijs* voor God aanwezig geweest. Daarom wordt Christus een ‘Lam’ genoemd, ‘Dat geslacht is, van de grondlegging der wereld’ (Open. 13:8), en ‘Jezus Christus is gisteren en heden Dezelfde en in der eeuwigheid’ (Hebr. 13:8; Joh. 8:56).
Óf reeds uitgestort is.
Op deze manier is ook zowel de heiligmaking als het geloof van de vaders een vrucht geweest van het toekomstige bloed van Christus, wat degenen die het ontkennende gevoelen voorstaan, zelf erkennen.
Tegenwerping 12. Er wordt gezegd dat Christus ‘de ongerechtigheid dezes lands op één dag zal wegnemen’ (Zach. 3:9; Hebr. 9:28). Bijgevolg is dat land tot op die ene dag van de verzoening onder de strafschuld geweest.
Antwoord. Hij zegt niet dat Hij de ongerechtigheid zou wegnemen van het land, maar dat Hij de ongerechtigheid van het land, namelijk die Hij door Zijn borgovername op Zich genomen had, zou wegnemen van Zichzelf, door een dadelijke genoegdoening. In diezelfde zin wordt gezegd dat Hij door Zijn dood veler zonden éénmaal weggenomen heeft (Hebr. 9:28).
Tegenwerping 13. De verplichting tot de volzekere straf, die uit de zonde haar oorsprong heeft, is onontbindbaar en blijft zo lang totdat de straf volkomen gedragen is.
Antwoord. Dit zij zo, maar deze verplichting heeft de Borgovernemer van de gelovigen der oude huishouding op Zich genomen, en is daarin gebleven totdat de straf volkomen gedragen was aan het kruis.
Tegenwerping 14. God had geen fundament gehad om het gedurige offer van Zijn volk te kunnen eisen, als het niet onder de strafschuld geweest was.
Antwoord. Met dat fundament waarmee Hij een handschrift geëist heeft, heeft Hij ook het gedurige offer opgelegd. Maar van dat handschrift hebben wij een ander fundament dan de strafschuld die de gelovigen zou drukken, aangetoond in het antwoord op tegenwerping 7.
Tegenwerping 15. In Jeremía 31:33-34 en Hebreeën 8:13 wordt geleerd dat de volkomen vergeving een bijzondere weldaad voor het Nieuwe Testament is: ‘Ik zal hun ongerechtigheid vergeven en hunner zonde niet meer gedenken.’
Antwoord. Daar worden geen nieuwe weldaden aan de kerk van het Nieuwe Testament beloofd. Want de weldaden die daar in vers 33 vermeld worden: ‘Ik zal Mijn wet in hun binnenste geven, en zal die in hun hart schrijven; en Ik zal hun tot een God zijn ...’, hebben ook plaatsgehad onder het Oude Testament, zoals degenen die hier onze tegenstanders zijn, zelf erkennen. Maar er wordt alleen een nieuwe manier van schenken beloofd, namelijk niet op de manier als op de Sinaï, door ceremoniële inzettingen, die het volk door geestelijk overspel geschonden had. Nee, Hij zou, met afschaffing van die oude manier van doen, zonder al die ceremoniële inzettingen onder het Nieuwe Testament Zijn wet geven in het binnenste van hen, enzovoort, en dus ook zonder alle offeranden de zonden hun vergeven en deze niet meer gedenken. Er wordt dus niet een of andere nieuwe vergeving van zonden beloofd, die tevoren niet plaatsgehad zou hebben, of die volkomener zou zijn; maar een vergeving die niet meer door ceremoniële offeranden zou worden geschonken.
Deze zin wordt duidelijk gemaakt uit de context en het oogmerk van hoofdstuk 8 van de brief aan de Hebreeën, ja, van die gehele brief. Namelijk dat de vergeving der zonden nu niet meer gezocht moet worden in ceremoniële voorbeelden en schaduwen, maar, terwijl deze aan de kant gezet zijn, onmiddellijk in hun lichaam, Christus. Vooral omdat ook van de oudtestamentische kerk gezegd wordt: ‘Hij schouwt niet aan de ongerechtigheid in Jakob, ook ziet Hij niet aan de boosheid in Israël’ (Num. 23:21). Waarlijk, Wie de ongerechtigheid niet aanschouwt, Wie haar niet ziet, Die rekent haar ook niet toe en houdt zo iemand niet als gesteld onder de strafschuld.
Tegenwerping 16. Er wordt met nadrukkelijke woorden gezegd: ‘Dat is Mijn bloed, ... hetwelk voor velen vergoten wordt, tot vergeving der zonden’ (Matth. 26:27,28). Bijgevolg is er vóór de vergieting van dat bloed geen vergeving geweest.
Antwoord. Hetzij men vertaalt: ‘Het bloed des Nieuwen Verbonds’, namelijk van het genadeverbond, hetzij men vertaalt: ‘Het bloed des Nieuwen Testaments’, namelijk van de nieuwe bedeling* van het genadeverbond, er wordt niet gezegd dat vóór de vergieting van dit bloed er geen vergeving van zonden geweest is onder het Oude Testament. Maar er wordt gezegd dat zonder de vergieting van dit bloed er volstrekt geen vergeving is, zoals de apostel spreekt in Hebreeën 9:22.
Tegenwerping 17. Er wordt gezegd: ‘Zo zij u dan bekend [namelijk u die leeft onder het Nieuwe Testament], ... dat door Dezen [Jezus] u vergeving der zonden verkondigd wordt’ (Hand. 13:38). Bijgevolg is deze vergeving onder het Oude Testament niet verkondigd.
Antwoord. Men had er de woorden van vers 39 aan toe moeten voegen: ‘En dat van alles, waarvan gij niet kondet gerechtvaardigd worden door de wet van Mozes, door Dezen een iegelijk die gelooft, gerechtvaardigd wordt.’ Opdat zonneklaar zou blijken dat Paulus niets anders heeft willen zeggen dan dat er door de wet van Mozes volstrekt geen vergeving is, hetzij onder het Oude, hetzij onder het Nieuwe Testament, maar door Christus alleen.
Om niet te zeggen dat de apostel niet spreekt over een volkomen vergeving, maar eenvoudig* over vergeving. Zij zullen zelf niet zeggen dat deze er niet geweest is onder het Oude Testament.
Tegenwerping 18. De apostel zegt: ‘Welken [Christus Jezus] God voorgesteld heeft tot een Verzoening door het geloof in Zijn bloed, tot een betoning van Zijn rechtvaardigheid, door de vergeving [πάρεσις] der zonden die tevoren geschied zijn onder de verdraagzaamheid Gods, tot een betoning van Zijn rechtvaardigheid in dezen tegenwoordigen tijd ...’ (Rom. 3:25,26). Daar betekent het woord πάρεσις in zijn natuurlijke zeggingskracht een ‘transmissie’ of ‘overbrenging’, zodat de woorden het beste vertaald kunnen worden als: ‘... vanwege de overbrenging der tevoren geschiede zonden.’ Hier wordt aan de vaders een πάρεσις, ‘overbrenging’, toegeëigend, die nooit toegeschreven wordt aan de gelovigen van het Nieuwe Testament. Bijgevolg zegt dat woord minder dan ἄφεσις.
Antwoord.
Dat de uitleg van het woord ἄφεσις bij goede schrijvers verschillend is, erkennen degenen die hierin onze tegenstanders zijn. Dat het ook in de Schrift met ἄφεσις in betekenis overeenkomt, hebben wij in § 16 geleerd. Ondertussen willen zij uit het woord πάρεσις, dat slechts eenmaal in het Heilige Boek gebruikt wordt, voor ons de van ἄφεσις verschillende betekenis opmaken.
Laten wij toegeven dat πάρεσις hier bepaald een ‘transmissie’ of ‘overbrenging’ betekent, en dat die door de apostel benadrukt wordt als een aandrijvende oorzaak,* zal dan de zin van de woorden niet hierop uitkomen, dat de ‘overbrenging’ van de bij de vaders inherente* strafschuld de aandrijvende oorzaak is waarom God Christus voorgesteld heeft tot een verzoening, door het geloof in Zijn bloed?
Als πάρεσις een ‘transmissie’ of ‘overbrenging’ van de strafschuld is, zo zal het betekenen: óf de daad van God, die de strafschuld van de vaders overgebracht heeft, of de daad van de vaderen, die hun strafschuld overgebracht hebben. Wat u ook kiest, u zult merken dat de vaders door die πάρεσις, ‘overbrenging’, ontlast zijn geworden van de strafschuld, hetzij God die strafschuld overgebracht heeft, hetzij zij zelf die overgebracht hebben.
Wat, als u dus zegt dat dit de parafrase of omschrijving van deze Schriftplaats is: God heeft Jezus Christus voorgesteld tot een Verzoening, om door het geloof in Zijn bloed aangenomen te worden, daarom dat Hij in de eeuwige raad des vredes de zonde en de strafschuld van alle uitverkorenen overgebracht heeft op Zijn Zoon als Borgovernemer, om in Zijn bloed of kruisdood Zijn wrekende rechtvaardigheid te betonen, ook tegenover de tevoren geschiede zonden, die Hij in Zijn Zoon als de Borgovernemer verdragen heeft tot op Zijn dadelijke genoegdoening? Wat zal deze parafrase in de weg staan? En zo zal de strafschuld door de πάρεσις niet op de vaders overgebracht zijn, maar op hun Borgovernemer, en bijgevolg zullen de vaders verlost zijn van de strafschuld en een allervolkomenste vergeving gehad hebben.
Tegenwerping 19. De apostel getuigt dat er geen ἄφεσις plaatsheeft wanneer de ceremoniële offerande nog plaatsheeft (Hebr. 10:18). Bijgevolg blijkt duidelijk dat bij de vaders geen ἄφεσις plaatsgehad heeft, omdat tot op Christus de ceremoniële offerande bij hen geweest is.
Antwoord. Als u godvruchtig let op het voorname oogmerk van de gehele brief aan de Hebreeën en in het bijzonder ook van dit hoofdstuk, zo zult u zonder de minste moeite begrijpen dat de apostel dit doet om de Hebreeën te overtuigen dat de vergeving der zonden geenszins te zoeken is in de wettische offeranden, maar in Christus, Die daardoor als door schaduwen is voorafgebeeld. Wanneer dit voorondersteld is, zal het oogmerk van vers 18 zijn om te kennen te geven dat door de wettische offeranden volstrekt geen vergeving der zonden verkregen kan worden of verkregen is geweest, hetzij die ἄφεσις of πάρεσις genoemd wordt, hetzij die als volkomen of onvolkomen wordt opgevat. Anders was het niet noodzakelijk geweest dat ze dikwijls herhaald werden.
Uit alles wat gezegd is, blijkt dat het nest van de dwaling, in bijna alle getoetste argumenten, hierin ligt dat onze tegenstanders de strafschuld, die door de borgovername op Christus lag tot op Zijn dadelijke genoegdoening, leggen op de vaders van het Oude Testament. En hierom ontkennen zij dat deze vaders een volle vergeving en dezelfde rechtvaardiging met ons gehad hebben.
Het heeft ons goedgedacht dit geschilpunt wat nauwkeuriger en uitvoeriger te onderzoeken en te toetsen, omdat het de springbron is van de meeste dwalingen, en van de gehele veranderde systematische theologie.
De leer van de rechtvaardiging doet ons de eer en heerlijkheid van God en van de Middelaar roemen en prijzen. Evenals zij het hoogste oogmerk van alle Goddelijke werkingen is (Rom. 11:35,36), zo is zij dat ook, en nog meer, van de gehele verlossing en rechtvaardiging (Ef. 1:6).
In het bijzonder geeft de rechtvaardiging eer en heerlijkheid:
Aan de Goddelijke wijsheid, waardoor Hij, zonder de misdaad die Hij Zelf verfoeit (Spr. 17:15), een reden en middel uitgevonden heeft om een onrechtvaardige rechtvaardig vrij te spreken (Rom. 4:4).
Aan Zijn rechtvaardigheid en waarheid (Rom. 3:25,26), waardoor Hij, omdat Hij rechtvaardig oordeelt (1 Petr. 1:17; 2 Thess. 1:5), de onrechtvaardigen niet zonder alle gerechtigheid heeft willen, noch kunnen rechtvaardigen. En daarom, opdat zondaars niet vanwege hun eigen onrechtvaardigheid rechtvaardig veroordeeld ofwel verdoemd zouden worden, heeft Hij de gerechtigheid van Zijn eigen en eniggeboren Zoon aan de onrechtvaardigen willen toerekenen, opdat zij omwille daarvan rechtvaardig gerechtvaardigd zouden worden (Rom. 3:25). En ook, met deze wezenlijke rechtvaardigheid van zowel Zijn Goddelijke als Zijn menselijke natuur niet tevreden, heeft Hij de gerechtigheid van Zijn dood, en wel van de vervloekte dood des kruises, aan hen toegerekend (2 Kor. 5:21; Gal. 3:13).
Aan Zijn genade en barmhartigheid (Rom. 3:24; Ef. 2:8; 1:6), omdat Hij:
Rechtvaardigt terwijl Hij niet door enige menselijke rechtvaardigheid bewogen wordt, aangezien Hij geen oorzaak van rechtvaardiging in de te rechtvaardigen mensen vond, maar door zuivere en loutere barmhartigheid gedreven wordt (Hos. 11:8; Jer. 31:20).
Niet de engelen rechtvaardigt (2 Petr. 2:4; Hebr. 2:16), maar mensen:
Die niet rechtvaardig, maar goddeloos zijn (Rom. 4:5; Rom. 5:7; Ez. 16:3-6), kinderen des toorns, dood in de zonden (Ef. 2:1,5; vgl. Matth. 18:24-27).
En dat niet om enige gerechtigheid, door een gunstige aanvaarding aangenomen, maar om de gerechtigheid van Zijn Zoon Zelf (1 Joh. 1:7), om de gerechtigheid van God (Rom. 4:3,4).
Ook: deze gerechtigheid niet om iets schenkt, maar om niet geeft (Rom. 5:15,16; Joh. 3:16), en op hun rekening zet door toe te rekenen (Rom. 4:3,4).
Van de te rechtvaardigen mensen zelf niets anders eist dan dat zij deze gerechtigheid aangrijpen met een levend geloof (Rom. 3:28; Rom. 4:5; Gal. 2:16).
Verder: omwille van die gerechtigheid van Zijn Zoon, die om niet geschonken en alleen door het geloof aangenomen is, vrijspreekt van alle strafschuld en verlost van alle kwaad (Rom. 8:1), en wel van een zo grote en zodanige schuld en een zo groot en zodanig kwaad (Matth. 18:24).
Bovendien: hun het recht toewijst op alle goed (Ef. 1:3), zelfs tot het eeuwige leven toe (Rom. 5:21; Joh. 3:16).
Behalve de eer en heerlijkheid van God doet de rechtvaardiging ook de eer en heerlijkheid van de Middelaar blijken, waarin voor God het voornaamste doeleinde is geweest van zowel de verlossing als de rechtvaardiging (Jes. 49:6: Joh. 5:23). Namelijk voor zover Hij alleen de gerechtigheid van alle uitverkorenen aanbrengt, zodat zelfs niet één van hen voor God kan bestaan anders dan door deze ene gerechtigheid van Hem (Hand. 4:12; Joh. 14:6; Jes. 53:10).
De rechtvaardiging stelt de eer en heerlijkheid van die deugden voor, opdat wij:
Haar zouden kennen en erkennen, roemen en prijzen (1 Petr. 2:9; Ef. 1:6).
Ons zouden wachten om te roemen in een eigen gerechtigheid (Rom. 3:27; Ef. 2:9).
Daarentegen in Jehovah alleen, Die onze Gerechtigheid is (Jer. 23:6), ook onze gerechtigheid zouden zoeken en zeggen: ‘Gewisselijk, in den HEERE zijn gerechtigheden en sterkte; tot Hem zal men komen ...’, en in Hem alleen zouden roemen: ‘Maar in den HEERE zullen gerechtvaardigd worden en zich beroemen het ganse zaad Israëls’ (Jes. 45:24,25; Rom. 5:1,2).
Dit leerstuk verklaart de gelukzaligheid van de gerechtvaardigden, die David voorstelt: ‘Welgelukzalig is hij [אַשְׁרֵי (ʼašrēy), ‘welgelukzaligheden voor hem’] wiens overtreding vergeven, wiens zonde bedekt is. Welgelukzalig is de mens dien de HEERE de ongerechtigheid niet toerekent, en in wiens geest geen bedrog is’ (Ps. 32:1,2).
De apostel verklaart deze gelukzaligheid in Romeinen 4:6-9. Bovendien breidt hij haar uit in Romeinen 5:1-12. Want de gerechtvaardigden hebben:
Vrede met God (Rom. 5:1), die vrede, die ‘alle verstand te boven gaat’ (Filipp. 4:7), en ook zelfs met de vijanden (Spr. 16:7). In deze vrede bestaat het Koninkrijk Gods zelf (Rom. 14:17). Bijgevolg wenst ook de Zaligmaker na Zijn opstanding haar als de eerste en voornaamste zegen Zijn discipelen toe (Joh. 20:19). De apostelen wensen haar hun gemeenten toe (Rom. 1:7,8; 1 Kor. 1:3; en in de meeste van hun brieven, 1 Petr. 1:2; 2 Petr. 1:2; 2 Joh. vers 3; Judas vers 2; Openb. 1:4). In de vrede immers, naar het gevoelen van de Joden, wordt alles begrepen wat wenselijk is.
Toegang tot God en tot alle genade (Rom. 5:2), ja, ‘de vrijmoedigheid en den toegang met vertrouwen’ (Ef. 3:12). Maar welk een grote zaak is het, o goede God, om in alle noden een vrije toegang te hebben tot Degene Die alleen helpen kan en wil (Hebr. 4:16).
Volharding en voortduur in de gelukzalige staat, ‘in welke wij staan’ (Rom. 5:2), zodat zelfs de poorten der hel ons niet kunnen overweldigen (Matth. 16:18), ja, zodat ‘noch dood, noch leven, ... ons zal kunnen scheiden van de liefde Gods, welke is in Christus Jezus’ (Rom. 8:38,39).
‘Roem in de hoop der heerlijkheid Gods’ (Rom. 5:2), waardoor zij niet alleen mogen hopen op de heerlijkheid Gods, die eenmaal aan hen geopenbaard zal worden (Rom. 8:18) – aangezien zij de titel en het recht daarvan hun reeds toegewezen hebben gekregen in de rechtvaardiging – maar ook in die hoop mogen roemen, en dat bestendig, tot het einde toe (Hebr. 3:6).
‘Roem ook in de verdrukkingen’, hoedanig en hoe groot die ook mogen zijn (Rom. 5:3), waardoor zij niet alleen allerlei tegenheden moedig kunnen verdragen, maar ook daarin blij kunnen zijn (Jak. 1:3), omdat ze hun toegezonden worden door God, Die door de rechtvaardiging met hen verzoend is, en ze door Zijn liefde hun moeten ‘medewerken ten goede’ (Rom. 8:34).
Het gevoel van de Goddelijke liefde, uitgestort in hun harten, door de Heilige Geest, Die hun is gegeven (Rom. 5:5,8; 8:16). Want nu Gods toorn en haat door de rechtvaardiging is weggenomen (Rom. 5:10), kan er niets anders volgen dan de liefde Gods en het gevoel daarvan in de harten van de gerechtvaardigden.
Een onfeilbare zekerheid van hun verzoening met God, niettegenstaande hun zeer vele en zware zonden (Rom. 5:6-8), omdat door de rechtvaardiging ons de gerechtigheid van Christus toegerekend wordt (Filipp. 3:2), die overvloedig genoegzaam is om alle zonden weg te nemen (Rom. 5:15; 1 Joh. 1:7).
Een gewisse verlossing van Gods toorn (Rom. 5:8,9), die ‘toekomende toorn’ (1 Thess. 1:10; 5:9), dat is: van de eeuwige verdoemenis.
De ontwijfelbare mededeling van het eeuwige leven (Rom. 5:10; Tit. 3:7), als iets wat Hij hun door de rechtvaardiging reeds toegewezen heeft.
Roem in God Zelf (Rom. 5:11), omdat Hij door de rechtvaardiging de God van de gerechtvaardigden geworden is, waarin het toppunt van alle gelukzaligheid begrepen is (volgens Psalm 33:12).
Waartoe
Met deze hoofdzaken dus breidt de apostel de gelukzaligheid van de gerechtvaardigden uit (Rom. 5), ongetwijfeld met het doel dat wij:
Hierdoor des te vuriger zouden zijn tot dankbaarheid (Rom. 7:24,25; 1 Kor. 15:57; Ps. 116:12-14,17-19).
Onszelf zouden gelukwensen met de gelukzaligheid van de rechtvaardiging: ‘in den HEERE zullen gerechtvaardigd worden en zich beroemen ...’ (Jes. 45:25). ‘Wij dan gerechtvaardigd zijnde, ... hebben vrede ... en roemen’ (Rom. 5:1,2).
Ook anderen naar ons vermogen zouden trachten te rechtvaardigen (Dan. 12:3; vgl. Luk. 22:32).
Hier blijkt daarentegen de ellende van degenen die, zonder rechtvaardiging, nog in hun zonden (1 Kor. 15:17), onder de verdoemenis (Rom. 8:1) en onder de vloek zijn (Gal. 3:10,13; Deut. 27:26).
Vraag. Maar wie zijn zonder de rechtvaardiging?
Antwoord.
Degenen die Christus openlijk verwerpen: heidenen, Joden, mohammedanen en anderen die volgens hun belijdenis ongelovigen zijn, die Christus niet willen aannemen (Joh. 1:11; Joh. 5:40; Hand. 13:46), door Wiens kennis wij gerechtvaardigd worden (Jes. 53:11).
Degenen die wel met de mond en hun belijdenis Hem aannemen, maar Zijn gerechtigheid in de rechtvaardiging verwerpen en niet door de toerekening daarvan gerechtvaardigd worden willen, zoals de socinianen en hun navolgers, de arminianen en anderen, die door hun eigen gerechtigheid op te richten, de gerechtigheid van Christus niet deelachtig worden (Rom. 10:3).
Degenen die Christus’ gerechtigheid, dat is: Zijn voldoening en verdienste, wel belijden, maar de toerekening van Zijn gerechtigheid verwerpen, om in hun eigen voldoeningen en verdiensten hun gerechtigheid en zaligheid te zoeken; en daardoor uit de genade vervallen en Christus voor zich onnuttig maken (Gal. 5:2-4).
Degenen die de toerekening van Christus’ gerechtigheid wel erkennen en belijden, maar toch niet met een levend geloof aannemen (Joh. 1:11,12; Joh. 3:36).
Degenen die wel op hun geloof pochen, maar dat ondertussen van de boetvaardigheid en de goede werken ontbloot en dus dood is, en zodoende geen geloof is (Jak. 2:14,17,18,20,21,24,26), althans geen geloof dat ‘door de liefde werkende’ is (Gal. 5:6).
Die allen zijn ellendig, omdat zij van de rechtvaardiging verstoken zijn. Want:
Als u hun leven beschouwt, zolang zij ongerechtvaardigd zijn ten aanzien van hun personen, zo is ook hun verstand en consciëntie onrein en bevlekt (Tit. 1:5).
Zij zijn ellendigen:
In voorspoed, ten aanzien van:
Hun schatten en geluk. Zij zijn bij God niets meer dan wederrechtelijke inbezitnemers ervan, aangezien alle recht en titel afhangt van Christus, door de rechtvaardiging (1 Kor. 3:22,23).
Hun wellusten. Hun tafel strekt hun tot een strik (Rom. 11:9) en al hun voorspoed zal eindigen in een eeuwige rampspoed (Ps. 73:3-10,12,17-20).
In tegenspoed, die hun niet minder drukt dan de gerechtvaardigden (Ps. 32:10). Tegenspoed is voor hen niets anders dan eerstelingen en voortekenen van een onuitsprekelijke en eeuwige ellende, wanneer er geen hoop over is om te ontkomen aan God, Die hun vijand is (Ef. 2:12). God, Die niet met hen verzoend is, zal ver van alle ontferming zelfs in hun ellende lachen (Spr. 1:24-29; Jes. 10:3; Jer. 13:21).
Als u hun dood beschouwt, zo zal hun toestand nog veel ellendiger zijn, wanneer zij in hun zonden zullen sterven (Joh. 8:21,24), zonder enige troost, met verschrikkingen nemen zij als in een ogenblik een einde (Ps. 73:19).
Als u het laatste oordeel beschouwt, de ongerechtvaardigden zullen niemand hebben die hun zaak zal waarnemen en bepleiten voor de vierschaar van de vreselijke Rechter, noch iets waarom zij zullen kunnen bestaan in het gericht (Ps. 1:5). Bijgevolg kunnen zij niets verwachten dan dat verschrikkelijke vonnis: ‘Gaat weg van Mij, gij vervloekten, in het eeuwige vuur, hetwelk den duivel en zijn engelen bereid is’ (Matth. 25:41).
Als u de staat van de eeuwigheid beschouwt, zij zullen, zonder enige hoop op verlossing, gaan in de eeuwige pijn (Matth. 25:41), waar ‘hun worm niet zal sterven en hun vuur niet uitgeblust zal worden, en zij allen vlees een afgrijzing zullen wezen’ (Jes. 66:24).
De rechtvaardiging geeft deze ellende te kennen, opdat degenen die nog niet gerechtvaardigd zijn, terwijl het tijd is:
Ernstig zullen nadenken (Luk. 19:41,43).
Ondertussen over hun verzoening bekommerd zullen zijn (2 Kor. 5:20).
Al hun krachten door Gods genade zullen inspannen om door het betrachten van de voorvereisten van de rechtvaardiging, geloof en boetvaardigheid, de rechtvaardiging deelachtig te worden (Matth. 3:7-9).
Dit leerstuk vermaant ons om onszelf ernstig te onderzoeken, of wij waarlijk gerechtvaardigd zijn.
Hiervoor zijn deze beweegredenen:
De gelukzaligheid van de waarlijk gerechtvaardigden is zo groot, volgens § 31.
De ellende van de niet-gerechtvaardigden is insgelijks zo groot, volgens § 32.
Er zijn er zovelen die zichzelf in zo’n grote zaak bedriegen (Spr. 16:2; Spr. 21:2; Luk. 18:9).
Van de zekerheid van onze rechtvaardiging hangt alle vrede en rust van ons gemoed, alle troost in tegenspoeden, alle roem, blijdschap, vertrouwen en toegang tot God in allerlei gevallen af (Rom. 5:1-10). Daar:
Alle verzekering hangt af van een nauwkeurige onderzoeking en beproeving van zichzelf (2 Kor. 13:5; Gal. 6:3,4).
Daarom zal er niemand zijn die zou ontkennen dat het de moeite waard is om al onze krachten in te spannen tot een ernstig onderzoek van ons geweten.
Vraag. Maar door welke kenmerken zullen wij dat zeker weten?
Antwoord.
Het eerste en voornaamste kenmerk is een levend en werkzaam geloof (Rom. 5:1; Hand. 10:43). Want dat alleen vereist God tot vaststelling van de rechtvaardiging (Rom. 3:22,25,28). Wanneer dit dus goed vastgesteld en onderzocht is, rust de rechtvaardiging op een vaste grond.
Er zijn echter behalve het geloof nog andere kenmerken waaruit wij de rechtvaardiging zeker kunnen weten. Zodanige kenmerken zijn:
De roeping, namelijk die welke met de wedergeboorte, de bekering en de heiligmaking samengevoegd is. Daarom worden de geroepenen ‘naar Zijn [Gods] voornemen geroepen’ genoemd (Rom. 8:28). Deze roeping heeft een onscheidbaar verband met de rechtvaardiging, krachtens Gods eeuwige predestinatie (Rom. 8:30; Matth. 9:13).
Kennis, erkenning en gevoel van zonden, met een diepe vernedering daarover, waardoor de tollenaar van verre staat, terwijl hij de ogen niet durft opheffen en op de borst klopt, en uitbreekt in het gebed: ‘O God, zijt mij zondaar genadig.’ Want de tollenaar ‘gaat af gerechtvaardigd in zijn huis’, meer dan de farizeeër (Luk. 18:13,14; 1 Petr. 5:5).
Zaligmakende kennis van Christus, waardoor ‘de Rechtvaardige velen rechtvaardig maakt’ (Jes. 53:11). Daarom heeft Paulus ‘de uitnemendheid der kennis van Christus’ zo hoog geschat; namelijk om ‘in Hem gevonden te worden, niet hebbende [zijn] rechtvaardigheid die uit de wet is, maar die door het geloof van Christus is’ (Filipp. 3:8,9).
Berouwvolle belijdenis, die met een levend geloof gepaard gaat en uit een levend geloof voortspruit (Rom. 10:10, vgl. met 4:24,25).
Heiligmaking, want de heiligmaking heeft een onmiddellijk en onscheidbaar verband met de rechtvaardiging, naar het gevoelen van Paulus (1 Kor. 6:11; Jak. 2:18).
Aan al deze kenmerken zou u die kenmerken kunnen toevoegen waarmee wij in het voorgaande de echtheid van de toepassing van de verlossing, de krachtdadigheid van de roeping, de wedergeboorte, de bekering en de vereniging met Christus onderzocht hebben.
Dit leerstuk wekt ons op om met inspanning van al onze krachten naar het deelgenootschap van de rechtvaardiging te trachten, waarin de apostel ons voorgaat in Galaten 2:16: ‘Wij hebben ... geloofd, opdat wij zouden gerechtvaardigd worden.’ En nog meer in Filippenzen 3:7-9, waar hij alles, zelfs tot zijn gerechtigheid toe, voor schade en drek rekent, opdat hij, met Christus verenigd, niet om zijn eigen, maar om Christus’ gerechtigheid door het geloof gerechtvaardigd zou worden.
Datzelfde raadt aan:
De onschatbare gelukzaligheid van de gerechtvaardigden, waarover wij in § 31 gesproken hebben.
De onuitsprekelijke ellende van de niet-gerechtvaardigden, waarover wij gesproken hebben in § 32.
De meest absolute noodzakelijkheid om de rechtvaardiging te hebben (Joh. 3:36), tenzij wij het eeuwige verderf door een allerdwaast besluit boven de eeuwige gelukzaligheid willen stellen (Deut. 30:19; Ez. 33:11).
De hoogste gemakkelijkheid om de rechtvaardiging te verkrijgen, aangezien er niets anders dan een waarachtig en levend geloof toe vereist wordt (Ef. 2:8,9; Rom. 3:28). Daarom wordt het juk van Christus zo zacht en Zijn last zo licht genoemd (Matth. 11:30). Inzonderheid wanneer het vergeleken wordt met die manier van verkrijgen die onder de oude huishouding* plaatshad (Hand. 15:10).
Het sieraad en de luister van de rechtvaardiging, aangezien wij, terwijl daardoor al onze ongerechtigheden en overtredingen bedekt zijn (Ps. 32:1), blinken met de toegerekende gerechtigheid van Christus (Zach. 3:3-5; Luk. 15:22).
Vraag. Maar door welke middelen zullen wij dat aandeel aan de rechtvaardiging verkrijgen?
Antwoord.
Door de kennis van Christus en van de gehele leer der rechtvaardiging. Want door de kennis rechtvaardigt die Rechtvaardige er velen (Jes. 53:11). Deze kennis schatte de apostel zo noodzakelijk tot de gemeenschap van de rechtvaardiging, dat hij alle dingen gering, ja, schade en drek rekende, om de uitnemendheid der kennis van Christus, opdat hij in Hem gevonden zou worden, niet hebbende zijn rechtvaardigheid, maar die door het geloof van Christus is (Filipp. 3:9). Want als wij geen recht inzicht hebben in de aard van de rechtvaardiging, zo zullen wij ook nooit op de rechte wijze daarnaar streven.
Door verloochening van alle eigen gerechtigheid, opdat wij de gerechtigheid van Christus, waarom wij alleen gerechtvaardigd worden, deelachtig kunnen en zullen worden (Filipp. 3:4-7,9). Want wie trots en opgeblazen is door een eigen rechtvaardigheid, die zoekt niet en ontvangt niet de rechtvaardigheid van een ander (Luk. 18:11,12,14).
Door een diepe vernedering en verbrijzeling over de veelheid en de grootheid van onze zonden (Luk. 18:13,14; Hand. 2:37), opdat de noodzakelijkheid van een vreemde rechtvaardigheid begrepen wordt, en wij te krachtiger worden aangespoord om die door het geloof te zoeken (Hand. 16:30).
Zodanig echter, dat wij door een bewustheid van onze onwaardigheid en door een gevoel van onze schandelijkheid ons nooit laten afschrikken van Christus, of toelaten dat wij tot wanhoop gebracht zouden worden. Maar zodanig, dat wij, onder een allerdiepste vernedering met de tollenaar gesteld en door enige hoop ondersteund, met hem uitroepen: ‘O God, zijt mij zondaar genadig’ (Luk. 18:13). Omdat Hij een God is, Die de goddeloze rechtvaardigt (Rom. 4:5) en ook de grootste en voornaamste zondaren in genade aanneemt (1 Tim. 1:15).
Door met een levend geloof Christus aan te grijpen (Joh. 1:12) en in Hem alleen te berusten (Jes. 10:20), omdat alleen dit geloof door God is aangewezen als middel om daardoor de gerechtigheid van Christus te verkrijgen (Filipp. 3:9) en omwille daarvan gerechtvaardigd te worden (Rom. 5:1).
Dit leerstuk vermaant ons om ons zorgvuldig te wachten voor de misbruiken van de uitmuntende leer van de rechtvaardiging. Want het misbruik van de beste zaak is de slechtste.
Nu zijn er vooral vier misbruiken, waarvoor wij ons moeten wachten:
Laten wij onszelf niet veroordelen ofwel verdoemen wanneer God rechtvaardigt (Rom. 8:33,34). Aangezien God, door te rechtvaardigen, de zonde gelegd heeft op Zijn Zoon als Borgovernemer,* mogen wij haar niet op onszelf leggen. Dit komt veel voor bij degenen die met geestelijke verlatingen te worstelen hebben (Ps. 38:5; vgl. 2 Sam. 12:13).
Want dit betekent dat men:
God, de hoogste Rechter, in het aangezicht tegenspreekt (Rom. 9:20; vgl. Gen. 18:27; Hand. 10:15).
De Borgovernemer en Verlosser Christus, Die de zonden op Zich genomen heeft (Joh. 1:29), ongelijk aandoet (vgl. Rom. 10:5-7).
Zijn eigen gerustheid tegenstaat (Ps. 42:6,12; Ps. 43:5).
Een onrechtvaardige beschuldiger is tegen zijn eigen ziel (1 Joh. 3:20), en als het ware een satan ofwel aanklager tegen zichzelf is (Openb. 12:10).
Laten wij dus liever met Christus doen wat eertijds de hogepriester met de levende bok deed: ‘En Aäron zal beide zijn handen op het hoofd van den levenden bok leggen, en zal daarop al de ongerechtigheden der kinderen Israëls en al hun overtredingen, naar al hun zonden, belijden ...’ (Lev. 16:21). Bij deze plechtigheid merken de Joden deze drie stukken op:
Hij heeft zijn beide handen, bovendien met inspanning van al zijn krachten, op de bok gelegd.
Er is volstrekt niets tussenbeide gekomen, tussen de handen van de hogepriester en het hoofd van het offerdier.
Hij heeft over de bok belijdenis gedaan van zijn eigen zonden en van de zonden van geheel Israël, door te zeggen: ‘Heere, ik heb gezondigd en deze of gene ongerechtigheid begaan; maar ik keer terug tot U en breng U het offer der verzoening, en ik bid U, goede God, dat Gij dat aanneemt.’
Laten ook wij zo met onze beide handen op Christus leunen, rusten en steunen, en al onze zonden op Hem werpen, ten minste tot zover en zolang dat wij, na het geloof, geen dadelijke* veroordeling van ons te vrezen hebben.
Laten wij ondertussen ook niet zodanig onze zonden op de Zaligmaker Jezus leggen, dat wij alle gevoel, herinnering en geweten ofwel bewustheid ervan geheel en al zouden uitschudden, want daartegen roept de praktijk van de waarlijk gerechtvaardigden (Rom. 7:24; Ps. 25:7; Ps. 31:19; Ez. 16:63).
Het is alleszins nuttig dat wij ook na onze rechtvaardiging:
Dikwijls en ernstig ons geweten onderzoeken en trachten naar de kennis en het gevoel van onze zonden (Klaagl. 3:40).
De strafschuld van de eeuwige verdoemenis erkennen, die wij door onze zonden over ons gebracht hebben (Rom. 1:32; Rom. 3:19,20,23; Job 13:24,26).
Uit de bewustheid van onze zonden het gevoel voeden van de gedurige noodzakelijkheid van Christus, om onze zonden weg te nemen (Ps. 130:3,4; Ps. 143:2, vgl. met Hand. 4:12; Joh. 14:6).
Een zo grote bewustheid en een zo groot gevoel van zonden omdragen als noodzakelijk is om een diepe haat tegen de zonde op te vatten (2 Kor. 7:10).
Alleen moeten degenen die waarlijk gerechtvaardigd zijn, door al deze zaken de zonden die op de Verlosser gelegd zijn, niet op hun rekening overnemen.
Laten wij vooral niet onszelf rechtvaardigen wanneer God ons niet rechtvaardigt, maar veeleer veroordeelt (Luk. 18:9). Want:
De zodanigen zijn voor God een gruwel (Spr. 17:15).
Zij bedriegen zichzelf (Gal. 6:3; Spr. 30:12).
Zij versperren voor zichzelf de weg tot de ware rechtvaardiging (Matth. 9:13; Luk. 18:11,12,14; Matth. 21:31).
Dat nu doen wij wanneer wij, zonder enig levend geloof of enige ware boetvaardigheid, ons de vergeving der zonden en het eeuwige leven inbeelden. Dat wil zeggen:
Zonder alle fundament (1 Thess. 5:3).
Of ten minste met een niet genoegzaam fundament, bijvoorbeeld steunend op uitwendige kerkelijke voorrechten (Jer. 7:4; Matth. 3:9; Rom. 2:17-21).
Of steunend op een inherente* eigen gerechtigheid (Luk. 18:9,11,12; Rom. 10:3; Openb. 3:17).
Of alleen steunend op Gods algemene barmhartigheid of op de algemene verdienste van Christus (Rom. 6:1).
Laten wij vóór alles de allerzoetste leer van de rechtvaardiging niet misbruiken tot slordigheid, vleselijke toegeeflijkheid en verwaarlozing van goede werken. Dit misbruik is zelfs ten tijde van de apostelen reeds gangbaar geweest (Rom. 6:1; Judas vers 4). Wij doen dit wanneer wij, uit vertrouwen op de genade van de rechtvaardiging, de betrachting van goede werken nalaten en ons des te geruster aan de zonden overgeven (Rom. 6:1), omdat ons uit de Heilige Schrift geleerd wordt dat wij zonder goede werken, om niet, alleen door de gerechtigheid, de genoegdoening en de verdiensten van Christus gerechtvaardigd worden. Zo:
Misbruiken wij de allerheilzaamste en allerzoetste leer van de genadige rechtvaardiging van zondaren.
Geven wij aan de tegenpartijen gelegenheid om te lasteren (Rom. 2:24), alsof de leer van de rechtvaardiging de goede werken vijandig gezind zou zijn, en de deur en de vensters voor goddeloosheid zou openzetten.
Verraden wij dat de zorg voor zowel de heiligmaking als de rechtvaardiging ons onberoerd laat.
Daardoor beroven wij onszelf van de verzekerdheid der rechtvaardiging (Jak. 2:17,18,21,22), omdat de genade van de rechtvaardiging en de heiligmaking in de Schrift met een onscheidbare band samengevoegd worden (1 Kor. 1:30; Tit. 2:14).
Dit leerstuk verwekt een overgrote vertroosting voor de ware gerechtvaardigden (Matth. 9:2).
In angsten en verschrikkingen van het geweten over de veelheid en de grootheid van onze zonden (Rom. 2:15; 2 Sam. 24:10,14; Luk. 18:13; Rom. 7:24).
In rampspoeden en allerlei ellenden, hoedanige en hoe groot die ook mogen zijn, als ze ons benauwen door een vermoeden van Gods toorn, haat en vijandschap (Ps. 6:10; Ps. 38:2).
In de vrees voor de dood (Hebr. 2:15; Rom. 6:23; Gen. 2:17).
In de vrees voor het laatste oordeel (2 Kor. 5:10; Matth. 25; Ps. 1:5).
In de gedachte aan en de schrik voor de eeuwige verdoemenis (Jes. 66:24; Matth. 25:41,46; 2 Thess. 1:7,8). De angel en prikkel van dit alles is in het geweten ofwel de bewustheid van de zonden (1 Kor. 15:55,56).
In onrechtvaardige beschuldigingen en veroordelingen van mensen (1 Kor. 4:3-5).
Wat zal in al deze gevallen krachtdadiger te hulp komen en opbeuren dan het volgende te bedenken?
Het is God, Die rechtvaardigt, tegen Wie de beschuldigingen en de veroordelingen van niemand, noch van de satan, noch van de wereld ook maar het minste gelden (Rom. 8:33,34). Ja, zelfs niet die van ons eigen geweten, omdat God meerder is dan ons hart en geweten (1 Joh. 3:19-21).
God rechtvaardigt geen rechtvaardigen (Matth. 9:13), maar zondaars, en niet alleen zondaars die een lichtere strafschuld hebben, maar ook de allergrootste goddelozen (Rom. 4:5).
Hij doet dit, niet bewogen door onze eigen gerechtigheid, waardoor wij op geen enkele manier voor Zijn vierschaar kunnen bestaan, maar door zuivere en loutere genade (Rom. 3:24), waardoor Hij de ongerechtigheid niet ziet in degenen die gerechtvaardigd zullen worden (Num. 23:21).
Ja, Hij doet dit om de gerechtigheid zelf van Zijn Zoon, Zijn eigen en eniggeboren Zoon (Rom. 3:25; Rom. 5:15; 1 Joh. 1:7), die door Zijn dood en gehoorzaamheid verworven is (2 Kor. 5:21; Gal. 3:13).
Tot mededeling daarvan eist Hij niets van ons dan een waar en levend geloof (Gal. 5:6; Rom. 3:28).
Verder: door deze rechtvaardiging verlost Hij de gelovigen van de strafschuld van al hun zonden, hoedanige en hoe groot die ook geweest mogen zijn (Jes. 1:18; Rom. 8:1; Ps. 103:3).
Bovendien schenkt Hij het recht tot het eeuwige leven en de eeuwige heerlijkheid (Joh. 3:16; 1:12).
In deze hoofdzaken liggen de fundamenten van alle christelijke vertroosting en lijdzaamheid.
De rechtvaardiging spoort een gerechtvaardigde aan tot oefening van dankbaarheid jegens zijn Rechtvaardiger (Rom. 7:24; Ps. 116:11,13,16; Ps. 103:1-3).
Hiertoe beweegt:
De gelukzaligheid van de rechtvaardiging, waarover wij in § 31 gesproken hebben. Iedere weldaad eist immers wederkerig de verschuldigde dankbaarheid. Dus dan toch zeker wel een zo grote en zodanige weldaad?
De eer en de heerlijkheid van de Rechtvaardiger (Ef. 1:6; Matth. 5:16; Joh. 15:8).
De toestand van degenen die gerechtvaardigd zullen worden, aangezien Hij niet rechtvaardigt die het waardig zijn, maar zondaars (Matth. 9:13), goddelozen (Rom. 4:5), vijanden, rebellen (Rom. 5:8,10), bijvoorbeeld de tollenaar (Luk. 18:13,14) en de moordenaar (Luk. 23:42).
De manier van rechtvaardigen:
Door zuivere en loutere genade.
Door de toegerekende en geschonken gerechtigheid van Zijn Zoon.
Door niets anders van ons te eisen dan een levend geloof.
Door niet alleen de strafschuld weg te nemen, maar bovendien:
Door het recht op het eeuwige leven en de eeuwige heerlijkheid te schenken, waarover wij in de vorige paragraaf gesproken hebben.
De zekerheid, de gerustheid, de blijdschap, de vertroosting enzovoort van de gerechtvaardigde zelf, die hij uit de dankbaarheid afleidt – door uit de werken de oprechtheid van het geloof dat tot rechtvaardiging vereist wordt en uit het geloof de zekerheid van de rechtvaardiging (die allerzoetste vruchten) op te maken (Jak. 2:18; 1 Joh. 1:6,7, vgl. met Rom. 5:1-12; Rom. 14:17).
De rechtvaardiging van anderen (Dan. 12:3), die niet weinig bevorderd wordt door het voorbeeld van de dankbaarheid en de goede werken (Matth. 5:16; 1 Petr. 2:12).
Vraag. Maar op welke manier zullen wij die dankbaarheid oefenen?
Antwoord.
Door met het hart:
De onmetelijke weldaad van de rechtvaardiging te erkennen (Rom. 5:1).
Haar hoog te schatten: ‘Ik heb al die dingen schade gerekend, ... niet hebbende mijn rechtvaardigheid, ..., maar die door het geloof van Christus is’ (Filipp. 3:8,9). ‘Wat zal ik den HEERE vergelden? Al Zijn weldaden zijn op mij. Ik zal den beker der zaligheden’, כּוֹס־יְשׁוּעוֹת (kōs-yᵉšuʽōt), ‘opnemen’ (vgl. Ps. 116:12).
Haar aan God alleen en aan Zijn zuivere en loutere genade toe te schrijven (Ps. 118:23,27; Ef. 2:7,8).
De herinnering en het gevoel daarvan gedurig om te dragen (Ps. 103:1).
Door met de mond de Rechtvaardiger en de deugden van de rechtvaardiging – wijsheid, gerechtigheid, barmhartigheid, hierboven vermeld in § 30 – die met het hart erkend zijn, bij anderen te roemen en te verheffen (Mark. 5:19: Ps. 103:1,3; Luk. 1:68).
Door met de daad ofwel de werken:
Ons zorgvuldig te wachten voor allerlei zonden, waarvan God de strafschuld door de genadige rechtvaardiging van ons weggenomen heeft (Rom. 6:1,2; Judas vers 4; 2 Petr. 2:19).
Ons te beijveren om allerlei deugden en goede werken te behartigen (Luk. 1:75; Tit. 1:14). Zo zullen wij duidelijk maken dat, evenals wij tot roem van de Goddelijke genade niet gerechtvaardigd willen worden door en omwille van onze goede werken, wij ook niet gerechtvaardigd willen worden terwijl wij verstoken zijn van goede werken, en ook niet door een werkeloos en dood geloof, maar een geloof dat ‘door de liefde werkende’ is (Gal. 5:6). Zo zullen wij ook duidelijk maken dat, aangezien God ons om niet (gratis) gerechtvaardigd heeft zonder de goede werken, wij ons Hem dankbaar (gratos) betonen door een des te vuriger betrachting van goede werken.
Zoveel mogelijk Gods deugden na te volgen, die in de rechtvaardiging van de zondaar blijken, namelijk:
Evenals God in de rechtvaardiging niet naar het strenge recht met ons handelt, maar naar Zijn genade en barmhartigheid (Matth. 18:27), laten zo ook wij ons op goedertierenheid en barmhartigheid toeleggen (Filipp. 4:5).
Evenals God door de rechtvaardiging met ons handelt uit een verbazende liefde en mensenliefde (Joh. 3:16; Rom. 5:8), laten zo ook wij door een ongeveinsde liefde met onze naaste handelen (Ef. 5:2; Rom. 12:10).
Evenals God in de rechtvaardiging Zijn lankmoedigheid, lijdzaamheid en verdraagzaamheid jegens ons betoont (Rom. 3:25; Matth. 18:26,27; Rom. 2:4), laten zo ook wij jegens onze naaste doen (Ef. 4:2; Kol. 1:11).
Evenals God in de rechtvaardiging een verzoenbaar gemoed jegens ons betoont (2 Kor. 5:19; Rom. 5:10) en ons onze zonden om niet vergeeft, laten zo ook wij jegens onze naaste een verzoenbaar gemoed betonen, dat de naaste zijn misdaden en beledigingen gemakkelijk vergeeft (Matth. 6:12,14; Matth. 18:26,27; Ef. 4:32; Matth. 18:32 e.v.).