Navigatie

Klik op één
van de segmenten!

Pascha en Heilig Avondmaal

 

Gekoppelde paragrafen met "Pascha en Heilig Avondmaal"

Handboek Dogmatiek

Handboek Dogmatiek

Johannes à Marck (1656-1731)

Johannes à Marck (1656-1731)

Het boek is een heruitgave van het bekende theologisch naslagwerk ‘Het merg van de christelijke godgeleerdheid’.

Hoofdstuk 31 Het Heilig Avondmaal des Heeren

31.1De naam ‘Avondmaal des Heeren’

Op de Doop volgt, naar de volgorde van de instelling, de bediening en de betekende zaak, het ‘Avondmaal’, dat men tot onderscheid ‘Heilig Avondmaal’ en ‘Avondmaal des Heeren’ noemt. 

Het Latijnse woord (coena) komt overeen met het woord ‘avondmaal’ of ‘nachtmaal’, dat afkomstig is uit het Grieks (toinè, koinè). Het betekent een algemeen en rijk gastmaal. Zowel het Griekse als het Latijnse woord wordt met recht aan dit verbondszegel gegeven, vanwege:

  • Zijn eerste instelling en houding in de avond of het begin van de nacht. 

  • De voortreffelijkheid van dit feestmaal.

  • De onderhouding van de openbare gemeenschap der christenen daarin, zowel met de Heere als onder elkaar, geestelijk en ook lichamelijk. 

Iedereen ziet heel goed dat dit Avondmaal met recht de toenaam draagt van:

  1. ‘Des Heeren’, omdat onze Heere Jezus het heeft ingesteld, ons daarin ontvangt, ons daarin met Zijn lichaam, bloed en genade spijzigt, en het doeleinde daarvan is de gedachtenis van Hem en van Zijn heilzaam lijden. 

  2. ‘Heilig’, omdat het zodanig is, in zijn uiterlijke tekenen, in de aanzittende gasten en in zijn doeleinde. 

Wij lezen ook uitdrukkelijk over ‘des Heeren Avondmaal’ (1 Kor. 11:20). Daarom verwerpen de roomsen in het algemeen deze naam geheel verkeerd; zij willen dat die eertijds meer gegeven is aan de liefdemaaltijden van de christenen dan aan dit sacrament zelf. 

Naar paragraaf

31.12De deelgenoten en hun plichten

Tot het ontvangen van de Avondmaalstekenen laten wij toe: 

1. Niet de doden of de stervenden, in wie de daad van het geloof of het lichamelijke eten, of beide feitelijk ophoudt. We weten echter uit de verbiedende en gebiedende kerkelijke regels dat dit eertijds niet zonder grote bijgelovigheid gebeurd is.

2. Niet de ongedoopten, wat eertijds de catechumenen waren, die daarom vóór het Avondmaal werden heengezonden, hoewel niet zonder enig gezegend brood.

3. Niet de gedoopte kinderen, want die zijn nog onbekwaam tot de vereiste beproeving van zichzelf, tot onderscheiding van het lichaam van Christus en tot verkondiging van de dood des Heeren. Evenwel heeft men de kinderen eertijds, in de derde en vierde eeuw, ook tot het Avondmaal toegelaten, uit een al te grote achting voor dit sacrament en zijn noodzakelijkheid. Hiertoe werd de Schriftplaats Johannes 6:53 verkeerd betrokken. En wij menen ook niet dat men noodzakelijk de volledige volwassenheid moet afwachten voor het gebruik van het Avondmaal, als in de opgroeiende jeugd maar de vereiste gemoedsgestalte gevonden wordt. 

4. Niet de afwijkenden van Gods verbond in leer of leven, die men niet moet toelaten, of als ze toegelaten zijn, door de tucht weer moet uitsluiten van het gebruik van dit verbondszegel. 

5. Niet de ware gelovigen en godzaligen alleen, want:

- Die kan God alleen onderscheiden.

- Een al te nauwkeurig onderzoek hieromtrent zou aan ware gelovigen een aanzienlijk nadeel kunnen toebrengen (ook volgens Matth. 13:29).

- Christus Zelf heeft in Zijn gemeenschap, ook die van het pascha en naar het gevoelen van velen evenzo die van het Avondmaal, een boze Judas verdragen. 

6. Maar de volwassenen die belijdenis doen van het ware christendom in geloof en leven, en die met hun daden deze hun belijdenis niet omverstoten, zonder onderscheid van volk, ouderdom, staat, enz. Zo kan men ook de krankzinnigen in hun betere tijden, ja, de doven en de stommen als zij maar blijken geven van het geloof dat door de Geest op een wonderlijke wijze in hen gewerkt is, hiervan niet volkomen weren. 

Zij allen moeten omtrent het gebruik van het Avondmaal hun geloof en godsvrucht meer oefenen door:

- Een ijverige onderzoeking en beproeving van henzelf en van al hun wegen: ‘Maar de mens beproeve zichzelven, en ete alzo ...’ (1 Kor. 11:28; zie ook 2 Kor. 13:5; Ps. 119:59; Klaagl. 3:40; Zef. 2:1).

- Een juiste voorbereiding op dit voortreffelijke gastmaal (vgl. 1 Kor. 11:27-29; Matth. 22:11). 

Deze voorbereiding voor het houden van het Avondmaal behoort men evenwel niet zodanig te betrachten, zelfs hele en vele weken lang, dat men de voorbereiding voor de dagelijkse gebeden helemaal vergeet, en dat men direct na het Avondmaal al het goede laat varen. 

 

Tegenwerpingen beantwoord

Tegen de roomsen moet men verdedigen dat de bewustheid van dodelijke zonden ons niet van het Avondmaal moet afhouden – wat zij willen, om hun sacrament van penitentie zijn kracht te doen behouden – want:

- De gelovigen zijn nooit zonder zulk een bewustheid.

- De Zaligmaker roept de belaste en vermoeide zondaren tot Hem en Zijn genade (Matth. 9:12-13; 11:28). 

- Het doeleinde van dit verbondszegel is de verzegeling van de vergeving van alle zonden. 

 

Hiertegen voeren de roomsen tevergeefs aan:

1. De reinheid die eertijds vereist werd bij het eten van het paaslam, de toonbroden, de offeranden, enz. 

Antwoord. Uit die zaken, evenals uit de gelijkenissen van Christus (Matth. 22:11; Luk. 15:22) en misschien uit de voetwassing van de Heere (Joh. 13:5), blijkt alleen, in overdrachtelijke zin, de noodzakelijkheid van een behoorlijke voorbereiding.

 

2. Het gebod van beproeving, dat zojuist is aangevoerd. 

Antwoord. Dat is niet beperkt tot dodelijke zonden, en eist daarom een behoorlijke voorbereiding naar ieders staat.

 

3. Het doeleinde van het Avondmaal, dat onze geestelijke voeding is (Joh. 6:54-55), en niet de verzegelde vergeving der zonden, omdat deze tot de Doop behoort en de kerkelijke boetelingen van het Avondmaal worden uitgesloten. 

Antwoord. Die zaken zijn in het doeleinde van het Avondmaal geenszins met elkaar in strijd. In de instelling heeft de Zaligmaker wel uitdrukkelijk over de vergeving der zonden gesproken.

 

Ondertussen oordelen ook wij dat:

a. De bewustheid van grotere misdaden de mens van het gebruik van het Avondmaal moet afhouden, totdat hij zich daarover genoeg met boetvaardigheid vernederd heeft.

b. Wat betreft openbare boosheden voorafgaand aan het gebruik van het Avondmaal gepast moet worden voldaan aan de kerk, door vertoning van de oprechtheid der boetvaardigheid voor de gegeven ergernis. 

Naar paragraaf