Klik op één
van de segmenten!
Kerkvergaderingen - Synodaal
Gekoppelde paragrafen met "Kerkvergaderingen - Synodaal"
Handboek Dogmatiek
Johannes à Marck (1656-1731)
Het boek is een heruitgave van het bekende theologisch naslagwerk ‘Het merg van de christelijke godgeleerdheid’.
Hoofdstuk 33 Het verschillende kerkbestuur
33.24Verdere opmerkingen over deze macht, die onafhankelijk is van de overheid
Uit wat gezegd is, blijkt ook het volgende:
1. De macht van de kerkopzieners is verschillend, naar de gelegenheid van hun bedieningen. De eerste soort van macht behoort in het bijzonder de leraren toe, maar de tweede en derde macht ook de regeerouderlingen, ja, in kleinere gemeenten niet zonder reden ook de diakenen.
2. Deze macht is in het wezen van de zaak dezelfde onder het oude en nieuwe verbond, hoewel er een duidelijk verschil is:
- In de bijkomstige omstandigheden van de leer.
- In de manier van de uiterlijke dienst.
- Daarin dat de kerkelijke en de burgerlijke oppermacht nu niet gevonden wordt in dezelfde personen, zoals wel eertijds bij de Joodse Grote Raad. (Hierover kan men ook lezen wat gezegd is in hoofdstuk 20, § 36 en 37.)
3. Deze macht vloeit niet voort uit, en is niet afhankelijk van de overheid, zoals de libertijnen met de vermeende staatkundigen voorstaan, en de remonstranten eertijds ook voorgestaan hebben om zo de gunst van de overheden te behouden of te winnen. Want:
a. De opzieners hebben hun roeping van God en Christus, Wiens dienaars zij zijn (1 Kor. 4:1; 2 Kor. 5:20), maar niet de dienaars van de overheden.
b. Zij moeten in hun bediening God en Christus, dikwijls met verachting van de overheid, gehoorzamen (Hand. 4:19; 5:29).
c. Als de overheid eveneens tot de kerk behoort, is ze in het geestelijke ook aan haar opzieners onderworpen. Als de overheid daarentegen ongelovig of onrechtzinnig is, kan ze aan de kerk geen manier van lering en bestuur voorschrijven, behalve met ongepast geweld.
d. Anders zou de overheid onmiddellijk door zichzelf de drieërlei kerkelijke macht kunnen oefenen. Het tegendeel hiervan blijkt uit de noodzakelijkheid van de bijzondere roeping (die wij aangetoond hebben in § 13), en uit het zware oordeel van Uzzia, toen hij in de tempel des HEEREN wilde roken op het reukaltaar en zich zo in het werk van de priesters indrong (2 Kron. 26:16-19).
Verder kan men hieruit besluiten dat de overheid niet erg gewettigd is om de opzieners van de kerk in de oefening van hun kerkelijke werk te belemmeren of die aan hen geheel te beletten. De kerkelijke tucht over de opzieners zelf behoort immers bij de kerkelijke vergaderingen te blijven. Of het moest zo zijn, dat zij de plichten van goede burgers niet naar behoren waarnemen en zich daarom een zwaardere, wereldlijke straf hebben waardig gemaakt, die de overheid hun dan beslist kan en mag opleggen.