Boek VI
De toepassing van de verlossing
Deel 4/6 - De toepassing van de verlossing - De kerk.
Wij gaan verder met het derde middel voor de toepassing, waardoor God de kerk, die door de bediening van het Woord verzameld is, versterkt tegen ergernissen, namelijk de kerkelijke tucht. Deze drukt de Zaligmaker in Matthéüs 16:19 uit onder de benaming van ‘sleutelen van het Koninkrijk der hemelen’.
In deze woorden wordt het geven van een kerkelijke macht beloofd, waardoor de kerkelijke tucht geoefend wordt.
Hierbij wordt getekend:
De Gever: ‘Ik’, met een woord dat ingesloten is in het werkwoord δώσω, ‘Ik zal geven’. Dit woord wordt uitdrukkelijk genoemd in vers 18: κἀγὼ, ‘en Ik’, namelijk ‘Die’ οἰκοδομήσω μου τὴν ἐκκλησίαν, ‘Mijn gemeente zal bouwen’. De kerk was Zijn eigendom, Hij zou haar voor Zich bouwen en beloofde voor dat bouwen de sleutels. Bijgevolg was Hij de Heere (2 Kor. 10:8; 2 Kor. 13:10). Hij ‘heeft den sleutel Davids’ (Openb. 3:8). Aan Hem komt alle macht toe en wel allermeest over de kerk. Hij is de Fontein en de Springbron van alle macht. Deze belooft [de sleutels], opdat wij het volgende zouden begrijpen:
De kerkelijke macht en tucht in de dienaars is niet autonoom, om deze te gebruiken naar hun welgevallen.
De kerkelijke tucht geldt niet tenzij voor zover ze door de Heere gegeven en beperkt is (1 Kor. 10:8).
Ondertussen is ze Goddelijk en heeft ze haar oorsprong van de Heere Jezus. Allen, wie dan ook, die belijden dat ze onder Christus staan, zijn verplicht onder de kerkelijke tucht te staan, en wie daaronder niet wil staan, erkent ook de heerschappij van Christus niet.
Het toekomstige geven: δώσω, ‘Ik zal geven’, in de toekomende tijd, evenals in het voorgaande vers, οἰκοδομήσω, ‘Ik zal bouwen’. Hij belooft dus, maar Hij geeft nog niet:
Hetzij omdat de gemeente, waarin de dienaars de tucht zouden oefenen, nog niet gebouwd was.
Hetzij omdat alle macht, als een beloning van Zijn vernedering en gehoorzaamheid, vóór Zijn opstanding Hem nog niet geschonken was (Matth. 28:18; Filipp. 2:8-10).
Hetzij omdat Hij de sleutels nog voor Zich alleen wilde bewaren, namelijk zolang Hij als Meester bij Zijn discipelen tegenwoordig zou zijn.
Ondertussen belooft Hij ze zeker te zullen geven. Te zullen ‘geven’, zeg ik, namelijk uit genade, om te kennen te geven dat de kerkelijke tucht een zekere uitmuntende weldaad voor de kerk is, en dus tot het Evangelie behoort.
Wie begiftigd zou worden: ‘U’. ‘U die zulk een heerlijke belijdenis van Mij gedaan hebt, u die de eerste bent geweest onder degenen die Ik geroepen heb tot de verkondiging van die waarheid, u Petrus, zal Ik geven. Hoewel niet alleen aan u, omdat Ik de belijdenis van die waarheid niet van u alleen gevraagd heb, maar aan “ulieden”. “Wie zegt gijlieden dat Ik ben?” (vers 15). U die boven al uw ambtgenoten zo bereidwillig bent geweest in het belijden, u die uit naam van al uw ambtgenoten geantwoord hebt, “u zal Ik geven”, om uit aller naam de gift aan te nemen. Maar deze gift zal Ik te zijner tijd aan allen geven (zoals blijkt uit Matth. 18:18; Joh. 20:23), ja, aan de gehele kerk (Matth. 28:18), opdat de roomsgezinden niet menen dat ze alleen aan u beloofd en geschonken is.’
De gift: ‘De sleutelen van het Koninkrijk der hemelen.’ Christus kan zinspelen op de gewoonte van de Joden, bij wie de inwijding van de leraars door overdracht van sleutels verricht werd, zoals Hij lijkt te doen in Lukas 11:52. ‘Sleutelen’ betekenen zinnebeeldig ‘macht’ (Jes. 22:22; Openb. 3:7):
Zeker geen koninklijke macht, zoals de pausgezinden willen ten dienste van de pauselijke alleenheerschappij. Want hoewel koningen macht hebben over sleutels, toch hebben zij geen aan hen gegeven sleutels.
Maar een bedienende macht. Een zodanige macht wordt gegeven aan de spijsverzorgers in een huisgezin, wanneer hun het beheer of bestuur toevertrouwd wordt.
Hij belooft ‘sleutelen’ in het meervoud:
Hetzij omdat Hij ze niet aan Petrus alleen belooft, maar ook aan alle apostelen, zoals blijkt uit vergelijking van Johannes 20:23.
Hetzij omdat in Gods huis, dat de strijdende kerk op aarde is (1 Tim. 3:16), ook vele woningen ofwel afzonderlijke kerken zijn.
Hetzij omdat het gebruik van de sleutels tweevoudig is: te openen en te sluiten. Hoewel deze twee zaken in het natuurlijke met slechts één sleutel verricht worden, zijn daarvoor in het geestelijke echter twee sleutels noodzakelijk:
Een ‘sleutel van orde’ (clavis ordinis, zoals men dat zegt), die alleen aan de geordende dienaars van het Goddelijke Woord toekomt, waardoor zij de macht hebben om Gods Woord openbaar te prediken en om de sacramenten te bedienen. Deze sleutel schijnen de schriftgeleerden misbruikt te hebben (Luk. 11:52).
Een ‘sleutel van regering’ (clavis regiminis), die niet alleen aan de dienaars van het Woord toekomt, maar bovendien ook aan de regerende ouderlingen (1 Tim. 5:17), die hierom ‘regeringen’ genoemd worden (1 Kor. 12:28). Dit is de sleutel van de kerkelijke tucht.
De Zaligmaker wil dit aangewezen hebben, wanneer Hij de beloofde sleutels beperkt tot het ‘Koninkrijk der hemelen’, om alle tijdelijke macht van Zijn dienaars uit te sluiten (Matth. 20:25; Luk. 22:25; 2 Kor. 10:4).
Hij spreekt over een ‘Koninkrijk’ in het enkelvoud, omdat de kerk, die door dat Koninkrijk te kennen gegeven wordt, althans de katholieke kerk, slechts een enige kerk is (Matth. 16:18; Hebr. 12:22,23). Deze noemt Hij een ‘Koninkrijk’, omdat daarin, althans ten opzichte van Christus, alle wezenlijke zaken van een alleenheerschappij opgemerkt worden. Er is maar één Koning (Ps. 2:6; Zach. 9:9, vgl. met Joh. 18:33,34).
Ondertussen spreekt Hij over een Koninkrijk ‘der hemelen’ in het meervoud:
Hetzij omdat, volgens een Hebreeuwse spreekmanier, dit Koninkrijk geen aards (Joh. 18:36), maar een hemels en geestelijk Koninkrijk is.
Hetzij omdat dit Koninkrijk van Christus ofwel de algemene kerk onderscheiden wordt in twee delen, een triomferend en een strijdend deel, die beide hemels zijn. En hiermee is niet in strijd dat het strijdende deel op de aarde is, want het is niettemin van een hemelse en geestelijke aard. Daarom wordt in de Heilige Schrift de strijdende kerk steeds ‘Koninkrijk der hemelen’ genoemd (Matth. 13:24,31,33,44,45,52).
Bijgevolg wordt hier onder de sleutels van het Koninkrijk der hemelen niets anders verstaan dan de kerkelijke macht en tucht, die Christus in de volgende woorden uitvoeriger verklaart.
Het gebruik van de gift: ‘Al wat gij zult binden, ... al wat gij zult ontbinden ...’ Het zou op het eerste gezicht kunnen schijnen dat Hij meer overeenkomstig het beeld van sleutels gesproken zou hebben als Hij gezegd had: ‘Al wat gij zult toegesloten en al wat gij zult geopend hebben.’ Maar Hij schijnt met opzet deze spreekwijze gebruikt te hebben, om des te meer te vergroten:
Enerzijds het ellendige lot van degenen die door een wettige excommunicatie van de gemeente uitgesloten zouden zijn, omdat voor hen niet alleen het Koninkrijk der hemelen toegesloten is, maar zij bovendien gebonden zijn met ‘ketenen der duisternis’ (2 Petr. 2:4; Matth. 22:13).
Anderzijds de gelukzaligheid van degenen die wettig ontbonden worden, omdat hun een ruimere en rijkere ingang in het eeuwige Koninkrijk des Heeren gegeven wordt (2 Petr. 1:11).
Ondertussen wordt het tweeërlei gebruik van de sleutels met onderscheid aangewezen, namelijk:
Het binden.
Hierbij wordt gewezen op:
Het te verlenen gebruik: ὃ ἐὰν δήσῃς, ‘al wat gij zult gebonden hebben’:
Het zou kunnen schijnen dat de Heiland de ordening aan Petrus geeft, ofwel hem in de kerkelijke bediening inwijdt, omdat het bij de Joden gebruikelijk was met deze of een soortgelijke formule de ordening aan de hunnen te verlenen: ‘Ontvang de macht om te binden en te ontbinden’, of ‘om te leren, te binden en te ontbinden’, volgens de opmerking van de zeer geleerde Lightfoot.
Het lijkt echter niet dat het in deze zin in de Heilige Schrift gezegd wordt.
Maar het zou gepaster betrokken kunnen worden op de zaak, zodat zij macht hebben om in de kerk te leren en over te leveren waarvan zij zouden oordelen dat het ten nutte van de kerk zou strekken. Want deze spreekwijze, ook ten opzichte van deze zaak, was gebruikelijk in de scholen van de Joden, volgens de opmerking van dezelfde Lightfoot. Hij verklaart dat hij hiertoe ontelbaar veel voorbeelden zou kunnen bijbrengen, bijvoorbeeld uit de Jeruzalemse Talmoed: ‘Al wat ik ontbind, bindt hij; al wat ik bind, ontbindt hij’ (Jom Tob, folio 6),[1] en hij noemt daaruit meer dergelijke voorbeelden. Hiertoe zou ook de uitdrukking, ὃ ἐὰν, ‘zo wat’, of ὅσα, ‘al wat’, kunnen dienen, en bovendien Mattheüs 5:17 en 19, vergeleken met Romeinen 3:31.
Ondertussen schijnt het oogmerk vooral te zien op personen, zodat hetzelfde gezegd wordt als in Johannes 20:23: ‘Zo gij iemands zonden vergeeft, dien worden ze vergeven; zo gij iemands zonden houdt, dien zijn ze gehouden.’ Dan zullen de woorden de wettige censuur en excommunicaties door de kerkelijke tucht te kennen geven, waardoor de zonden gehouden worden.
ὃ ἐὰν, ‘al wat’, zoals in Matthéüs 18:18 staat, zou betrokken kunnen worden op de zaken, dus op de zonden, of onbepaald op de personen, zodat het betekent: ‘Al wie gij zult gebonden hebben.’ Maar dan wel degenen die ‘op de aarde’ zijn, niet die in de hemel of die in de hel zijn, aangezien zij hun einde reeds verkregen hebben.
De krachtdadigheid ofwel de ratificatie van dat gebruik: ἔσται δεδεμένον ἐν τοῖς οὐρανοῖς, ‘zal in de hemelen gebonden zijn’. Dat is: ‘Datgene wat of degene die u door een wettige kerkelijke censuur of excommunicatie verklaard zult hebben tot de eeuwige gevangenissen veroordeeld te zijn, zal zo ἐν τοῖς οὐρανοῖς, בַשָּׁמַיִם (vaššāmayim), ‘in de hemelen’, ofwel bij God gehouden worden.’ Want οὐρανοί, ‘hemelen’, betekenen niet zelden God Zelf (Luk. 15:18; Dan. 4:26; Matth. 23:25). Dus wordt de macht en de krachtdadigheid van een wettige kerkelijke tucht en censuur te kennen gegeven.
Het ontbinden.
Dit gebruik wordt na het binden gezet, omdat degene die niet eerst gebonden is geweest, niet ontbonden kan worden. En wel opdat wij zouden begrijpen dat die ontbinding bedoeld wordt, die door de kerkelijke tucht omtrent een vooralsnog gebondene geoefend wordt.
Hierbij wordt ook weer getekend:
Het gebruik van het ontbinden: ‘Al wat gij zult ontbonden hebben’, namelijk door de zonden te vergeven van degenen die onder de eeuwige strafschuld veroordeeld lagen, ‘op de aarde’, bij de mensen, omdat in de hemel niemand gevonden wordt die gebonden is, en in de hel niemand die van die binding ontbonden zal worden.
De krachtdadigheid en de ratificatie: ‘Zal in de hemelen ontbonden zijn’, dat is: zal in de hemelen bij God vergeven zijn, en de schuldige zal van zijn banden verlost zijn.
[1] Zie het commentaar van Strack en Billerbeck op Matth. 16:19 (traktaat Yom Tov 1, 60a, 53).
Er is dus, naar de instelling van Christus, in de kerk een tucht, door middel waarvan de kwaaddoeners geweerd en de boetvaardigen weer aangenomen worden.
Hiertoe worden de sleutels gegeven en hierop ziet het binden en het ontbinden in de tekst en in Matthéüs 18:18-19.
Hierop ziet het vergeven en het houden van de zonden (Joh. 20:23).
Hierop ziet het uitwerpen en het weer aannemen (1 Kor. 5:2,3,11; 2 Kor. 2:6-8).
Hierop ziet het bevel om zich te onttrekken (Rom. 16:17; 2 Thess. 3:6; Tit. 3:10).
Deze tucht werd oudtijds afgebeeld door de uitwerping uit het paradijs en de afhouding van het eten van de boom des levens (Gen. 3:22-24). En ook door Kaïns uitwerping van het aangezicht des HEEREN (Gen. 4:11,14).
Hierop zag de uitsluiting der onreinen van de omgang met de anderen (Num. 19:20).
Hierop zag de gehele wettische onreinheid, die uitsloot van het gezelschap van de reinen (Ex. 12:48; Ez. 44:7,9; Lev. 13:2,3).
Wij zullen eraan toevoegen dat deze tucht bij de Joden gebruikelijk was (Joh. 9:22; 12:42; 16:2), en dat ze ongetwijfeld door Christus van de Joden in de christelijke kerk overgebracht is.
Het is niet alleen zo, maar het moet ook zo zijn, om deze redenen:
Aan ieder welgeordend gezelschap komt de macht toe om diegenen af te scheiden, die daartoe ongeschikt en vlekken en schandalen van de vergadering zijn.
De kerk is het ‘Koninkrijk’ van God (Matth. 6:10,13); het ‘huis’ en huisgezin van God (Ef. 2:19; 1 Tim. 3:16), de ‘stad’ van God (Openb. 3:12; Openb. 21:2), die zonder tucht niet kan bestaan.
Er worden in de kerk altijd ergernissen (Matth. 18:7) en onkruid gevonden (Matth. 13:27). Er wordt gevonden wat onrein is, dat van het reine afgezonderd moet worden (Ez. 44:5,23).
Deze tucht wordt in de Heilige Schrift op verschillende wijzen te kennen gegeven, want (ik laat de Hebreeuwse benamingen wat rusten) ze wordt te kennen gegeven door:
‘Sleutels’. Hierover ging het al in het verklarende deel.
Een ‘bestraffing, die van velen geschiedt’ (2 Kor. 2:6), namelijk onderscheiden van alle gewone en persoonlijke bestraffing.
Een ‘roede’ (1 Kor. 4:21).
Een ‘anathema’, een verbanning, een vervloeking (Gal. 1:8; Rom. 9:3), waarmee in het Hebreeuws חֵרֶם (ḥērem) overeenkomt, volgens de Septuagint (Deut. 7:26), en bij Paulus ‘maranatha’ (1 Kor. 16:22). Ik meen echter dat deze woorden niet enkel een tucht betekenen, maar tevens de verschillende trappen* ervan, waarover men de uitleggers bij die Schriftplaatsen kan nazien.
In de zaak zelf is deze tucht bij ons: Een persoonlijke toepassing van de Goddelijke wil door censuur, om ergernissen te verhoeden of weg te nemen uit Gods kerk.
Wij noemen hier de tucht:
Een ‘toepassing van de Goddelijke wil’, omdat ze geen straffen toepast die door iemands lichaam of beurs betaald moeten worden, maar de geestelijke middelen tot hervorming die Christus aan de kerk gegeven heeft (2 Kor. 10:4,5).
Ze wordt een ‘persoonlijke’ toepassing genoemd, omdat onder de kerkelijke censuur meestal het toepassen van Gods wil op deze of gene verstaan wordt, anders dan wat gebeurt door de gewone verkondiging van het Woord.
Ze strekt ‘om ergernissen te voorkomen of weg te doen uit Gods kerk’ (Rom. 16:17; Rom. 14:13; 1 Kor. 5:6,7), en tot verbetering en zaligheid van de ergerlijke mensen.
De Auteur van de tucht is:
God, niet alleen door Zijn voorbeeld (Gen. 3:22-24; Gen. 4:11,14), maar ook door Zijn bevel. Daardoor heeft Hij niet alleen gewild dat degenen die naar de wet onrein waren, uitgesloten zouden worden van de tempel en de godsdienstplechtigheden (Ex. 12:48; Lev. 5:2,3; Num. 9:6,10; 2 Kron. 26:20,21), maar ook degenen die zedelijk* zodanig waren, zoals afgeleid wordt uit Ezra 10:7-8 en uit de latere praktijk van de Joodse kerk (Joh. 12:32-34; Joh. 11:22; Joh. 16:2).
De Middelaar (Matth. 16:19; Matth. 18:15-17; Joh. 20:23), door de reeds op Goddelijk gezag ingevoerde en bij de Joden gebruikte tucht over te brengen in de christelijke kerk.
De Heilige Geest, door deze tucht via de apostelen voor te schrijven (1 Kor. 5:2,3,11; Rom. 16:17).
Om al deze zaken is de kerkelijke tucht dus niet van een menselijk en kerkelijk, maar van een Goddelijk, onveranderlijk en onwijzigbaar recht. Daarom moet ze ook ‘in den Naam onzes Heeren Jezus Christus’ geoefend worden (1 Kor. 5:4).
De macht van deze tucht heeft Christus beloofd:
Weliswaar eerst, in orde* van tijd, aan Petrus (Matth. 16:19).
Echter niet aan hem alleen, maar daarna aan alle apostelen (Matth. 18:18; Joh. 20:23), die haar ook bij uitnemendheid, dat is: op een onfeilbare manier, hebben kunnen oefenen (1 Kor. 5:3,4).
Tot slot ook aan alle dienaars van de kerk (Tit. 3:10), ja, aan de hele gemeente (Matth. 18:17). Niet alleen omdat ze ten nutte en tot voordeel van de kerk gegeven is (1 Kor. 5:6,7), maar ook omdat ze alleen in de kerk geoefend wordt en geoefend moet worden.
Ondertussen moet ze echter niet door een afzonderlijke persoon geoefend worden, maar door het kerkelijke gezelschap ofwel het presbyterium.
Daarom wil de Zaligmaker dat de zaken gebracht zullen worden tot de ‘gemeente’ (Matth. 18:18). Zeker niet tot een hele vergadering, zoals de independenten willen, omdat ze daardoor te weinig in goede orde geoefend kan worden, maar tot de representatieve gemeente, die de apostel de ‘ouderlingschap’ (het ‘presbyterium’) noemt (1 Tim. 4:14).
Hierom wilde ook de apostel zelf dat de incestueuze Korinthiërs niet op zijn gezag alleen, maar op het gezag van de Korinthische vergadering geëxcommuniceerd werden (1 Kor. 5:3,4). Onder die vergadering verstaat hij niet de hele vergadering en alle bijzondere leden ervan. Wij hebben elders aangetoond dat deze te talrijk was om tot tuchtoefening bijeenverzameld te kunnen worden (vergelijk hoofdstuk 2 van dit boek, § 26). Maar hij bedoelt het Korinthische presbyterium. Evenals het oudtijds de plicht van de Levitische priesters was om het reine van het onreine te onderscheiden (Lev. 10:9,10; Hagg. 2:11-14; Ez. 44:23), iets wat onder het Nieuwe Testament aan het sanhedrin en aan daartoe uitgekozen mannen toegeschreven wordt (Luk. 22:66; Hand. 22:7).
Ook doet het presbyterium dit niet door een macht die er door de overheid of door de gehele kerkelijke gemeenschap aan gedelegeerd is, maar die er onmiddellijk door Christus aan gedelegeerd is. Want van beide eerstgenoemde delegeringen wordt niet het minste in de Heilige Schrift gevonden, terwijl van de laatstgenoemde duidelijke getuigenissen voorkomen in alle Schriftplaatsen waarin over de tucht gehandeld wordt.
Wat betreft het voorwerp van de kerkelijke tucht:
Het stoffelijke* voorwerp is een zondigende broeder, dat is: die belijdt een lid van de gemeente te zijn (Matth. 18:15; 1 Kor. 5:11). En wel iedere zodanige, van welke rang en waardigheid hij ook is, namelijk aangezien hij een broeder is (Matth. 23:8; Kol. 3:11), zodat de paus, die ‘ongerechtige’ (2 Thess. 2:8), hiervan zeer kwalijk uitgezonderd wordt. Bijgevolg geen redeloze dieren, gestorvenen of afwezigen, mensen die niet gehoord zijn [over wat hun beweegt], of gehele volkeren en gemeenten zonder onderscheid.
Het vormelijke* voorwerp is een zondaar, die aanstoot geeft, hetzij in de leer of in de grondwaarheden van het geloof (Rom. 16:17; Tit. 3:10,11; 2 Joh. vers 10; 1 Tim. 1:19,20), hetzij in zijn zeden (1 Kor. 5:11; Matth. 18:15; Gal. 1:8).
Opdat de trappen* van de tucht, die iets verderop vermeld zullen worden, des te gepaster en krachtiger toegepast zullen worden, moet men echter zorgvuldig onderscheid maken tussen degenen die zondigen.
Er zijn mensen in de kerk van wie hun leven en wandel anderszins genoeg op orde is, maar die toch in deze of gene soort van zonde leven, die ze niet als zonde erkennen en waarvan ze nog niet overtuigd zijn, hoewel ze herhaaldelijk vermaand en gewaarschuwd zijn. Zulke mensen zijn bijvoorbeeld degenen die geloven dat ze Gode een dienst doen door te zondigen (Joh. 16:2), zoals Paulus, die de gemeente vervolgde (1 Tim. 1:13). Van hen kan men bijgevolg niet op goede grond zeggen dat zij het verbond met God verworpen hebben (Ps. 50:16,17).
Er zijn mensen in de kerk die voor het overige onberispelijk zijn, maar toch met enige grove zonde de kerk een zodanige ergernis hebben aangedaan, dat ze daardoor een rechtmatige reden heeft om te twijfelen of zij waarlijk onder het genadeverbond zijn. Zodanig echter, dat ze nog niet stellig* kan bepalen dat zij buiten het genadeverbond gesteld zijn. Zo iemand was bijvoorbeeld David, die overspel en doodslag begaan had.
Er zijn mensen in de kerk die hun leven en wandel zo aanstellen, dat men niet alleen kan twijfelen of zij onder het genadeverbond zijn (waarvan de tekenen en zegelen in het Heilig Avondmaal genomen worden), maar dat zij ook meer reden geven om te vrezen dat zij niet onder het genadeverbond zijn dan om het tegendeel te hopen. Echter zijn er nog geen genoegzame redenen aanwezig om rechterlijk uitspraak te doen dat zij buiten het genadeverbond gesteld zijn.
Er zijn mensen in de kerk die zo leven, dat de kerk van hen op goede grond kan bepalen: ‘Gij hebt geen deel noch lot in dit woord’ (Hand. 8:21; vgl. Job 21:14,15).
Op welke manier nu de trappen van de tucht aan elk van hen in het bijzonder toegepast moeten worden, zullen wij iets verderop aantonen.
De sleutels van deze tucht vermeldt de Zaligmaker in het meervoud (Matth. 16:19; Matth. 18:18). En omdat het aan beide sleutels eigen is om zowel te sluiten als te openen en zowel te binden als te ontbinden (Openb. 3:8), moeten wij zien wat deze sleutels zijn.
Er zijn mensen die een ‘sleutel van orde’ en een ‘sleutel van jurisdictie’ stellen, zodanig dat de eerste aan de priesters ofwel de ouderlingen toekomt, en de andere alleen aan de bisschoppen. Dit willen de pausgezinden ten onrechte, aangezien de Heilige Schrift van geen onderscheid tussen een ouderling en een bisschop weet, zoals wij elders aangetoond hebben.
Anderen laten, meer terecht, de sleutel van orde alleen aan de geordende dienaars van het Goddelijke Woord over, en stellen die in de openbare verkondiging van het Woord en de bediening van de sacramenten. Maar de sleutel van jurisdictie ofwel van kerkelijke regering maken zij aan de regerende ouderlingen gemeenschappelijk.
De Heidelbergse Catechismus noemt een ‘sleutel van prediking’, waardoor de ongelovigen en de goddelozen Gods toorn en de eeuwige verdoemenis aangekondigd wordt, maar degenen die boetvaardig zijn, de vergeving der zonden en het eeuwige leven (volgens Joh. 3:16,36), en een ‘sleutel van tucht’, in engere zin zo genoemd, die door persoonlijke censuur geoefend wordt.
Deze laatste sleutel wordt in eigenlijke* zin bij de godgeleerden de ‘tucht’ genoemd, en houdt in:
Broederlijke berispingen en bestraffingen.
Deze moeten wel op elke zonde toegepast worden, maar op een verschillende manier, naar het verschil tussen een verborgen en een bekende zonde. Zodanig namelijk, dat bij verborgen zonden die trappen* waargenomen moeten worden, die de Zaligmaker voorgeschreven heeft (Matth. 18:15-17), terwijl bij bekende ofwel openbare zonden die trapsgewijze opklimming niet zozeer noodzakelijk is (1 Tim. 5:20).
Insgelijks kunnen die bestraffingen naar vereis van zaken óf door iedereen persoonlijk plaatsvinden (1 Thess. 5:14), of door een openbare dienaar van de kerk, hetzij door één, hetzij door velen (2 Kor. 2:7; vgl. 2 Kor. 12:20; Tit. 3:10,11).
Twee excommunicaties:
De ene excommunicatie sluit uit van de voornaamste voorrechten der christenen, waaronder het sacrament van de gemeenschap met het lichaam en bloed van Christus het voornaamste is (1 Kor. 10:16). Dit is dat uitmuntend heilige, dat niet aan de honden gegeven, en die kostelijke parel, die niet voor de zwijnen geworpen moet worden (Matth. 7:6).
Hierin is God Zelf voorgegaan, toen Hij de afvallig en onwaardig geworden eerste mensen geëxcommuniceerd heeft van het deelgenootschap van de boom des levens (Gen. 3:22,23). Ook toen Hij aan de opzieners van de heilige dingen heeft voorgeschreven om degenen die naar de wet onrein waren, zolang zij zodanig zouden zijn, te excommuniceren van het deelgenootschap van de heilige dingen, met name het eten van het pascha, zoals wij reeds geleerd hebben.
En wie zou met enige reden geloven dat die ceremoniële onreinheid en excommunicatie niet op een analoge* zedelijke* onreinheid en excommunicatie gezien heeft? Vooral als men niet alleen de inhoud van de gehele brief aan de Hebreeën overweegt, maar bijzonder ook wat de apostel inscherpt in 1 Korinthe 5:7-8. Men moet bovendien overwegen dat diezelfde apostel niet wil dat iemand onwaardig toegaat, omdat zo iemand zichzelf schuldig maakt aan het lichaam en bloed van Christus (1 Kor. 11:29).
En wie zou geloven dat de zorg om deze gruweldaad te voorkomen niet aan de kerk toekomt?
Laat ik eraan toevoegen dat het Heilig Avondmaal een bijzondere verzegeling is van het genadeverbond, die niet zonder een allerschandelijkste misdaad van valsheid (crimen falsi) aan een onwaardige bediend kan worden.
De andere excommunicatie sluit uit van de gemeenschap en het gezelschap zelf van de kerk, waardoor een geëxcommuniceerd lid gehouden wordt voor een heiden en een tollenaar (Matth. 18:17,18). Deze excommunicatie schrijft de apostel met grote aandoening* aan de Korinthiërs voor (1 Kor. 5, met name vers 2,9-12), en aan de Thessalonicenzen (2 Thess. 3:14,15).
Omdat bijgevolg een geëxcommuniceerd lid uitgesloten wordt van het gezelschap van de gemeente, wordt daardoor ook de omgang met dit geëxcommuniceerde lid verboden (Rom. 16:17; 2 Thess. 3:14,15). Weliswaar niet de omgang die de algemene liefde onder de mensen vereist, opdat wij niet wreed worden, maar de omgang die de christelijke broederschap in het bijzonder gebiedt met de geestelijke broeders te onderhouden. Zodanig echter, dat wij ze nog niet voor vijanden houden, maar dat wij, althans door te vermanen, met hen handelen als met broeders (2 Thess. 3:15), met het doel dat zij, zo mogelijk, voor de kerk gewonnen worden.
De te weigeren plichten geven de canonisten in dit versje weer:
Os, orare, vale, communio, mensa negatur.[1]
(De mond [de kus], het gebed, de begroeting, de gemeenschap en de tafel worden geweigerd.)
Dit wordt gewoonlijk de ‘grote excommunicatie’ genoemd.
Tot hiertoe over de eerste sleutelmacht, namelijk om te binden, te sluiten en de zonden te houden.
Nu volgt de andere macht, namelijk om te ontbinden en de zonden te vergeven. Hierdoor worden geen anderen dan zij die door voldoende kentekenen oprechte boetvaardigheid aan de kerk bewijzen, van hun zonden ontslagen, tot de kerkelijke voorrechten, met name tot het Heilig Avondmaal, toegelaten, en weer in de gemeenschap van de kerk aangenomen (Matth. 16:19; Matth. 18:18; Joh. 20:23; 2 Kor. 2:7,8).
[1] Dit is terug te vinden in het supplement achter Tertia pars Summae sacrae theologiae Sancti Thomae Aquinatis, ... Thomae A’ Vio, Caietani ... adaucta, atque illustrata (vermeerderd en toegelicht door Thomas de Vio, Cajetanus), 1558.
Wat nu het gebruik aangaat, de Nederlandse kerken nemen als het ware de volgende trappen* waar, opdat die sleutels des te voorzichtiger gehanteerd zouden worden.
Zij hebben een vermaning en waarschuwing:
Niet alleen een openbare en algemene vermaning, die in een predicatie plaatsvindt en die in de [Heidelbergse] Catechismus van de Palts de eerste sleutel uitmaakt.
Ook niet alleen die persoonlijke vermaning, die de ene broeder aan de andere broeder persoonlijk ten koste legt.
Maar weliswaar een openbare vermaning, omdat ze door een openbaar persoon ofwel dienaar van het Goddelijke Woord plaatsvindt, die echter ook een persoonlijke vermaning is, omdat ze persoonlijk plaatsvindt. Stel dat een dienaar let op de wandel van deze of gene, en niet alleen geen bewijzen vindt die hem zouden kunnen overreden dat zo iemand onder het genadeverbond is, maar integendeel zulke bewijzen die bij hem een terechte vrees verwekken dat zo iemand nog buiten het genadeverbond is, en dus onwaardig om tot het Heilig Avondmaal te komen; zodanig echter, dat hij niet op goede grond kan concluderen dat zo iemand vast en zeker buiten het verbond gesteld is. Dan vermaant hij hem ernstig om zichzelf te onderzoeken, en óf boetvaardigheid te betonen, óf zich vrijwillig van het Heilig Avondmaal te onthouden, opdat hij zich niet schuldig maakt aan het lichaam van Christus en een oordeel over zich haalt.
Deze trap van de tucht gebruiken zij tegen de eerste soort van overtreders, die wij in § 18 beschreven hebben.
Zij hebben een trap waardoor zij wel tot het Heilig Avondmaal toelaten, maar onder eigen zelfbeproeving. Dan verzegelen zij de gemeenschap aan het genadeverbond niet absoluut, zoals omtrent anderen gewoonlijk gebeurt, maar onder een voor hen twijfelachtige voorwaarde: als zo iemand zichzelf na ernstige beproeving waardig bevonden zal hebben.
Dit is inderdaad bij hen een kerkelijke censuur, die zij oefenen tegen de tweede soort van mensen, die wij in § 18 beschreven hebben. En misschien ook tegen degenen die zij zonder een zeer zware opschudding van de gemeente niet kunnen uitsluiten, omdat zij oordelen dat de gehele macht die door de Heere aan de kerk gegeven is, aan haar gegeven is ‘tot stichting’, maar niet ‘tot nederwerping’ (uit 2 Kor. 10:8; 2 Kor. 13:10).
Zij hebben een afhouding van het Heilig Avondmaal. Hierbij gaat het om ergerlijke mensen en degenen die een zodanig iets begaan hebben dat meer dan een vermoeden kan verwekken dat ze niet onder de gemeenschap van het genadeverbond zijn, en van wie hun daad en staat nog niet onderzocht zijn. Vanwege de vooralsnog in de kerk blijvende ergernis gebieden de kerken krachtens kerkelijk gezag deze mensen zich van het gebruik van het Heilig Avondmaal te onthouden, totdat hun zaak onderzocht en beslist zal zijn; zodanig, dat zij ondertussen voor leden van de gemeente gehouden worden.
Zij hebben een volledige excommunicatie. Daardoor sluiten zij degenen die door onmiskenbare bewijzen buiten de gemeenschap van het genadeverbond gesteld blijken te zijn, niet alleen uit van het deelgenootschap van de kerkelijke voorrechten, met name van het Heilig Avondmaal, maar ook van het gehele gezelschap van de kerk, en verklaren hen als het ware aan de satan toegewezen, totdat zij boetvaardigheid betonen.
Wanneer deze zaken voorzichtig in acht genomen worden, kunnen ze niet alleen strekken tot stichting van de gemeente, maar ook tot een goed geweten van degenen die de sleutels hanteren, evenals tot de waardigheid van de heilige zegels en tot zaligheid van degenen tegen wie de tucht geoefend wordt.
Wij zullen er nog een woord aan toevoegen over de ratificatie van deze geoefende tucht en excommunicatie. Men moet dus het volgende vasthouden:
Wanneer de donder van censuur en excommunicatie onwettig geklonken heeft, is de censuur redeloos en krachteloos (Ez. 13:2; Ez. 16:2).
Daarentegen, wanneer deze donder wettig geklonken heeft, is de censuur vast in de hemel, naar de uitspraak van Christus (Matth. 16:19; Matth. 18:18; Joh. 20:23).
Iemand die wettig geëxcommuniceerd is, is dus vervreemd en beroofd van de gemeenschap met het lichaam en bloed van Christus (1 Kor. 10:16,21; vgl. Joh. 13:8).
Hij is ook gesteld buiten Christus, uitgesloten van het geestelijke en eeuwige leven (Joh. 6:53,54; Hand. 4:12; Joh. 14:6).
Maar alleen net zolang tot hij zich bekeert (Spr. 28:13; Hand. 26:18). Dan moet hij ook weer in de schoot van de kerk aangenomen en tot alle kerkelijke voorrechten toegelaten worden (Spr. 28:13; Hand. 26:18; 2 Kor. 2:6-8; vgl. Luk. 4:21-23).
Omtrent deze tucht kunnen met name drie tijdperken opgemerkt worden:
Het tijdperk van de oudtestamentische kerk.
Het tijdperk van de apostolische kerk.
Het tijdperk van de vroege kerk.
Het eerste tijdperk is onder de oudtestamentische kerk geweest, waar een tweeërlei tucht in gebruik blijkt te zijn geweest:
De ene tucht was ceremonieel. Daardoor werden degenen die volgens de wet onrein waren, zowel van de tempel en zijn heilige dingen als van de legerplaats geweerd. En dit door verscheidene trappen,* want er waren mensen die de kerk afweerde van:
Alle legerplaatsen, van God, van de priesters en van Israël, bijvoorbeeld Mirjam vanwege haar melaatsheid (Num. 12:11,14,15) en Uzzia (2 Kron. 26:20,21).
Alleen de legerplaats van God en van de priesters, zoals de bloedvloeiende mensen, evenals de kraamvrouwen.
Alleen de legerplaats van God, zoals een priester vanwege het aanraken van een dode.
Door dit alles gaf God te kennen dat Hij een heilig volk wilde hebben en dat Hij de kerkelijke tucht beminde, door middel waarvan het een heilig volk kon zijn.
De andere tucht was zedelijk.* En deze was ook weer drieërlei:
נִדָּה (niddā), die een afscheiding van de gemeente betekende. Deze was de laagste trap van de tucht, waarmee de persoonlijke onttrekking, waarover de apostel in 2 Thessalonicenzen 3:16 spreekt, vrijwel overeenkomt.
חֵרֶם (ḥērem), die een afscheiding van de heilige vergadering en een uitwerping uit de synagoge inhield, met bijgevoegde vervloekingen, gehaald uit Deuteronomium 28 en andere Schriftplaatsen. Hiervan wordt melding gemaakt in Johannes 9:22 en Johannes 16:2. Misschien komt de straf van uitroeiing hiermee overeen: ‘Dezelve ziel zal uit haar volken uitgeroeid worden’ (Gen. 17:14). Deze straf verklaren de Joden op verschillende manieren, maar wordt het meest gepast door Franciscus Junius op de aangehaalde plaats uitgelegd: ‘Hij zal hier en in de toekomende eeuw van het gezelschap der heiligen uitgesloten worden.’ En door Diodati: ‘Evenals Ik hem niet voor een lid van Mijn volk zal houden, zo laat hij ook uit de kerk geëxcommuniceerd worden.’ Deze excommunicatie trachten de Joden te bewijzen uit Jozua 6:26, Ezra 10:9 en Nehémia 13:25.
שַׁמָּה (šammā), wat sommigen afleiden van שָׁמַד (šāmad), ‘uitsluiten’, excommuniceren’. Dan komt het overeen met נִדָּה (niddā). Volgens anderen lijkt het samengesteld te zijn uit שֵׁם (šēm), ‘naam’, en אָתָה (ʼātā), ‘komen’, zodat het betekent: ‘De Naam’ ofwel ‘Jehovah komt.’ Dan komt het overeen met het Syrische μαρὰν ἀθα, ‘maranatha’, van de apostel (1 Kor. 16:22), omdat μαρὰν, ‘maran’, bij de Syriërs een ‘heer’ betekent. Zo gaf het de allerzwaarste soort van excommunicatie te kennen, waardoor verklaard werd dat een mens bij God en bij de mensen te vervloeken was, zelfs bij de toekomst des Heeren, tot het laatste oordeel toe (hierop schijnt gezinspeeld te worden in Mal. 4:6; Jud. vers 14,15). Zie hierover Johannes Drusius in Ebraicae quaestiones (Joodse vraagstukken), boek 1, vraagstuk 9. Cornelius Bertramus in De politia Juidaica (Het Joodse bestuur) houdt echter cherem en schammata – חֵרֶם (ḥērem) en שַׁמַּטַה (šammata) – voor een en dezelfde trap.
De tucht van de nieuwtestamentische kerk is geweest:
De tucht van de apostolische kerk. Deze hebben wij reeds voorgesteld.
De tucht van de daaropvolgende vroege kerk. Deze noemt Tertullianus ἐξομολόγησις in De poenitentia [De boetvaardigheid], hoofdstuk 9.
De tucht van de vroege kerk had verscheidene trappen,* althans bij zwaardere zonden. De godgeleerden tellen er vijf op uit de Canonieke brief van Gregorius van Neocaesarea (canon 11), namelijk:
πρόκλαυσις, ‘het buiten wenen’ ofwel ‘smeken’, waardoor de zondaar, die buiten de deur van het bedehuis stond, de binnengaande gelovigen moest bidden dat zij voor hem zouden bidden.
ἀκρόασις, ‘het horen’, waardoor hij binnen de deur in het portaal (dat zij ναρθήκα noemden), de Heilige Schrift moest horen, tot op het gebed, wanneer hij met de catechumenen moest weggaan, als het gebed onwaardig.
ὑπóπτωσις, ‘het neervallen’, waardoor de zondaar in het eerste gedeelte van het bedehuis onder de catechumenen niet mocht staan of zitten, maar op de grond moest liggen, en met de catechumenen moest uitgaan.
σύστασις, ‘het samen staan’, waardoor het hem geoorloofd was met de gelovigen te staan, en hij niet verplicht was met de catechumenen uit te gaan.
Wanneer deze zaken verricht waren, volgde de μέθεξις, ‘communie’ ofwel ‘gemeenschap’, waardoor hij uiteindelijk de kerkelijke vrijspraak verkreeg en tot het deelgenootschap van de sacramenten toegelaten werd.
Hierom wees men de boetelingen naar de verscheidenheid van de misdaden ook langere of kortere tijden toe. Bijvoorbeeld: de straf op hoererij was in het eerste jaar uitgesloten te worden van het gebed, in het tweede jaar toegelaten te worden tot het horen, in het derde jaar toegelaten te worden tot de boete, in het vierde jaar tot de vergadering en zo uiteindelijk tot het Heilig Avondmaal. Aan een moedwillige moordenaar wezen zij twintig jaren toe, op analoge* wijze ingedeeld. Zie Basilius de Grote in Epistula canonica ad Amphilochium (Canonieke brief aan Amphilochius).
Omdat nu door deze strengheid sommigen onder de censuur stierven, sommigen tot wanhoop en sommigen tot afval gebracht werden, zijn de aflaten als remedie uitgevonden, waardoor een bisschop volgens bisschoppelijke discretie iets van die trappen afdeed.
Verder zijn bij de pausgezinden de allergrootste dwalingen ontstaan uit de belijdenis van de gegeven ergernissen, die door de boetelingen tegenover de kerk gedaan moest worden, uit de te ontvangen voldoening alsook uit de openbare absolutie en de vergunde aflaten. Deze dwalingen betreffen:
De oorbiecht.
De voldoeningen die aan God gegeven moesten worden voor de tijdelijke straffen op de zonden.
De priesterlijke machthebbende vergeving.
De aflaten.
De boetedoening als een plechtig sacrament van de kerk.
Over deze zaken zullen wij elders handelen.
Men vraagt ten eerste: komt aan de kerk een bijzondere tuchtoefening toe, die ook door de bediening van het Heilig Avondmaal geoefend moet worden?
In navolging van Brunerus, predikant te Heidelberg, heeft Thomas Erastus, professor geneeskunde in Heidelberg, niet ontkend dat aan de kerk een tuchtoefening toekomt, maar hij ontkende alleen dat:
Deze tucht door afhouding en uitsluiting van het Heilig Avondmaal geoefend moet worden.
Deze tucht door een zeker kerkelijk presbyterium toegepast moet worden, omdat dit zou toebehoren aan de overheid, als die gelovig is.
Met Erastus hielden de Tigurijnse godgeleerden, Bullinger, Gualter en anderen, het in zoverre dat zij, wanneer een gelovige overheid aanwezig was, een kerkelijk presbyterium of een excommunicatie van het Heilig Avondmaal niet als noodzakelijk erkenden. Zij erkenden echter dat wanneer een gelovige overheid afwezig was, de tucht van de kerk een Goddelijk recht had, wat Erastus ontkende.
Bij de Engelsen hield Coleman met de zijnen het met Erastus.
Tegen Erastus heeft in Genève Theodorus Beza zich in geschrifte verzet, en in Heidelberg de godgeleerden van die tijd met woord en daad.
De gereformeerden stellen in het algemeen het volgende:
Het presbyterium is volgens Goddelijk recht van de overheid onderscheiden, wat wij in hoofdstuk 2 van dit boek, § 25, bewezen hebben.
Aan het presbyterium komt een geestelijke macht toe, die van de burgerlijke macht van de overheid onderscheiden is, zoals wij in hoofdstuk 2, § 28, geleerd hebben en bovendien nog, zo God wil, in het volgende hoofdstuk zullen bewijzen. Hier blijft ons dus niets anders te bewijzen over dan dat de tucht geoefend kan worden door afhouding en uitsluiting van het deelgenootschap van het Heilig Avondmaal. Dit hebben wij al in § 9 gedaan.
Thomas Erastus, met de zijnen, werpt in zijn Thesibus (Theses)[1] en de verdedigingen hiervan tegen Beza niets anders tegen dan het volgende:
Tegenwerping 1. Er wordt in de Heilige Schrift geen getuigenis van gevonden.
Antwoord. Hierop hebben wij in § 9 geantwoord.
Tegenwerping 2. Men leest niet dat onder het Oude Testament iemand van de offeranden, de ceremonieën en de sacramenten uitgesloten werd vanwege enige zedelijke* ondeugden en gebreken.
Antwoord.
Het tegendeel blijkt uit diverse Schriftplaatsen (Ezra 10:7,8; Joz. 6:26; Neh. 13:25, evenals Joh. 9:22,33,34; Joh. 11:22; Joh. 16:2), alsmede uit de gehele Joodse tucht, die meer zedelijk dan ceremonieel was, en die wij in § 12 behandeld hebben.
Zelfs de ceremoniële tucht van de Joden beeldde een zedelijke tucht af, zoals wij hierboven aangetoond hebben.
Tegenwerping 3. Johannes de Doper heeft allen zonder onderscheid, farizeeën, sadduceeën, die hij een ‘adderengebroedsel’ noemt, tot zijn Doop toegelaten (Matth. 3; Luk. 3).
Antwoord. Er wordt niet gezegd dat hij hen toegelaten heeft, behalve na een van hen geëiste boetvaardigheid en geloof (vgl. Hand. 2:41; Hand. 8:37).
Tegenwerping 4. De sacramenten, met name het Heilig Avondmaal, zijn aansporingen tot godzaligheid. Bijgevolg moet niemand ervan afgeweerd, maar veeleer daartoe genodigd worden.
Antwoord. Des Heeren Avondmaal is waarlijk een aansporing tot godzaligheid, waartoe bijgevolg ieder genodigd moet worden, echter opdat zij het waardig ontvangen. Maar ook moesten degenen die het zouden misbruiken, geweerd worden, opdat zij zich niet aan het lichaam en bloed van Christus schuldig maken en zichzelf een oordeel eten, volgens het getuigenis van Paulus (1 Kor. 11:28 e.v.).
[1] Deze theses (rond 1568 door Erastus geschreven) circuleerden in manuscriptvorm en werden na zijn dood uitgegeven onder de titel Explicatio gravissimae quaestionis utrum excommunicatio ... mandato nitatur divino, an excogitata sit ab hominibus (Uitleg van de zeer gewichtige vraag of de excommunicatie ... steunt op een Goddelijk gebod of door mensen uitgedacht is) (1589).
Men vraagt ten tweede: komt de sleutelmacht aan de kerkelijke ambtsdragers toe als heren en rechters, of alleen als dienaars?
Evenals de pausgezinden alle hoofdzaken van hun religie tot staving van de eerste plaats en de alleenheerschappij van hun paus richten, zo ook het stuk van de sleutels. Bijgevolg leren zij dat de sleutels, die alleen aan Petrus gegeven zijn, maar om door hem aan de pausen door te geven (wat wij in het volgende hoofdstuk, zo God wil, zullen nagaan), aan de kerkelijke ambtsdragers toekomen als heren en rechters voor een vierschaar, maar niet als dienaars.
Hiertoe neigde ook Ludovicus Molina, Petrus’ zoon, in zijn Paraenesis ad aedificatores imperii in imperio (Vermaning aan de stichters van een rijk in een rijk).
De gereformeerden bewaren de meesterlijke (magisterialem) en heersende sleutelmacht alleen voor God en de Middelaar, en laten alleen de bedienende (ministerialem) macht, die door aan te kondigen geoefend wordt, aan de kerkelijken over, want:
God alleen is de enige Heere en Wetgever (Jak. 4:12), tegen Wie alleen wij eigenlijk zondigen (Ps. 51:6), insgelijks de ene hoogste Rechter der aarde (Gen. 18:25). Zo kan ook alleen Hij eigenlijk de zonden houden en vergeven, wat de farizeeën zelf erkenden (Luk. 5:21).
De Zaligmaker behoudt alleen Zichzelf de ‘sleutel Davids’ voor, om aldus te openen en te sluiten (Openb. 3:7).
De apostelen zelf schreven zich niets anders toe dan de aankondiging van de vergeving der zonden (Hand. 13:38; vgl. Luk. 24:47).
De partijen hebben niets waarmee zij krachtiger op het tegenovergestelde aandringen dan dit:
Tegenwerping. Sleutels te hebben is meer dan een bedienende macht van aankondigen te hebben (Openb. 3:7).
Antwoord.
Een sleutel te hebben, namelijk van zichzelf, zoals de Zaligmaker die heeft, is iets anders dan een sleutel te ontvangen, die hem door een Ander gegeven is, zoals de kerkelijke ambtsdragers.
Sleutels van een Ander te ontvangen, om deze uit Diens Naam te gebruiken, zoals de apostelen ze ontvangen hebben (1 Kor. 5:4), is inderdaad niets anders dan uit Diens Naam het vonnis aan te kondigen.
Men vraagt ten derde: heeft de roomse paus macht om door aflaten en jubeljaren te ontslaan van tijdelijke en vagevuurstraffen op de zonden?
Om de pauselijke macht te vermeerderen en de schatkist van de paus te verrijken, verzinnen de pausgezinden een zekere schat van overtollige voldoeningen van Christus en de heiligen. De uitdeling daarvan zou toebehoren aan de paus, die ze kan uitdelen aan degenen die een ‘behulpzame hand bieden’ (dat is: die geld geven), tot wegneming van de tijdelijke straffen die nog over zouden zijn nadat de schuld weggenomen is, hetzij in dit leven, hetzij na dit leven in het vagevuur.
Hun volle uitdeling vindt in de jubeljaren plaats (volgens de instelling van Bonifatius VIII, de ondeugendste van de mensen, deels door een Joodse, deels door een heidense verkeerde naijver, in zijn eeuwspelen).[1]
Over deze aflaten zegt Guilielmus Amesius ernstig (Bellarminus enervatus [Bellarminus ontkracht], boek 6, hoofdstuk 1):
‘Uit die Bellarminiaanse beschrijving van de aflaten blijkt duidelijk dat de aflaat de beknopte hoofdzaak of de modderkolk van bijna de gehele verborgenheid der ongerechtigheid is. ... Bijgevolg moest die Goddelijke voorzienigheid vermeld worden, waardoor het gebeurd is dat de zuivering van de papenstal met het bestrijden van die aflaten begonnen is.
Want de aflaat vooronderstelt:
Een vergeving van schuld terwijl de straf overblijft.
Een vergeving van zowel schuld als straf, door een mens naar zijn eigen willekeur geschonken.
Een nieuw sacrament, door een mens ingesteld.
Hoogste hogepriesters, met een alleenheersersgezag, zelfs in het ontheffen van geestelijke dingen.
Dat de hogepriesters van Gods recht kunnen vrijgeven en ontheffen.
Dat de mildheid en het medelijden van deze hogepriesters groter is dan die in de sacramenten vertoond wordt.
Dat al deze dingen plaatsvinden vanwege iets redelijks, dat is: ze vinden plaats in zoverre ze voor de paus en zijn aanhangers voordelig zijn.
Zeker, als alles goed overwogen wordt, is er in de hele godgeleerdheid geen hoofdzaak die niet door de leer van de aflaten geschonden wordt.’
Bijgevolg ligt de gereformeerden in deze zaak van de aflaten niets anders ten laste dan van de pausgezinden te verwachten dat ze de hypotheses bewijzen waarop deze aflaathandel steunt, namelijk:
Dat de straf overblijft nadat de schuld vergeven is.
Dat de tijdelijke straf overblijft nadat de eeuwige straf vergeven is.
Dat er een zekere schat van overtollige genoegdoeningen van Christus en de heiligen is.
Dat het recht om deze uit te delen bij de paus berust; enzovoort.
Omdat dit bewijs ontbreekt, zal het hele gevaarte van de aflaten vanzelf instorten.
[1] Door verschillende (Roomse) schrijvers werd een link gelegd tussen de roomse jubeljaren en de eeuwspelen (ludi saeculares) van de aloude Romeinen.
Men vraagt ten vierde: sluit de excommunicatie de geëxcommuniceerden uit van andere plichten dan die tot de kerkelijke en broederlijke gemeenschap behoren?
De wederdopers, hoewel niet zonder verschil in gevoelens, menen dat de geëxcommuniceerden door de kerk gemeden moeten worden, niet alleen ten aanzien van de plichten die naar een kerkelijke en broederlijke gemeenschap en vertrouwelijkheid zwemen, maar ook ten aanzien van:
De algemene plichten van samen eten en drinken.
De onderlinge huiselijke plichten van echtgenoten, ouders en kinderen.
Met hen, en zelfs nog schandelijker, spannen de goddeloze bliksems van de pausgezinden samen, waardoor zij, om de pauselijke almacht te staven, koningen van hun landen beroven, de volkeren van hun eed van trouw ontslaan en alle menselijke omgang met de geëxcommuniceerden verbieden.
De gereformeerden menen dat alle plichten omtrent de geëxcommuniceerden die naar meer dan een algemene en burgerlijke vertrouwelijkheid zwemen, verboden zijn, maar dat alle andere toegelaten zijn, want:
De geëxcommuniceerden zijn niet in een slechtere plaats bij de kerk dan de heidenen (Matth. 18:17), van wie men echter leest dat de Joden met hen zijn omgegaan (Neh. 13:19).
Zij zijn ook niet in een slechtere plaats dan de tollenaars (Matth. 18:17), van wie men echter leest dat de Zaligmaker burgerlijk met hen is omgegaan (Matth. 9:10).
De Zaligmaker keurt het verbieden van de huiselijke plichten tussen ouders en kinderen in de farizeeën af (Matth. 15:4,5). En de apostel dringt op deze plichten tussen de gehuwden aan, al is de ene een ongelovige (1 Kor. 7:12,13,16), insgelijks tussen de onderdanen en de overheid, ook een ongelovige overheid (Rom. 13:1; 1 Tim. 2:1,2).
De plichten van een algemene burgerlijke beleefdheid aan iemand te weigeren, is een openbare wreedheid en barbaarsheid, waarmee, indien iets, dan wel de christelijke godsdienst in strijd is.
Niettemin werpen de partijen het volgende tegen:
Tegenwerping 1. Matthéüs 18:17: ‘Hij zij u als de heiden en de tollenaar.’
Antwoord. Wij hebben al eerder met voorbeelden van de Joden en van Christus Zelf aangetoond dat Christus hier niet een algemene omgang en burgerlijke beleefdheid verbiedt.
Tegenwerping 2. Romeinen 16:17: ‘Wijkt af van dezelve.’
Antwoord. Namelijk ten aanzien van die plichten die naar een broederlijke vertrouwelijkheid zwemen.
Tegenwerping 3. 1 Korinthe 5:11: ‘Dat gij u niet zult vermengen, ... dat gij met zodanig een ook niet zult eten.’
Antwoord. Dat is: ‘Houdt met zo iemand geen liefdemaaltijden ofwel gastmaaltijden als met een vriend en broeder, zoals eerder.’ Anderszins heeft Christus met hen gegeten (Matth. 9:10).
Tegenwerping 4. 2 Johannes vers 10: ‘Zegt tot hem niet: Zijt gegroet.’
Antwoord. De apostel verbiedt de plicht om te groeten, voor zover deze een broederlijke genegenheid en een meer dan burgerlijke vertrouwelijkheid liet blijken.
Men vraagt ten vijfde: komt de macht om te excommuniceren toe aan een hele vergadering en aan alle leden daarvan in het bijzonder, of alleen aan het presbyterium?
Omdat de wederdopers geen presbyterium erkennen, schrijven zij de macht om te excommuniceren aan de hele vergadering toe.
Hoewel de independenten in Engeland wel een presbyterium erkennen, toch stellen zij dat dit niet kan excommuniceren door een eigen macht, er door Christus aan gegeven, maar door een macht die er door de hele vergadering aan gedelegeerd is. Bijgevolg schrijven zij hier aan alle afzonderlijke leden van de kerk hun stem toe.
Hoewel de [presbyteriaanse] gereformeerden erkennen dat de sleutels tot gebruik en ten goede van de hele vergadering gegeven zijn, toch schrijven zij het gebruik ervan volgens Christus’ delegering alleen aan de representatieve gemeente toe (Matth. 18:17), die Paulus de ‘ouderlingschap’ (het ‘presbyterium’) noemt (1 Tim. 4:14).
Wij hebben het Goddelijke recht van het presbyterium bewezen in hoofdstuk 2 van dit boek, § 25, en wij zullen de macht van de kerkelijke regering door het presbterium, zo God wil, in het volgende hoofdstuk tegen de wederdopers verdedigen. Daarom zullen wij het overige van dit geschilpunt naar daar doorschuiven.
Men vraagt ten zesde: moeten de ketters met de dood gestraft worden?
Ten dienste van de pauselijke macht stellen de pausgezinden absoluut vast dat wanneer hun geestelijken verklaard hebben dat iemand een ketter is, hij op welke manier dan ook door de burgerlijke overheid met de dood gestraft moet worden. Daartoe strekt hun inquisitie en hun dagelijkse praktijk, zoals zij door hun recente, meer dan barbaarse vervolging in Frankrijk op het allerduidelijkst betoond hebben.
De wederdopers en anderen daarentegen ontkennen dit volstrekt, om hun ketterij des te krachtiger voor te staan.
Toen de remonstranten bij de burgerlijke overheid de macht in handen hadden, stelden zij dat de ketters door de overheid ten minste bedwongen moesten worden. Maar toen hun zaken achteruitgingen, wauwelden zij steeds maar over ‘vrijheid om te profeteren’, waardoor het hun geoorloofd zou zijn niet alleen persoonlijk welke gevoelens dan ook te hebben, maar die ook openbaar voort te planten en te verspreiden.
De gereformeerden doen het volgende:
Zij leren dat men in dit stuk zeer voorzichtig te werk moet gaan, en erkennen graag dat het geweten aan geen menselijke macht onderworpen moet worden.
Zij maken onderscheid tussen gevoelens te hebben van binnen, en die voort te planten en te verspreiden naar buiten. Zij ontkennen dat het eerste met welke uitwendige* straf dan ook, laat staan met de dood, gestraft moet worden. Maar zij geven toe dat het laatste met een, zoveel als mogelijk is, allermildste straf bedwongen moet worden.
Verder maken zij onderscheid tussen verleide en verleidende mensen ofwel aartsketters. Zij menen dat de eerstgenoemden milder en de laatstgenoemden strenger terechtgewezen moeten worden.
Bovendien maken zij onderscheid tussen een eenvoudige* ketterij en een gekwalificeerde ketterij, die met een openbare godslastering gepaard gaat, of waarbij de ketters met een openbare verstoring van vrede en rust de zaak van hun ketterij handhaven. Zij leren dat de eerste ketterij geduld kan worden, terwijl de tweede naar vereis van zaken gestraft kan worden met straffen voor misdaden en zelfs, als de zaak het zo vereist, met de dood.
Tot slot maken zij onderscheid tussen de ketters aan wie op redelijke gronden de belijdenis van hun ketterij toegestaan is, en de ketters die zonder enig verdrag vrijmoedig hun ketterijen verspreiden. Met de eerstgenoemden moet men volgens verdrag handelen, met de laatstgenoemden naar vereis van zaken.
Ik zal eraan toevoegen dat men onderscheid moet maken tussen een ketterij die met algemene overeenstemming van de christenen voor zodanig gehouden wordt, zoals atheïsme en socinianisme, en een ketterij die door deze of gene uit een of ander vooroordeel voor zodanig gehouden wordt. De gereformeerden leren dat de eerstgenoemde bestraft en de laatstgenoemde verdedigd moet worden.
Nadat deze dingen gesteld zijn, leren de gereformeerden enerzijds tegen de wederdopers, de remonstranten en anderen dat hardnekkige en godslasterlijke ketters, die niet anders genezen kunnen worden, naar vereis van zaken gestraft moeten worden, zelfs, als de zaak het zo vereist, met de dood, want:
De mozaïsche wetten willen dit (Deut. 13:4; Lev. 24:16).
Er zijn voorbeelden van Mozes en van godvruchtige koningen onder het Oude Testament.
De zorg voor de zielen vraagt dit, die een gelovige overheid als een voedsterheer van de kerk en een bewaarster en handhaafster van beide tafelen der wet aan haar onderdanen ambtshalve schuldig is.
En hiermee is niet in strijd dat de overheid geen macht heeft over de ziel en het geweten van een mens, waarin de ketterij schuilt, want ze heeft niettemin macht over de tong en over de handen. Een overheid kan dus evengoed ketterij straffen, waardoor de ziel van haar onderdanen vermoord wordt, als straatroof, waardoor het lichaam gedood wordt.
Anderzijds ontkennen de gereformeerden dat mensen gestraft moeten worden die alleen maar verleid zijn door de listigheid van ketters, want:
Dit is in strijd met de geest van de christelijke goedertierenheid en zachtmoedigheid, naar het oordeel van Christus (Luk. 9:45). Hierop ziet ook Matthéüs 13.
In het tegenovergestelde wordt het karakter van de antichrist gesteld (Openb. 11:7; Openb. 13:14; Openb. 17:6).
Hiertegen heeft het volgende geen geldingskracht:
Tegenwerping. Het voorbeeld van Elía (1 Kon. 18:40; 1 Kon. 19:1) en van Petrus (Hand. 5:5,9).
Antwoord. Die bewegingen van een heldengeest, waardoor God aan de profeet en aan de apostel gezag heeft willen toebrengen, mogen niet tot een voorbeeld van de gewone praktijk verdraaid worden, volgens de uitspraak van de Zaligmaker (Luk. 9:54).
Men vraagt ten zevende: moet de burgerlijke overheid de mensen tot het geloof dwingen?
Om de heerschappij en de macht van de paus te vermeerderen, stellen de pausgezinden dit, zowel met hun leer als met hun praktijk. En zij hebben dit onlangs bevestigd door een meer dan Diocletiaanse wreedheid en tirannie in Frankrijk.
De protestanten ontkennen het, want:
De Heilige Schrift wil dat men door geen andere vrees dan de vrees voor God, voor de Goddelijke oordelen en voor de eeuwige verdoemenis tot het geloof en de godzaligheid geleid wordt (1 Kor. 5:10).
Christus en de apostelen hebben ons noch door bevel, noch door voorbeeld met een zodanige dwang voorgelicht.
Nee, maar de apostel schrijft ons uitdrukkelijk het tegenovergestelde voor (2 Kor. 10:4,5).
De heerschappij over het menselijke geweten komt aan geen schepsel toe (2 Kor. 1:24; 1 Petr. 5:2).
Het geloof kan wel aangeraden, maar geenszins geboden worden.
Als het uit dwang en heerschappij voortkomt, is het geen waar geloof, maar geveinsdheid.
Als de macht om voor te schrijven wat men moet geloven aan de overheid toekomt, zal er op de onderdanen een noodzakelijkheid rusten om de overheid te gehoorzamen, wat de apostel tegenspreekt (Hand. 4:19).
Daarom heeft de kerk te allen tijde zovele en zo zware dingen geleden, om niet gehoorzaam te hoeven zijn aan de overheid, die op ongeoorloofde wijze een ongeoorloofd geloof voorschreef.
Ook leest men nooit dat het gebruikelijk was om door het gezag van Constantijnen en Theodosiussen de heidenen te dwingen om het christelijke geloof aan te nemen, zoals de heidenen de zwaarden van Nero’s, Maximinussen, Deciussen en Diocletianussen gebruikten om de christenen te dwingen tot hun trouweloosheid.
Hiertegen heeft het volgende geen geldingskracht:
Tegenwerping. De overheid moet als een voedsterheer van de kerk zorg dragen voor de zaligheid van de onderdanen.
Antwoord. Dit moet gebeuren door middelen die van Godswege geoorloofd en voorgeschreven zijn.
De betrachting van dit hoofdstuk houdt zich bezig met het instellen en bevestigen van de kerkelijke tucht.
Hiervoor zijn deze beweegredenen:
Deze tucht is die ‘sleutel Davids’, waarmee Christus, de Koning van de kerk, in Zijn Koninkrijk sluit en opent (Openb. 3:7).
Ze is:
De scepter der rechtmatigheid (Hebr. 1:8, uit Ps. 45:7).
De scepter der sterkte, die wordt uitgezonden en waardoor Hij heerst in het midden van Zijn vijanden (Ps. 110:2).
Die gouden scepter, waarmee Hij de boetvaardigen in genade aanneemt (vgl. Esther 5:2; Esther 8:4).
Die ijzeren scepter, waarmee Hij Zijn vijanden verbrijzelt (Ps. 2:9).
Ze is die vaderlijke en didactische מוֹסֵר (mōsēr), ‘kastijding’ (Ps. 2:3; vgl. Hebr. 12:5,6).
Ja, daarin zijn de מוֹסֵרוֹת (mōsērōt), ‘banden’, van God en van Christus (Ps. 2:3), waarmee de delen van Christus’ Koninkrijk als het ware samengebonden worden.
Ze is dat zachte juk van het Evangelie, waardoor Christus de boetvaardigen weer aanneemt en verkwikt (Matth. 11:29,30), in tegenstelling tot het ondraaglijke juk van de wet (Hand. 15:10).
In deze tucht is de luister en het sieraad van Gods huis en Koninkrijk, aangezien door middel hiervan alle dingen ‘eerlijk en met orde’ in de kerk geschieden (1 Kor. 14:40). Dit is met name aangenaam in Gods ogen (vers 33).
Ze is die macht van de kerk, waardoor zij de zware wolven weert, die de kudde niet sparen (Hand. 20:29, vgl. met 1 Kor. 5:13), en de kleine vossen vangt, die de wijngaarden verderven (Hoogl. 2:15). Daardoor neemt de Heiland hier het onkruid ofwel de ergernissen weg door de kerk, evenals Hij ze hierna zal wegnemen door de engelen (Matth. 13:38,39, vgl. met 1 Kor. 5:2,13).
Die zorg om de kerkelijke tucht in te stellen en te bevestigen, raakt:
De christelijke overheden, opdat zij ook hierin Gods plaatsvervangers zijn (Rom. 13:4; 1 Petr. 2:13,14) en ‘voedsterheren’ van de kerk (Jes. 49:23). Zij moeten door hun wereldlijke gezag:
De kerkelijke ambtsdragers aansporen om de tucht in te stellen, naar het voorbeeld van Hizkía (2 Kron. 29:3,5).
De overige onderdanen aansporen om de tucht aan te nemen, naar het voorbeeld van dezelfde Hizkía (2 Kron. 31:4).
Gedurig een uitwendig toe- en opzicht hebben, zowel over de kerkelijke ambtsdragers als over anderen van hun onderdanen, opdat de tucht niet op enigerlei manier geschonden en verstoord wordt, naar het voorbeeld van dezelfde Hizkía en zijn vorsten, hoewel in een andere zaak (2 Kron. 31:8-10).
Ja, ook moeten zij:
Tot voorbeeld voor de hunnen zichzelf bereidwillig aan de kerkelijke tucht onderwerpen (Ps. 2:10,11), naar het voorbeeld van David (2 Sam. 12:7, vgl. met vers 13) en van Uzzia (2 Kron. 26:20,21). Vergelijk het voorbeeld van Eglon (Richt. 3:20).
De kerkelijke ambtsdragers en de presbyteriums, aan wie de regering over de kerk toekomt (1 Kor. 12:28; 1 Tim. 5:17, vgl. met 1 Tim. 4:14). Namelijk opdat door middel van hen alle dingen ‘eerlijk en met orde’ geschieden (1 Kor. 14:40), en zij, met de vierentwintig ouderlingen in de Openbaring, hun kronen, dat is: de sleutelmacht, hun door Christus gegeven, neerwerpen voor Zijn troon (Openb. 4:10).
De betrachting is bezig met het oefenen van de tucht. Want waartoe de macht van de tucht, als ze ongebruikt blijft liggen? En waartoe de sleutels, als ze door de roest verteerd worden? De apostel dringt met zeer gewichtige redenen aan op het gebruik van de sleutels (1 Kor. 5; Rom. 16:17; 2 Thess. 3:6; Tit. 3:10; 2 Joh. vers 10). En ook dringt de zaak zelf hier met krachtige beweegredenen op aan, zoals wij in de vorige paragraaf gezegd hebben.
Het is echter niet genoeg om de tucht te oefenen, maar men moet er ook godvruchtig en zorgvuldig op letten dat ze geoefend wordt:
Met liefde, niet uit nijd, trots, arrogantie en heerszucht (2 Thess. 3:15; 2 Kor. 2:7,8; 1 Petr. 5:3), naar het voorbeeld van Christus Zelf (Openb. 3:19).
Zonder aanneming van personen en zonder vooroordeel (1 Tim. 5:20,21; Jak. 2:9), zoals God, Wiens plaats de kerk vervangt, zonder aanneming van personen oordeelt (1 Petr. 1:17). Men moet zelfs de koningen, naar vereis van zaken, met de censuur treffen, naar het voorbeeld van Nathan (2 Sam. 12:7) en van Johannes de Doper (Matth. 14:3,4).
Ondertussen ook verstandig en voorzichtig (Judas vers 22,23), door zorgvuldig het heilige en het onheilige, het reine en het onreine te onderscheiden (Ez. 44:23). Met name door te letten op:
De zondaars, bijvoorbeeld of zij binnen de kerk zijn, of buiten de kerk (1 Kor. 5:10,11).
De zonden, bijvoorbeeld:
Of het dwalingen zijn, of ketterijen (Filipp. 3:15,16).
Of het zonden uit zwakheid zijn (Gal. 6:1; Num. 15:27), of uit kwaadaardigheid, met een opgeheven hand bedreven (Num. 15:30; Ps. 19:13,14, vgl. met Tit. 1:9,10).
Of het zodanige zonden zijn, die duidelijk tonen dat de zondigende persoon buiten de gemeenschap van het genadeverbond gesteld is (Ps. 50:16), om welke men de zondaar mag excommuniceren, of zonden van een algemene zwakheid, die ook in de bondgenoten voorkomen (Ps. 19:13).
De daden zelf van de tucht, opdat wij haar toepassen naar de verscheidenheid van de zondigende personen en de zonden, door zorgvuldig onderscheid te maken, volgens hetgeen wij in § 10 geleerd hebben:
Wordt er een broederlijke vermaning en waarschuwing vereist, hetzij enkel persoonlijk, hetzij zowel persoonlijk als openbaar?
Is de toelating weliswaar gepast, maar onder eigen zelfbeproeving?
Moet men tot de afhouding van het Heilig Avondmaal voortgaan?
Moet men tot de excommunicatie uit de kerk voortgaan?
En als de noodzakelijkheid volstrekt tot de laatste van deze zaken noopt, laten wij dan:
Indien ooit, dan in elk geval zeer zelden daartoe komen zonder de trappen* die de Zaligmaker voorgeschreven heeft (Matth. 18:15-17).
Nooit mensen uitbannen dan die met hun wandaden hardnekkigheid gepaard doen gaan en daardoor overtuigd zijn van het versmaden en verwerpen van het genadeverbond (Ps. 50:16), en die bijgevolg niet beter zijn dan de heidenen en de tollenaren. Aan hen komen daarom de zegels van het genadeverbond net zo min toe als aan zwijnen en honden (Matth. 7:6).
Niemand weer aannemen dan ware boetvaardigen en degenen die voldoende blijk van hun berouw gegeven hebben (2 Kor. 2:7), en dat dan ook bereidwillig en met een grote toegenegenheid doen (2 Kor. 2:7), evenals Nathan David (2 Sam. 12:13) en de hemelse Vader de berouwhebbende verloren zoon (Luk. 15:18 e.v.).
De betrachting is bezig met het aannemen van de tucht, opdat wij het volgende doen:
Laten wij de censuur en de excommunicaties van de vijanden, die tegen de regels van Christus plaatsvinden, niet het allerminst achten (Joh. 16:1-3; Matth. 10:17,21,22, vgl. met vers 28; Joh. 9:34). Laten wij daardoor niet een voetbreed van de waarheid en de deugd bewogen worden. Nee, maar laten wij des te meer opgewekt worden tot verdediging daarvan en van onszelf, naar het voorbeeld van de geëxcommuniceerde blindgeborene (zie over hem Joh. 9:22 e.v.). Ja, laten wij ons beroepen op Gods rechterstoel, naar het voorbeeld van David (Ps. 26:1; Ps. 43:1), van Job (Job 16:19) en van anderen.
Maar laten wij ook de wettig geoefende censuur:
Geenszins minachten, aangezien Christus beloofd heeft dat Hij haar in de hemel zal ratificeren (Matth. 16:19; Matth. 18:18; Joh. 20:22,23), en ze tot een vervloeking (Gal. 1:8,9), tot een vervloeking van ‘maranatha’ (1 Kor. 16:22), ja, tot een overgeven aan de satan strekt (1 Kor. 5:4,5).
Geduldig aannemen, ja, als een geestelijk geneesmiddel gretig begeren, naar het voorbeeld van David (2 Sam. 12:7, vgl. met vers 13; Ps. 111:1,5; Spr. 9:8), namelijk als een vaderlijke kastijding van God (Hebr. 12:5-12).
Tot ons nut en voordeel aanwenden, om door middel daarvan gebracht te worden tot:
Erkenning, droefheid en schaamte vanwege onze begane zonden (2 Kor. 2:7; 2 Thess. 3:14; vgl. Ps. 2:5; Luk. 18:13).
Belijdenis, die niet alleen voor God gedaan moet worden (Luk. 15:18,19; Ps. 51:6), maar ook vanwege de gegeven ergernis voor de gemeente ofwel de mensen (2 Sam. 12:13; Jak. 5:16).
Verbetering (2 Kor. 7:9,10; Matth. 18:16; vgl. 1 Tim. 1:20).
De betrachting is bezig met het vermijden van de tucht:
Zeker niet door zich daartegen te verzetten en ze te onderdrukken (Ps. 50:17; Luk. 19:27), zoals gebruikelijk is bij degenen die meer macht hebben. Om de pijlen van de tucht te ontwijken, trachten zij haar geheel en al te onderdrukken en te smoren (Ps. 2:3; vgl. Ex. 5:2; Job 20:15). Zij verwekken waarlijk Gods verbolgenheid tegen zich (Ps. 2:10-12) en trekken Gods banden des te sterker voor zichzelf aan (Jes. 28:22).
Maar door de oorzaken te vermijden waardoor de kerkelijke tuchtoefeningen gewoonlijk veroorzaakt worden, die de apostel opnoemt in 1 Korinthe 5:11. Want als wij wat kwaad is vermijden om het zwaard van de wereldlijke overheid te ontgaan (Rom. 13:3), zouden wij dat dan ook niet doen om de censuur van de kerk te ontgaan?
Ook door met een tijdige boetvaardigheid de censuur tijdig te voorkomen (Matth. 18:16,17; 1 Kor. 4:21; 2 Kor. 13:2,10).