Navigatie

Klik op één
van de segmenten!

 

Gekoppelde paragrafen met "Kennis"

Handboek Dogmatiek

Handboek Dogmatiek

Johannes à Marck (1656-1731)

Johannes à Marck (1656-1731)

Het boek is een heruitgave van het bekende theologisch naslagwerk ‘Het merg van de christelijke godgeleerdheid’.

Hoofdstuk 22 De plichten van het genadeverbond: geloof en bekering

22.16De drie daden van het geloof – de eerste daad: kennis

De daden van het geloof omtrent zijn voorwerp zijn er drie: kennis, omhelzing en vertrouwende toe-eigening. Anderen vermeerderen tevergeefs het getal ervan, wegens de verschillende spreekwijzen van de Schrift, en de hier tussenbeide komende daden van bekering, en de hiermee gepaard gaande vruchten van hoop en liefde. Weer anderen verminderen het getal zonder grond. 

In de eerste plaats noemen wij de ‘kennis’. Deze kennis is:

  1. Niet doorgrondend of uit de oorzaken van de zaak gehaald.

  2. Niet volkomen met betrekking tot de waarheid en haar redenen, en de manier van de zaak zowel als de zaak zelf.

  3. Daarom niet gelijk in alle tijden en gelovigen.

  4. Ook niet algemeen, zodat ze zich tot al het geopenbaarde zou uitstrekken.

  5. Maar zodanig dat ze enigermate de leer van het Evangelie met de daartoe behorende hoofdzaken bevat, en de Goddelijke openbaring daarvan in de Schrift, en dat in een verschillende trap overeenkomstig de verschillende staat van de kerk en de verschillende mate van de Geest. 

Deze kennis noemen wij een ‘daad van het geloof’:

  1. Niet de enige daad, alsof alleen deze daad het geloof uitmaakte.

  2. Niet de voornaamste en rechtvaardigmakende daad, waar zij eerder aan voorafgaat.

  3. Maar toch een wezenlijke daad, voor zover het geloof niet zonder kennis bestaat, en de kennis meer tot het wezen van het geloof dan van een andere christelijke hebbelijkheid behoort. Zo is bijvoorbeeld het geestelijke wezen van de ziel een wezenlijk deel van Gods beeld. 

Dit bewijzen wij uit:

  1. De beschrijving van het geloof als ‘kennis’:

 

  1. Op zichzelf beschouwd: ‘Door Zijn kennis zal Mijn Knecht, de Rechtvaardige, velen rechtvaardig maken’ (Jes. 53:11; vgl. Joh. 17:3; Tit. 1:1-2; 2 Tim. 3:7).

  2. In de gelovige onderwerpen[1] van deze kennis: ‘Want ik weet: mijn Verlosser leeft’ (Job 19:25; vgl. Joh. 6:69; 2 Tim. 1:5; 3:15).

Hier kan men nog aan toevoegen: de algemene aard van de toestemming en verzekerdheid, die kan niet bestaan zonder enige kennis van de zaak en bekendmaking daarvan.

  1. De manier van de werking van het geloof in ons, die plaatsvindt door het horen en lezen van het Woord en door de onderwijzing van de Geest: ‘En hoe zullen zij in Hem geloven van Welken zij niet gehoord hebben?’ ‘Zo is dan het geloof uit het gehoor, en het gehoor door het Woord Gods’ (Rom. 10:14,17; zie ook Joh. 5:39; 6:45), en die onmiddellijk tot kennis leidt.

  2. De daarop volgende belijdenis van het geloof, die samen met het geloof noodzakelijk is: ‘... Want met het hart gelooft men ter rechtvaardigheid, en met den mond belijdt men ter zaligheid’ (Rom. 10:9-10; zie ook 1 Petr. 3:14), en die men zonder kennis niet kan doen.

  3. De zo dikwijls voorkomende aanprijzing van deze kennis, met veroordeling van de onwetendheid, als ten hoogste onbetamelijk en schadelijk, in Gods beloften, wensen, vermaningen, enz., bijvoorbeeld in deze Schriftplaatsen: 

  • ‘Want zij zullen Mij allen kennen, van hun kleinste af tot hun grootste toe’ (Jer. 31:34).

  • ‘Waarom ook wij, van dien dag af dat wij het gehoord hebben, niet ophouden voor u te bidden, en te begeren dat gij moogt vervuld worden met de kennis van Zijn wil, in alle wijsheid en geestelijk verstand’ (Kol. 1:9).

  • ‘Maar wast op in de genade en kennis van onzen Heere en Zaligmaker Jezus Christus’ (2 Petr. 3:18; zie ook Ps. 32:9; Jes. 1:3; Hos. 4:6; Matth. 22:29; Joh. 4:10,22; Hand. 17:23; Hebr. 5:12). 


[1] De ‘onderwerpen’ zijn dus de gelovigen zelf.

Naar paragraaf