Boek VI
De toepassing van de verlossing
Deel 4/6 - De toepassing van de verlossing - De kerk.
Deze woorden bevatten een wens voor de heiligmaking van de Thessalonicenzen.
Hierbij wordt getekend:
De Heiligmaker, namelijk:
God: de τρισάγιος, ‘driemaal Heilige’ (vgl. Jes. 6:3), de ‘Heiligheid’ zelve (Ex. 28:36; Mal. 2:11), Vader, Zoon en Heilige Geest, hoewel op een onderscheiden manier, volgens de onderscheiden wijze van bestaan,* zoals wij in het leerstellige deel zullen tonen.
Hij alleen is de Auteur van onze heiligmaking. Er is een heiligmaking waardoor mensen iets heiligen, bijvoorbeeld:
Het volk (Ex. 19:10,14).
De sabbat (Ex. 20:8,11).
Hun huis (Lev. 27:14).
Hun hoofd (Num. 6:11).
Zichzelf (Num. 11:18; Joz. 7:13).
God (Num. 20:12; Richt. 17:3; Jes. 58:13).
De Naam van God (Matth. 6:9); enzovoort.
Toch verschilt deze heiligmaking hemelhoog van de heiligmaking waardoor God ons heiligt, en die bovendien haar oorsprong afleidt van God, als haar eerste Auteur.
‘... des vredes.’
De apostel had in vers 13 vermaand tot vrede. Ook is de vrede niet het minste gedeelte van de heiligmaking (Rom. 15:13; Rom. 16:20; 1 Kor. 14:33; 2 Kor. 13:11). Hierom spreekt hij over de ‘God des vredes’. Vrede betekent doorgaans in de Heilige Schrift allerlei aangenaam goed, waarom Christus en de apostelen de hunnen dikwijls ‘vrede’ toewensen.
Er wordt een drieërlei vrede geteld:
Met God, die Christus voor ons verworven heeft door Zijn bloed, door ons te verzoenen met God (Ef. 2:14,15; Rom. 5:1).
Met de naaste (Rom. 12:18; Hebr. 12:14).
Met het eigen geweten (Filipp. 4:7).
Van alle vrede is God de Auteur en de Beschermer, die God van de vrede zelf.
De heiligmaking: ἁγιάσαι, ‘Hij heilige’.
Namelijk: ‘Niet alleen door te vermanen en aan te raden, opdat u zichzelf zou toeleggen op de betrachting van heiligheid. Maar ook als het ware door de heiligheid in te storten, ofwel een zodanige inclinatie en geneigdheid tot allerlei zedelijk* goed.’
Hierover zal gesproken worden in het leerstellige deel.
De te heiligen personen, die hij ter heiligmaking aanbiedt:
Ten aanzien van de personen: ὑμᾶς, ‘u’.
Namelijk: ‘U Thessalonicenzen, die reeds bent “in God onzen Vader en den Heere Jezus Christus” (1 Thess. 1:1).’
Hieruit begrijpen wij dus dat in de te heiligen personen, ten minste in een engere zin, de vereniging met God en Christus vooraf vereist wordt (Ef. 1:4). Hierom wordt gezegd dat Christus ons ‘heiligmaking’ geworden is (1 Kor. 1:30), omdat zij verricht wordt door het geloof, dat door de roeping, de wedergeboorte en de bekering teweeggebracht wordt.
Ten aanzien van de trap* ofwel de volkomenheid: ὁλοτελεῖς, ‘geheel en al’, van ὅλος en τελείως, ‘in alles volkomen’, ofwel ‘door elk deel volkomen’, ‘volkomen geheel’, ‘in alles vol’.
Zeker niet ten aanzien van de trap, zodat er niets zou ontbreken in een algehele volkomenheid of volmaaktheid. Een zodanige volmaaktheid wordt in deze volmaaktheid van zaken niet gevonden (1 Kor. 13:9,10; Filipp. 3:12).
Maar ten aanzien van de delen, waardoor alle delen geheiligd worden en de mens naar alle delen van de heiligheid streeft (Filipp. 3:14,15). Dit wil de apostel te kennen gegeven hebben wanneer hij er in de volgende woorden bijvoegt: καὶ ὁλόκληρον ὑμῶν τὸ πνεῦμα καὶ ἡ ψυχὴ καὶ τὸ σῶμα, ‘en uw geheel oprechte geest en ziel en lichaam’.
Wel zullen wij hiernamaals, ‘in de toekomst van onzen Heere Jezus Christus’, de algehele volmaaktheid in trappen verkrijgen (Ef. 5:17; 1 Kor. 13:10).
Ten aanzien van de delen: ‘geest en ziel en lichaam’. Bijgevolg ten aanzien van:
De geest: ὁλόκληρον ὑμῶν τὸ πνεῦμα, ‘uw geheel oprechte geest’.
Het woord ὁλόκληρον, ‘geheel oprecht’, zou hier beperkt kunnen worden tot het woord πνεῦμα, ‘geest’; of liever uitgestrekt kunnen worden tot alle afzonderlijke delen, door een πρόζευγμα (prozeugma), ‘vóórsamenvoeging’. Zo wordt hier gezegd dat én geest én ziel én lichaam ὁλόκληρα zijn, en leert de enkelvoudsvorm ons dat deze eretitel aan alle afzonderlijke delen moet worden verbonden.
Het woord ὁλόκλερος nu betekent: een erfgenaam van alles, een volle erfgenaam, of liever gezegd: iemand die alles bezit wat hem bij loting te beurt is gevallen, en door een synecdoche[1] wat betreft de soort,* iets wat ‘volkomen’ (integrum), ‘geheel’ (totum) is. Het komt van ὅλος, ‘geheel, en κλῆρος, ‘lot’, en dus ‘in het geheel’ (solidum). Volgens het Glossarium [Klein Woordenboek] is het iets wat in al zijn delen goed bestaat, hoewel niet in trappen, zoals wij geleerd hebben.
Het woord πνεῦμα, ‘geest’, ook wanneer het voor schepselen gebruikt wordt, heeft veel betekenissen. Want soms wil het zeggen:
De gehele ziel van de mens, ten aanzien van al haar capaciteiten,* verstand en wil (aldus Joh. 19:30; Luk. 23:39; Hand. 7:39).
Het verstand van de mens, gesteld tegenover de wil (Ef. 1:17; Hebr. 4:12; Luk. 1:46,47), zodat geest en ziel betekenen verstand en wil. Aldus in alle Schriftplaatsen waarin geest en ziel samengevoegd worden, met name ook in de genoemde plaatsen, om te kennen te geven dat in de heiligmaking het verstand van de mens verlicht wordt met een geestelijke wijsheid (Ef. 1:17), opdat het geestelijke dingen geestelijk zal onderscheiden (1 Kor. 2:14,15).
De ziel: καὶ ἡ ψυχὴ, ‘en ziel’. Het Griekse ψυχὴ, in het Hebreeuws נֶפֶשׁ (nefeš), van ‘blazen’ of ‘ademhalen’, betekent:
Soms het ‘leven’ (zoals ‘ziel’ met een Hebreeuwse spreekwijze deze betekenis heeft in Matth. 2:20; Matth. 6:25; Luk. 12:23; Joh. 10:15).
Soms de redelijke ziel, het voornaamste wezenlijke deel van de mens (Matth. 10:28).
Soms de wil en de aandoeningen,* ofwel de capaciteit die vatbaar is voor lijden en gevoel, waardoor wij onze aandoeningen en zintuigen oefenen. Daarom worden onwedergeboren mensen ψυχικοὶ, ‘ziellijke’, ‘natuurlijke’ mensen genoemd (1 Kor. 2:14; Judas vers 19).
Zo lijkt het op deze plaats de wil en de aandoeningen te betekenen (Ef. 6:6; Filipp. 1:27). Aldus ook ἐκ ψυχῆς, ‘uit de ziel’ of ‘van harte’ (Kol. 3:23). Met het doel dat wij zouden begrijpen dat door de heiligmaking niet alleen het verstand met geestelijk licht overstort wordt, maar ook de wil en de aandoeningen met een nieuwe inclinatie en geneigdheid tot allerlei goed, ook het geestelijke en zaligmakende.
Het lichaam: σῶμα. Dit woord betekent:
Soms de gehele mens (Rom. 6:12; Rom. 12:1), want de Grieken gebruiken het woord σώματα voor personen.
Soms ook een gezelschap van degenen die met elkaar verenigd zijn, als ledematen van één lichaam.
Meestal betekent het het minder voorname deel van de mens, in onderscheiding van de ziel. Maar zodanig echter, dat het tevens alle leden, zintuigen en sensitieve* capaciteiten betekent. Om aan te duiden dat niet alleen de ziel door God geheiligd wordt, maar dat ook het lichaam, zijn leden, zintuigen en sensitieve capaciteiten door deze heiligmaking ‘wapenen der gerechtigheid’ gemaakt worden (Rom. 6:19; Kol. 3:5).
De heiligheid, of liever gezegd de trap der heiligmaking: ἀμέμπτως, ‘onberispelijk’, en wel ἐν παρουσίᾳ, ‘in de rechterlijke tegenwoordigheid van onze Heere Jezus Christus’.
Hier betekent het woord ἄμεμπτος, een zodanig persoon die met recht niet bestraft of berispt kan worden, en dat in de rechterlijke tegenwoordigheid zelf, ofwel in het gezicht en voor de rechterstoel van de allerrechtvaardigste Rechter Christus. Want het grondwoord παρουσία betekent in de Heilige Schrift dikwijls de tegenwoordigheid van Christus ten oordeel ofwel in het oordeel of gericht (aldus in 1 Thess. 4:15; Matth. 24:3). Het kan dus niet anders of ‘onberispelijk’ te zijn, zelfs in de verschijning en toekomst (παρουσίᾳ) van de Rechter Christus, moet een zodanige heiligheid betekenen, die in alle opzichten volkomen en volmaakt is.
Daarom wenst de apostel de Thessalonicenzen hier een zodanige heiligmaking toe, waardoor zij niet alleen ὁλοτελεῖς καὶ ὁλόκληροι, ‘volkomen’ en ‘geheel oprecht’ zullen zijn, maar ook in alle delen en capaciteiten ἄμεμπτοι, ‘onberispelijk’, en dat in de rechterlijke tegenwoordigheid van Christus. Anders gezegd: een zodanige heiligmaking waarmee zij de tegenwoordigheid en het oordeel van de Rechter Christus zouden kunnen verdragen, waartoe de genade der heiligmaking gedurende hun hele leven trapsgewijs zou streven, tot op het ogenblik van de dood, waarin ze haar hoogtepunt van volkomenheid zou bereiken.
En wanneer hij de Thessalonicenzen toewenst dat zij als zodanige personen τηρηθείη, ‘bewaard’, mochten worden, zo bedoelt hij niets anders dan dat zij door de genade der heiligmaking zichzelf nauwkeurig zouden waarnemen of bewaren, en hun werk maken om zodanige personen te worden, zodanige personen bestendig te blijven en zodanige personen bevonden te worden in de toekomstige verschijning van Christus.
Hieruit kan dus met niet de minste schijn een absolute volmaaktheid van dit leven ten aanzien van de heiligheid opgemaakt worden, want:
Uit een wens naar volmaaktheid, die de heiligen gewoon zijn te hebben, kan niet erg juist de aanwezigheid ervan geconcludeerd worden (Filipp. 2:11-16).
De apostel wenst hun niet toe de volmaaktheid te hebben of te bezitten in het hoogtepunt van volkomenheid zolang zij in dit leven zijn, maar in de toekomstige verschijning van Christus.
[1] Een stijlfiguur waarbij een deel voor het geheel genomen wordt, of andersom.
Degenen dus die met Christus verenigd zijn, rechtvaardigt de God des vredes niet alleen en neemt ze tot kinderen aan in Zijn huisgezin, maar Hij heiligt ze ook. Hierom wenst de apostel de Thessalonicenzen, die ‘in God onzen Vader en den Heere Jezus Christus’ waren en die hij insgelijks ‘genade en vrede’ toegebeden had (1 Thess. 1:1), hier ook de heiligmaking van de ‘God des vredes’ toe.
Hierom worden de gaven van de vereniging, de rechtvaardiging en de heiligmaking ook dikwijls in de Heilige Schrift samengevoegd:
1 Korinthe 1:30: ‘Gij zijt in Christus, Die ons geworden is ... rechtvaardigheid en heiligmaking ...’
1 Korinthe 6:11:
‘Gij zijt afgewassen’, door het bloed van Christus’ verlossing (1 Joh. 1:7).
‘Gij zijt geheiligd’, namelijk door die algemene werking van de Heilige Geest, die de roeping, de wedergeboorte, de bekering en de heiligmaking, in een engere zin zo genoemd, behelst.
‘Gij zijt gerechtvaardigd’, door het geloof, en dat ‘in den Naam van den Heere Jezus’, ofwel: het geloof dat in de Heere Jezus is.
Zo worden de rechtvaardiging en de heiligmaking ook samengevoegd in Titus 2:14.
Want hoewel de rechtvaardiging en de heiligmaking van elkaar onderscheiden zijn, zo worden ze echter nooit van elkaar gescheiden.
De heiligmaking is immers:
Het voorname oogmerk van onze eeuwige verkiezing (Ef. 1:4; 1 Petr. 2:1,2; 2 Thess. 2:13).
Een voornaam bestanddeel en een voorname weldaad van het genadeverbond (Jer. 31:33; Hebr. 8:10; vgl. Ez. 36:26,27).
Een voorname vrucht van Christus’ verlossing (Ef. 5:25-27; Joh. 17:19; Tit. 2:14; Hebr. 9:14; Hebr. 10:10; Hebr. 13:12; 2 Kor. 5:15).
Een voornaam ἔργον, ‘werk’, van de roeping (1 Thess. 4:7; 1 Petr. 1:15,16).
Een voorname krachtdadigheid van de wedergeboorte (1 Petr. 2:1,2; 1 Petr. 1:2,3,22,23).
Een uitmuntende inspanning van de bekering en de boetvaardigheid (Hand. 26:18; Luk. 8:8).
De voornaamste bedoeling van de rechtvaardiging (Ps. 130:4; Rom. 5:21, vgl. met Rom. 6:1 e.v.).
Het oogmerk van de aanneming tot kinderen (1 Petr. 1:14,17).
Een noodzakelijke voorvereiste van de heerlijkmaking, omdat God, Die rein van ogen is (Hab. 1:13), niet kan (Ps. 5:5-7) en niet wil samenwonen met de goddelozen (Openb. 21:27; Openb. 22:14,15).
In de ene heiligmaking van de zondaar komen dus de doeleinden van alle Goddelijke werkingen samen, die betrekking hebben op het gehele allerheerlijkste werk van de verlossing.
Om dus de aard van deze heiligmaking des te beter te begrijpen, moet men vóór alles het volgende over het woord opmerken:
Het komt in de behandeling van ons huidige onderwerp voor:
Niet in zijn allerruimste betekenis, voor zover het de gehele werking van de Heilige Geest omtrent het inwendige van de uitverkorenen betekent, bijvoorbeeld de roeping, de wedergeboorte, de bekering. In deze zin komt het in al die Schriftplaatsen voor, waarin de heiligmaking aan de rechtvaardiging voorafgaat (bijv. 1 Kor. 6:11; 1 Petr. 1:1,2).
Maar in een engere zin, voor zover het die werking van de Heilige Geest betekent, waardoor Hij het geestelijke leven – dat ontstaan is door de wedergeboorte en voortgezet wordt door de bekering tot geloof en boetvaardigheid, die bestaat in een voornemen om het leven te verbeteren – met kracht tevoorschijn brengt in vruchten van deugden en goede werken. In deze zin volgt ze op de rechtvaardiging.
‘Heiligen’ betekent hier bij ons:
Niet iets ondernemen (zoals in Jer. 6:4; Micha 3:5).
Niet iets afzonderen tot een zeker uitmuntend, hoewel wereldlijk gebruik (Jes. 13:3; Jer. 12:3).
Niet iemand of iets bekwaam maken tot enig geoorloofd gebruik (1 Kor. 7:14; 1 Tim. 4:5).
Niet iemand of iets bestemmen en voorbereiden tot de Goddelijke dienst, hetzij alleen een uitwendige* dienst (Ex. 13:2; Ex. 19:10; Hand. 21:24); hetzij een uitwendige en inwendige dienst tegelijk (Ex. 20:8).
Maar een zodanige daad, die betrekking heeft op een zedelijke* en intrinsieke* heiligheid. En op deze wijze:
Heiligen mensen God, door Zijn heiligheid te erkennen en te roemen (1 Petr. 3:15; Matth. 6:9).
Heiligt God Zichzelf (Lev. 10:3; Num. 20:13; Ez. 28:22; Ez. 36:23).
Heiligt de Zoon van God Zichzelf, door voor ons te lijden (Joh. 17:19) en door Zijn heiligheid te openbaren.
Heiligen de mensen zichzelf (Rom. 6:16,22; 1 Thess. 4:3; 2 Kor. 7:1), door te bewijzen dat zij geheiligden en heiligen zijn.
Heiligt God de mensen (1 Thess. 5:23), door de heiligheid in hen te werken. In deze laatste zin behoort de heiligmaking tot het huidige onderwerp.
En zo moet de heiligmaking nauwkeurig onderscheiden worden van:
De roeping, waardoor, met het geloof, de oefening van de heiligheid geëist en aangeraden wordt.
De wedergeboorte, waardoor het geestelijke leven en de krachten geschonken worden, zonder welke wij ons niet op de heiligheid kunnen toeleggen.
De bekering, waardoor het leven en de krachten tot het voornemen om zich op de heiligheid toe te leggen, alleen opgewekt worden, terwijl de heiligmaking de heiligheid zelf schenkt en de betrachting en de oefening daarvan veroorzaakt.
Vooral, de rechtvaardiging (Openb. 22:11), want:
Terwijl de rechtvaardiging omtrent de mens werkt, werkt de heiligmaking in de mens.
Terwijl de rechtvaardiging de schuld van de zonden wegneemt, neemt de heiligmaking de smet weg.
Terwijl de rechtvaardiging een vreemde gerechtigheid toerekent, stort de heiligmaking een eigen en inherente* gerechtigheid in.
Terwijl de rechtvaardiging alle ogenblikken volmaakt is, neemt de heiligmaking trapsgewijs toe.
Terwijl de rechtvaardiging voorafgaat, ten minste in orde* van natuur, volgt de heiligmaking.
Nu we dit kort vooraf gezegd hebben, verstaan wij onder de heiligmaking die fysische* werking van God, waardoor Hij de Zijnen de heiligheid instort en de oefening daarvan verwekt.
Wij moeten hier dus twee zaken nader overdenken:
Wat heiligheid is. Ze wordt genoemd:
In het Hebreeuws קֹדֶשׁ (qōdeš), ‘heiligheid’, en צְדָקָה (ṣᵉdoqā), ‘gerechtigheid’ of ‘rechtvaardigheid’.
In het Grieks ἁγιοσύνη, ‘heiligheid’, en δικαιοσύνη, ‘gerechtigheid’ of ‘rechtvaardigheid’.
Deze woorden, althans met betrekking tot God, komen in de betekende zaak overeen en zijn een en hetzelfde, voor zover ze een rechte gezindheid van het gemoed ten opzichte van God betekenen. Ze zijn echter in de manier van betekenen aldus onderscheiden:
‘Gerechtigheid’ of ‘rechtvaardigheid’ betekent tegelijk de overeenkomst van die gezindheid met haar regel. Daarom wordt ‘gerechtigheid’ zonder trappen* altijd volmaakt gerekend (want wat niet nauwkeurig met zijn regel overeenkomt, is niet rechtvaardig).
‘Heiligheid’ echter kan onvolkomen en onvolmaakt zijn.
Maar ik ontken niet dat in een engere zin ἁγιοσύνη, ‘heiligheid’, op God, en δικαιοσύνη, ‘rechtvaardigheid’ op de naaste betrokken kan worden (Ef. 4:24).
Het Griekse ἱερόν en het Latijnse sacrum kunnen er nog aan toegevoegd worden. Deze woorden hebben geen abstracte* zin en worden meer aan zaken dan aan personen toegeschreven. Ze geven de relatieve* heiligheid van die zaken afdoende te kennen, waardoor ze aan God toegewijd zijn of een zekere betrekking tot de Goddelijke dienst hebben. Hierop zou de verbondsheiligheid betrokken kunnen worden, waardoor oudtijds het gehele Israëlitische volk (Deut. 2:12; Deut. 28:9) en nu degenen die leden van de christelijke kerk zijn, en ook zelfs de kleine kinderen van de bondgenoten, ‘heilig’ genoemd worden (Rom. 1:7; 1 Kor. 1:2; 1 Kor. 7:14).
Bij ons op deze plaats betekent ‘heiligheid’ niet de gezindheid van het hart, waardoor het geneigd is een afkeer te hebben van wat met God in strijd is, en de dingen te begeren die Hem aangenaam zijn. Maar om het met een woord te zeggen, ‘heiligheid’ betekent hier: wandelen in Gods inzettingen (Ez. 36:27). En in zoverre is de heiligheid een inherente* hoedanigheid en gave, die zich door de betrachting en oefening openbaar maakt.
Hoedanig de heiligende werking is.
Ze is namelijk niet alleen een zedelijke* werking, die plaatsvindt door:
Verklaring, hoedanige er is in de rechtvaardiging.
Instelling, hoedanige er is in de heiliging van de sabbat (Ex. 20:8).
Betekenis, hoedanige er is in de heiliging van de sacramentele tekenen: water, brood en wijn.
Maar ze is ook een fysische werking, ofwel een inwendige verandering van degene die geheiligd zal worden, waardoor God:
Een Gode betamelijke gezindheid in het hart instort (Jer. 31:33; Ez. 36:26).
Die ingestorte gezindheid voortzet tot de oefening in daden,* waardoor wij in Gods inzettingen ‘wandelen’ en Zijn rechten ‘bewaren en doen’ (Ez. 36:27), en waardoor wij ‘vruchten voortbrengen der bekering waardig’ (Matth. 3:8; Luk. 3:8).
Deze heiligheid brengt de Drie-enige God in de mensen voort (1 Thess. 5:23; Ez. 36:5-27), in het bijzonder de Vader (Joh. 17:17) en de Zoon (Ef. 5:25,26), maar door een bijzondere toe-eigening de Heilige Geest (2 Thess. 2:13; Rom. 15:16). Hierom draagt Hij de benaming ‘Heilige Geest’ (Rom. 1:4) en Πνεῦμα ἁγιοσύνης, ‘Geest der heiligmaking’, omdat Hij Zelf de heiligheid door Zijn personele werking onmiddellijk bewerkt, in degenen die geheiligd zullen worden, woont (Rom. 8:9,11), hen levend maakt (1 Kor. 15:45), hen ὁδηγήσει, ‘leidt’, in de weg (Joh. 16:13). Hierom wordt ook gezegd dat de geheiligden in de Geest zijn, in de Geest leven (Gal. 5:25), in de Geest wandelen (vers 16,25), het vlees doden door de Geest (Rom. 8:13).
Ondertussen brengt de Heilige Geest deze heiligheid in de te heiligen personen, die Hij als het ware ontvangen heeft van de Zoon (Joh. 16:14), Die het algemene Hoofd is van degenen die geheiligd zullen worden, in Wie volgens Gods welbehagen al hun volheid woont (Kol. 1:10), en uit Wiens overvloed zij door de werking van de Geest ‘genade voor genade’ putten (Joh. 1:16).
De aandrijvende oorzaak,* en wel de inwendige, is Gods alles-overtreffende liefde en genade (Ef. 2:4,5), insgelijks de liefde van Christus (Ef. 5:2,25,26); de uitwendig aandrijvende oorzaak is Christus’ verdienste (1 Petr. 1:2), volgens de belofte en de inhoud van het genadeverbond (Ez. 36:25,26; Hebr. 8:10).
De instrumenten zijn het Woord van God (Joh. 17:16; 1 Petr. 2:2) en de sacramenten (Rom. 6:4).
De bedienende en medewerkende oorzaak* is degene zelf die geheiligd zal worden, door het leven en de krachten die hij in de wedergeboorte reeds ontvangen heeft en die door de bekering opgewekt worden, waardoor hij, door God getrokken, God naloopt (Hoogl. 1:4), en ‘alle naarstigheid toebrengt’ om aan zijn geloof deugd toe te voegen (2 Petr. 1:5,6; Rom. 12:2).
De voorwerpen van de heiligmaking zijn alleen:
De uitverkorenen (Ef. 1:4; Rom. 8:29,30).
De verlosten (Tit. 2:14).
De geroepenen met een heilige roeping (2 Tim. 1:9, vgl. met Ef. 4:1; 2 Thess. 1:11; 2 Petr. 1:10).
De wedergeborenen (1 Petr. 2:2; Ef. 2:10).
De bekeerden (Jer. 31:19).
De verenigden met Christus: ‘Gij zijt in Christus, Die ons geworden is ... heiligmaking’ (1 Kor. 1:30; Joh. 15:5).
De gerechtvaardigden (Gal. 2:17; Rom. 5:21, vgl. met 6:1; Rom. 8:12),
De aangenomenen tot kinderen (Ef. 5:1; 1 Joh. 3:10).
En dezen nu heiligt God geheel, ten opzichte van alles wat zij zijn en hebben, ὁλοτελεῖς, ‘geheel en al’, ὁλόκληρως, ‘geheel oprecht’ (1 Thess. 5:23), met betrekking tot alle delen:
Ten aanzien van de geest en het verstand ofwel intellect, om te verstaan ofwel te ‘beproeven welke de goede en welbehagende en volmaakte wil van God is’, waaraan zij zich in de heiligmaking gelijkvormig moeten maken (Rom. 12:2; Ez. 36:26). Hierom wordt de heiliging van het verstand Gods ‘onderwijzing’ en ‘lering’ genoemd (Jes. 54:13; Jer. 31:34; Joh. 6:45), en ook een ‘verlichting’ (Hebr. 10:32), waardoor een geheiligde:
De fundamentele waarheden historisch kent en toestemt (Jak. 2:19; Hand. 24:14).
De geestelijke dingen geestelijk beoordeelt en onderscheidt (1 Kor. 2:15; Filipp. 1:10).
Zijn schandelijkheid en ellende praktikaal begrijpt (Ps. 51:5; Rom. 7:24).
Liever hemelse dan aardse dingen bedenkt en overweegt (1 Kor. 15:48; 1 Joh. 2:15); liever geestelijke dingen, die de ziel betreffen, dan vleselijke, die het lichaam aangaan (Rom. 8:7; Joh. 6:27; Matth. 16:25,26); liever toekomstige en eeuwige dingen dan tegenwoordige en snel voorbijgaande dingen (2 Kor. 4:18); enzovoort.
Ten aanzien van het hart en de wil (Filipp. 2:13; Deut. 30:6), om een ‘vrijwillig volk’, נְדָבֹת (nᵉdāvōt) te zijn (Ps. 110:3). God heiligt de wil door:
Daaraan geestelijke hebbelijkheden* ofwel deugden te schenken, waardoor de wil geneigd is tot de betrachting van goede werken. Dit is: een nieuw hart en een nieuwe geest te geven (Ez. 36:25,26), en de wet in te schrijven in het hart (Jer. 31:33; Hebr. 8:10), dat geneigd is om in Gods inzettingen te wandelen en Zijn rechten te doen (Ez. 36:27).
Bovendien de oude hardheid, verstoktheid en ongevoeligheid van het hart en de wil weg te nemen, en daarvoor in de plaats een gevoeligheid, zachtheid en buigzaamheid te stellen. Dat wil zeggen: in plaats van een stenen hart een vlezen hart te schenken (Ez. 36:26).
Ten aanzien van het geweten. God heiligt het geweten door:
Het geweten te ‘reinigen van dode werken, om den levenden God te dienen’ (Hebr. 9:14).
Het onwetende (Luk. 23:34; 1 Tim. 1:13; Spr. 19:3) en dwalende geweten (Joh. 16:2) te verlichten (Ef. 1:17; Filipp. 1:9,10), te besturen en te leiden in de waarheid (Ps. 25:4,5; Ps. 86:11; Joh. 16:13).
Het vleiende en partijtrekkende geweten (Deut. 29:19) tot een juiste gelijkmoedigheid te besturen, om naar vereis van zaken rechtmatig te beschuldigen evenals te verontschuldigen (Rom. 2:15).
Het ongevoelige, toegeschroeide en dode geweten (1 Tim. 4:2) levend te maken en op te wekken(Ef. 5:14; 2 Tim. 2:25,26), opdat het voelt (2 Sam. 24:10) en zijn ambt en plicht waarneemt (Hand. 24:16).
Ten aanzien van de ongeregelde, uitspattende, oproerige en omzwevende hartstochten* (Gal. 5:17; Rom. 7:5,14,15), opdat iemand die nu geheiligd is, het ‘vlees kruisigt, met de bewegingen en begeerlijkheden’ (Gal. 5:24), en opdat alle en iedere aandoening* geregelder is. Dit blijkt in de liefde (Ps. 8:2), de haat (Ps. 139:21,22), de begeerte en het verlangen (Ps. 84:3), de vrees (Ps. 119:120), de blijdschap (Ps. 35:9), de droefheid (Ps. 119:136), enzovoort, van een en dezelfde David.
Ten aanzien van het geheugen (Joh. 14:26). God heiligt het zwakke en vergeetachtige geheugen door het te versterken, om de goede en nuttige dingen gretig bijeen te verzamelen, getrouw te bewaren en bereidwillig aan een ander door te geven (Luk. 2:51; Klaagl. 3:20).
Ten aanzien van het lichaam en de lichamelijke leden (Rom. 6:12; Kol. 2:11; 1 Kor. 6:20). God heiligt het lichaam door de ledematen te onttrekken van alle vleselijke gebruiken, de heerschappij van de satan en de wereldlijke begeerlijkheden (1 Kor. 6:15; Ps. 141:3; Job 31:1), en ze daarentegen aan Zichzelf en Zijn gebruiken toe te wijden (1 Kor. 6:19,20; Rom. 7:1).
Hoewel nu de heiligmaking met de gehele mens en al zijn capaciteiten en delen bezig is, toch is ze daarmee niet zonder orde werkzaam. Allereerst en voornamelijk beïnvloedt ze de ziel, dan het lichaam, aangezien ook dat, door een gehoorzamend vermogen,* tegelijk met de ziel aan de Goddelijke wil onderworpen wordt (1 Thess. 5:23; Matth. 15:10,11).
In de ziel bezet de heiligmaking:
Het verstand wat betreft de wortel*, aangezien alle betrachting van heiligheid met het verstand begint (Joh. 13:17).
De wil vormelijkerwijs,* aangezien de wil het ontvangende en meest eigenlijke* onderwerp van alle heiligheid is (Rom. 7:19; Matth. 15:19; Filipp. 2:13).
De overige capaciteiten en het gehele leven werkenderwijs,* aangezien de ware heiligheid zichzelf in alle menselijke werkingen openbaart (Gal. 5:22).
De heiligheid, die door de heiligmaking veroorzaakt wordt, ziet op twee uiteinden:*
Het beginpunt,* namelijk de schandelijkheid en de verdorvenheid van de zonde, waar een geheiligde van afwijkt (Ef. 4:22; 2 Kor. 7:1).
Het eindpunt, namelijk de reinheid van het beeld Gods, die in de Schrift genoemd wordt:
‘Heiligheid’ en ‘rechtvaardigheid’ (Ef. 4:24).
Gelijkvormigheid met de Goddelijke wet (Jak. 1:25).
‘Nieuwheid des levens’ (Rom. 6:4).
Een ‘nieuw schepsel’ (2 Kor. 5:17; Ef. 2:10).
De ‘Goddelijke natuur’ (2 Petr. 1:4).
Voor deze twee uiteinden telt de heiligmaking als het ware twee wezenlijke delen:
De doding of afsterving van de oude mens.
De levendmaking of opstanding van de nieuwe mens (zie hierover Ef. 4:22-24; Kol. 2:9,10; Jes. 1:16,17; Jes. 34:15; Rom. 6:4-6).
Beide zijn tweeledig:
Het ene aspect is van God, waardoor Hij door Zijn Geest doodt en levend maakt:
Ten aanzien van het begin: in de wedergeboorte.
Ten aanzien van de voortgang: in de bekering.
Ten aanzien van de voltooiing: in de heiligmaking.
Zo is als het ware de wortel er in de wedergeboorte, zijn de takken er in de bekering en zijn de vruchten er in de heiligmaking.
Het andere aspect is van ons, waardoor wij, die door de Goddelijke heiligmaking gedood en levend gemaakt zijn, van dag tot dag de oude mens doden en de nieuwe mens levend maken, door de zonde ten onder te brengen en de deugd op te richten. Wij die getrokken zijn, lopen na (Hoogl. 1:4); wij die bekeerd zijn, bekeren onszelf (Jer. 31:18,19), wij die gegrepen zijn, grijpen (Filipp. 3:11).
Over deze bijzondere delen, elk in het bijzonder, zullen we het nu gaan hebben.
Het eerste deel van de heiligmaking is de doding van de oude mens, waardoor degenen ‘die van Christus zijn, het vlees kruisigen met de bewegingen en begeerlijkheden’ (Gal. 5:24).
Enerzijds is er de ‘oude mens’. Deze wordt ook wel genoemd:
Het ‘lichaam der zonde’ (Rom. 6:6).
Het ‘vlees’ (Rom. 8:6,7).
Onze ‘leden die op de aarde zijn’ (Kol. 3:5).
Onder de ‘oude mens’ wordt de verdorvenheid (2 Petr. 2:19) en de zonde verstaan (Rom. 7:13,14), zowel de oorspronkelijke inwonende zonde (vers 20) als de dadelijke* ofwel de zondigende zonde (vers 13). Deze wordt:
Een ‘mens’ genoemd, omdat ze de gehele mens bezet en, door al zijn delen, capaciteiten* en leden verspreid, om zo te zeggen een volledige mens vormt (Rom. 7:18). Ze wordt ook aangeduid met een ‘lichaam der zonde’ (Rom. 6:6), insgelijks een ‘lichaam des doods’ (Rom. 7:24), waaraan ook zijn ‘leden’ toegeschreven worden (Kol. 3:5).
Ook de ‘oude’ mens, omdat hij al met Adam begonnen is (Rom. 5:12) en met ieder van ons geboren wordt (Ps. 51:7), en bijgevolg aan de vernieuwing voorafgaat (1 Kor. 15:49).
Anderzijds is er het ‘doden’ (Kol. 3:5). Dit wordt ook wel ‘kruisigen’ genoemd (Gal. 5:24).
Onder het ‘doden’ wordt niets anders verstaan dan die verdorvenheid op allerlei manier ten onder te brengen, te bedwingen en tot dienstbaarheid te brengen (1 Kor. 9:27), tot zolang dat zij, met ons natuurlijke leven, uiteindelijk geheel en al sterft en als het ware begraven wordt (Rom. 6:4).
Wat betreft de oorzaken van deze doding:
De voornaamste Oorzaak* is God in het algemeen. Hij heeft de krachten waardoor wij kunnen, reeds door de wedergeboorte geschonken, en ze door de bekering tot het voornemen om te doden opgewekt, en zet ze nu door de heiligmaking tot de uitvoering voort, opdat wij ons volvaardig tot deze doding aangorden.
In het bijzonder en door toe-eigening is de Heilige Geest de voornaamste Oorzaak: ‘Indien gij door den Geest de werkingen des lichaams doodt’ (Rom. 7:13). Want de Geest is gewoon te strijden tegen het vlees (Gal. 5:17) en de ‘werken des vleses’ ten onder te brengen, ‘overspel, hoererij ...’ (vers 19-21). Degenen dus die ‘door den Geest [dat is: in de kracht van de Geest] wandelen, volbrengen de begeerlijkheid des vleses niet’ (vers 16).
De verdienende oorzaak* is Christus. Hij is hiertoe in het vlees gekomen, ‘opdat Hij de werken des duivels [dat is: de zonden] verbreken zou’ (1 Joh. 3:8). Hij heeft door Zijn dood en kruisiging de kracht voor ons verworven, waardoor wij de zonden kunnen doden en kruisigen. Daarom zegt Paulus: ‘Door ... het kruis van ... Christus ... is de wereld mij gekruisigd, en ik der wereld’ (Gal. 6:14). Hij deelt ook die kracht aan ons mee, in Zijn genade (Joh. 1:16), zonder welke wij niets kunnen (Joh. 15:5). Vandaar dat wij, met Christus gestorven, onze leden doden (Kol. 3:3,5). Tot slot, Hij verwierf en zendt ook de Heilige Geest, door welke Geest wij de werkingen van het vlees doden (Rom. 8:13).
De voorbeeldende oorzaak* is de dood en de kruisiging zelf van Christus. Daarom worden wij ‘één plant met’ Christus genoemd, ‘in de gelijkmaking Zijns doods’, omdat ‘onze oude mens met Hem gekruisigd is, opdat het lichaam der zonde tenietgedaan worde, opdat wij niet meer de zonde dienen’ (Rom. 6:5,6). Hierom belijdt de apostel dat hij ‘met Christus gekruisigd’ is (Gal. 2:20), omdat hij niet alleen door de kracht van Christus’ kruis, maar ook naar het voorbeeld daarvan het vlees kruisigde.
De bedienende of instrumentele oorzaak* is het geloof, voor zover wij door middel daarvan:
Uit Christus’ dood en kruisiging de doding van ons afleiden (Rom. 6:11).
De plichten van de doding begrijpen (Kol. 3:5).
De opwekkende argumenten tot de doding aannemen (Rom. 6:8,10; Kol. 3:2,3).
Vooral, door middel van het geloof Christus aannemen (Joh. 1:12) en met Hem verenigd worden, opdat Hij in ons woont (Ef. 3:17), wij ‘één plant met Hem’ worden ‘in de gelijkmaking Zijns doods’ (Rom. 6:5) en Hij Zijn kracht en leven aan ons meedeelt, waardoor wij onze ‘leden, die op de aarde’ zijn, kunnen ‘doden’ (Kol. 3:3,5).
Indien de verloochening van zichzelf niet volstrekt hetzelfde is als de doding van de oude mens, ten minste is ze er onafscheidelijk mee verbonden. Want nauwelijks kan de doding van de oude mens begrepen worden zonder de verloochening van zichzelf; of, andersom, de verloochening zonder de doding. Of u moest de doding willen beperken tot de dingen die absoluut kwaad zijn, en de verloochening tot de dingen die in zichzelf middelmatig* zijn. Evenwel wordt ook de verloochening betrokken op de dingen die absoluut kwaad zijn (Tit. 2:12).
De verloochening van zichzelf wordt voorgeschreven als het eerste beginsel van het christendom (Matth. 16:24; Mark. 8:34; Luk. 9:23).
Hieromtrent moeten wij weten:
Onze persoon zelf in absolute zin; dit kan een ‘natuurlijk zelf’ genoemd worden.
Onze persoon met betrekking op de tijdelijke dingen en hun gebruik; dit kan een ‘aards zelf’ genoemd worden.
Onze persoon als verdorven door ongeregelde begeerlijkheden; dit kan een ‘vleselijk zelf’ genoemd worden.
Onze persoon als geheiligd; dit zou men een ‘geestelijk zelf’ kunnen noemen.
Anderzijds, wat ἀπαρνείσθαι, ‘verloochenen’ is. Dit betekent niet ‘zichzelf loochenen’ (negare), zoals de Vulgaat en Erasmus het vertalen. Immers, men zegt dat diegene zichzelf loochent, die ontkent wat hij gezegd of gedaan heeft (2 Tim. 2:13). Liever betekent het ‘zichzelf afzeggen’ (abdicare), zoals Beza het vertaalt. ‘Zichzelf verloochenen’ is: op zichzelf geen acht slaan in wat hem, zelfs maar een beetje, van de dingen die hij God schuldig is, zou afleiden en aftrekken.
De samenstelling van het woord breidt de betekenis uit, zodat het wil zeggen: in alle opzichten, geheel en al verloochenen. Deze beeldspraak is ontleend aan degenen die iemands partij verlaten en dit openlijk belijden. Zo wordt het woord ἀρνεῖσθαι, ‘loochenen’, ‘verloochenen’, verbloemend voor een zodanige verlating gebruikt, die niet zozeer met woorden als wel met de daad zelf plaatsvindt (1 Tim. 5:8; 2 Tim. 2:12; Tit. 1:6; Hebr. 11:24; 2 Petr. 2:1).
Zichzelf verloochenen is dus niets anders dan: afstand doen van zichzelf en tevens van alle andere dingen met betrekking tot zichzelf, voor zover die dingen trachten óf zich tegen God aan te kanten, óf zich in Zijn plaats te stellen, óf zich met Hem samen te voegen.
Dit verloochenen wordt door twee dingen verricht: deels door die genoemde zaken na te laten en te verlaten (Matth. 16:24,25; Luk. 14:27), deels door zich daartegen aan te kanten (1 Kor. 9:27).
Om dus de aard van deze verloochening duidelijker te begrijpen, moeten wij vóór alles weten waarin de ziekte of de ondeugd van dit zondige ‘zelf’ bestaat, die door verloochening genezen en verbeterd moet worden.
Enerzijds, de ziekte en de ondeugd van het ‘zelf’ bestaat niet:
In het feit dat wij personen zijn die op natuurlijke* wijze onderscheiden zijn van God als Schepper. Het is dus niet geoorloofd om, onder voorwendsel van zelfverloochening, zichzelf te verderven (Rom. 14:20).
In het feit dat wij een leven en een lichaam omdragen, dat vatbaar is voor vermaak en voor afkeer, uit het gebruik van de schepselen. Ook niet in dat vermaak, die afkeer of liefde zelf, die uit het gebruik van de schepselen ontstaan. Het is dus niet geoorloofd om, onder voorwendsel van zelfverloochening, zijn eigen leven te haten of te verwaarlozen; of om het gevoel van, en de begeerte naar de schepselen te smoren en uit te doven; of om volstrekt alle behagen en mishagen, die uit de schepselen ontstaan, af te keuren en af te wijzen (Ef. 5:29; Kol. 2:23). Want alle schepselen zijn voortbrengselen van de Schepper, tot gebruik van de mens, naar Zijn wil bestemd (1 Tim. 4:4; Ps. 8:7,8; Ps. 36:9).
In de door de zonde verdorven natuur zelf. Het is dus niet geoorloofd om, onder voorwendsel van de verdorvenheid teniet te doen, gewelddadige handen aan zichzelf te slaan, omdat dit tegen de wil van God is (Ef. 5:29; 1 Kon. 18:28).
Nog veel minder in een geestelijk en geheiligd ‘zelf’. Wij mogen dus niet, onder voorwendsel van zelfverloochening, ontkennen datgene te zijn wat wij waarlijk zijn, bijvoorbeeld wedergeborenen, bekeerden en gelovigen; of te hebben wat wij waarlijk hebben, bijvoorbeeld geloof, hoop en liefde. Het tegendeel blijkt uit 1 Korinthe 15:10 en Psalm 103:2.
In allerlei, ons door God aangeboden, uitwendige zegeningen, al zijn het maar de gewone, zoals rijkdom, ereambten en gezondheid. Wij mogen deze dus niet verwerpen.
Anderzijds, de ziekte en de ondeugd van het te verloochenen ‘zelf’ bestaat volstrekt in deze volgende zaken:
In plaats van de eerste geneigdheid en inclinatie, die onze ziel door de schepping in de oorspronkelijke gerechtigheid had tot God als haar hoogste Doeleinde, in Wiens gemeenschap haar gehele gelukzaligheid bestond, heeft zij nu door de val een afkeer van God opgevat, en een geneigdheid tot de schepselen, zodat zij daarin haar hoogste doeleinde en gelukzaligheid zoekt (Filipp. 3:19).
Door de zelfverloochening moet die geneigdheid, die van God af tot onszelf en tot de schepselen verdraaid is, weer tot God teruggedraaid worden (2 Thess. 3:5), opdat wij onze hoogste gelukzaligheid niet meer in onszelf of in aardse dingen, maar in God en in de hemelse dingen zoeken (Filipp. 3:19,20; Kol. 3:1; Ps. 73:25; Ps. 16:5).
In plaats dat de mens sinds de schepping het gebruik van alle schepselen richtte naar het welbehagen en tot de heerlijkheid van de Schepper, als waartoe ze geschapen waren (Spr. 16:4; Rom. 11:36), richt hij die nu tot zichzelf, tot zijn eigen eer en wellust (Filipp. 2:21; Joh. 7:18; Jak. 4:3).
Door de zelfverloochening brengt de mens de schepselen, die hij aan zichzelf onttrokken heeft, terug tot God, en richt ze tot Zijn eer en heerlijkheid (1 Kor. 10:31; Kol. 3:17; 1 Tim. 4:4).
In plaats dat de mens sinds de schepping al zijn lichamelijke voorspoed ondergeschikt maakt aan de geestelijke voorspoed en aan de wil van zijn Schepper, berust hij nu alleen in de lichamelijke voorspoed, en stelt die boven het eeuwige leven zelf (Filipp. 3:19; Ps. 17:14).
Door de zelfverloochening moet hij zo hersteld worden, dat hij de lichamelijke dingen aan de geestelijke ondergeschikt maakt en ze daarbij achterstelt (Matth. 6:33; Joh. 6:27; 2 Kor. 4:18).
In plaats dat de mens sinds de schepping oprecht God aannam als zijn enige Heere, zich geheel en al aan Hem onderwierp en zichzelf volstrekt geen eigendom en heerschappij over zichzelf aanmatigde, en dus ook niet voor zichzelf leefde, matigt hij zich nu, terwijl hij weerspannig tegen God is en Zijn heerschappij afgeschud heeft, dat eigendom en die heerschappij aan, en leeft bijgevolg voor zichzelf (Ps. 2:2,3; Ex. 5:2; Luk. 19:14,27; Job 21:14,15; Jer. 44:15,16).
Door de zelfverloochening moet de mens teruggebracht worden, om de eerste en oude heerschappij van God over hem oprecht te erkennen en zich bereidwillig daaraan te onderwerpen (1 Kor. 6:19,20; Rom. 14:9).
In plaats dat de mens eertijds in de staat der rechtheid zichzelf volstrekt niets aanmatigde als een absolute heer en eigenaar, maar alles bezat om het als een plaatsvervanger en rentmeester van God tot Zijn gebruik te besturen en daarover aan Hem rekenschap te geven, is hij nu, daar hij van God is afgeweken, zelfs geen knecht van Hem meer, rooft voor zichzelf Gods goederen en gebruikt ze als waren ze volledig de zijne (Ps. 12:5; vgl. Hos. 2:8,9).
Door de zelfverloochening moet hij weer daartoe teruggebracht worden, dat hij zich van alles ontdoet en alles als voor Gods voeten neerwerpt (Hand. 4:34), bereid om het naar Gods wil en wenk zowel te bezitten als te verlaten (Job 1:21; 1 Sam. 3:18; Matth. 20:15; Filipp. 4:12).
In plaats dat de mens eertijds in de staat der rechtheid in alles van God afhankelijk was, en al zijn vertrouwen op de vaderlijke zorg en voorzienigheid stelde, ver van alle wantrouwen, ijdele vrees of ook vertrouwen op eigen deugd, wijsheid en sterkte, waardoor hij zichzelf zou kunnen verzorgen en voorzien, neemt hij nu, daar hij van God is afgeweken, leeg van alle vertrouwen op God (Jer. 17:5), vervuld met zorgen en vrezen van dit leven (Matth. 6:25,28), de zorg voor zichzelf op zich (vers 32), zoekt hulp en beschutting in zichzelf, zijn eigen krachten, wijsheid en inspanningen (Hos. 14:4), en stelt zijn vertrouwen liever op alles behalve op God (Ps. 20:8).
Door de zelfverloochening moet hij daartoe gebracht worden, dat hij, met erkenning van eigen en aller schepselen ongenoegzaamheid en onmacht (Pred. 9:11), aan zichzelf en aan alles wantrouwend, geheel en al in God berust (Jer. 17:5; Ps. 2:12), vrij van alle bezorgdheid (Filipp. 4:6,7).
In plaats dat de mens eertijds in de staat der rechtheid berustte in en tevreden was met zijn lot, dat zijn hoogste Heere voor hem beschoren had, beraamt hij nu na de val voor zichzelf zijn lot, en tracht hij als zijn eigen heer zijn lot te bepalen, ja, ook het lot van alle anderen. Hij zou wel wensen dat alles van hem en van zijn wil en wenk zou afhangen en bestuurd worden (vgl. Matth. 20:21; Jes. 14:13,14).
Daarom moet hij door de verloochening daartoe gebracht worden, dat hij kalm berust in het lot dat hem door God beschoren is (Filipp. 4:12), en dat hij, met erkenning van zijn eigen dwaasheid, liever wil dat Gods wil zal geschieden dan zijn eigen wil (Matth. 6:10; Hand. 21:14; Matth. 26:39,42).
In plaats dat de mens zich eertijds in de staat der rechtheid allerbereidwilligst onderwierp aan de wetten en voorschriften van God, als zijn hoogste Heere en Wetgever, verzet hij zich nu, nu hij een rebel geworden is, tegen de Goddelijke wetten (Rom. 8:7). Hij zou liever willen dat God onder zijn wil en bevelen stond (Rom. 9:20,21), en Zijn wetten, als waren ze dwaas, naar zijn richtsnoer schikte en herschikte.
Door de zelfverloochening moet hij gevormd worden om de billijkheid en de rechtvaardigheid van de Goddelijke wetten te erkennen (Rom. 7:12,14), om zijn eigen ‘overleggingen terneder te werpen, en alle hoogte die zich verheft tegen de kennis Gods, en alle gedachte gevangen te leiden tot de gehoorzaamheid van Christus’ (2 Kor. 10:5).
[1] Dit Griekse woord wordt soms met ‘zelfzucht’, soms met ‘zelf’ vertaald.
Dit was het eerste deel van de heiligmaking: de doding van de oude mens. Nu volgt het tweede deel: de levendmaking van de nieuwe mens. Daaronder verstaan wij hier niet die eerste levendmaking, die door de wedergeboorte verricht wordt en wanneer degenen die in de zonde dood zijn, de eerste daad* van het geestelijke leven ingestort wordt. Deze zou men de ‘levendmaking van de oude mens’[1] kunnen noemen. Maar wij bedoelen een zekere tweede levendmaking, waardoor de reeds levend gemaakten door de heiligmakende genade tonen levend te zijn door het oefenen van levende daden. Deze zou men niet ongepast de ‘levendmaking van de nieuwe mens’ kunnen noemen.
Wij moeten dus zien:
Wat de nieuwe mens is, namelijk: de reinheid van het Goddelijke beeld, voor zover ze op de schandelijkheid der zonde volgt; dat geestelijke leven, voor zover het op de doding van de zonde volgt. Deze nieuwe mens wordt onder verscheidene benamingen voorgesteld, bijvoorbeeld:
Een ‘nieuwheid des levens’ (Rom. 6:4),
Een ‘nieuw schepsel’ (2 Kor. 5:17),
De ‘Goddelijke natuur’ (2 Petr. 1:4),
De ‘inwendige mens’ (Rom. 7:22),
De ‘verborgen mens’ (1 Petr. 3:4),
‘Kennis’, ‘heiligheid’, ‘rechtvaardigheid’ (Kol. 3:10; Ef. 4:24).
Deze reinheid nu wordt een mens genoemd, omdat ze de gehele mens inneemt en zichzelf in al zijn delen en capaciteiten* zichtbaar vertoont (1 Thess. 5:23). Ook wordt ze een nieuwe mens genoemd, omdat ze:
Haar oorsprong niet uit de beginselen van onze eerste en oude geboorte afleidt, maar uit de beginselen van een zekere tweede en nieuwe geboorte (zie hierover Joh. 1:13; Joh. 3:3,5).
Én een zekere nieuwe inwendige gezindheid, én een nieuwe uitwendige gedaante verwekt, die hemelhoog verschillen van de oude die wij vóór de heiligmaking gehad hebben (2 Kor. 5:17; 1 Kor. 6:10,11; Tit. 3:3-5).
Wat de levendmaking van deze nieuwe mens is, namelijk: de mens die reeds levend gemaakt en vernieuwd is door de wedergeboorte en de bekering, nog meer levend te maken, deels door het instorten van nieuwe hebbelijkheden,* wanneer bij het geloof de deugd, enzovoort, gevoegd wordt (2 Petr. 1:5-7; vgl. Jes. 11:1,2), deels door het opwekken van de ingestorte hebbelijkheden tot de betrachting en de oefening van goede werken. Daarom wordt er een levend en een dood geloof te kennen gegeven (Jak. 2:17,20), alsmede een werkend geloof (Gal. 5:6).
[1] Dus: de mens in de eerste Adam.
Deze levendmaking erkent nagenoeg dezelfde oorzaken die eerder de doding van de oude mens erkend heeft, namelijk:
De voornaamste Oorzaak* is God in het algemeen. Hierom wordt Hij ook steeds de ‘levende’ en de ‘levendmakende’ God genoemd (Ps. 42:3), omdat Hij niet alleen het natuurlijke leven instort (Gen. 2:7; Hand. 17:25,28), maar ook het geestelijke leven (Ef. 2:5). In het bijzonder:
De Vader (1 Petr. 1:3).
De Zoon, Die aan de wereld het leven geeft (Joh. 6:35), in Wie wij leven en Die in ons leeft (Gal. 2:20), en Die hierom ‘ons Leven’ genoemd wordt (Kol. 3:3; Joh. 14:6; Joh. 11:25).
Maar door een bijzondere toe-eigening de Heilige Geest. Er wordt gezegd dat Hij levend maakt (Joh. 6:63). Hij wordt de ‘Geest des levens’ (Rom. 8:2) en de ‘levendmakende Geest’ genoemd (1 Kor. 15:45). Ook wordt gezegd dat wij door Hem leven (Rom. 8:13), evenals dat wij door de Geest geleid worden (Ps. 143:10; Joh. 16:13; Rom. 8:14).
De voorbeeldende oorzaak,* waarnaar onze levendmaking gevormd wordt, is de opstanding van Christus (Rom. 6:4,5,11). Daarom wordt gezegd dat wij met Christus opgewekt zijn (Kol. 3:1) en dat Christus in ons leeft (Gal. 2:20), ja, wordt Hij ‘ons Leven’ zelf genoemd (Kol. 3:3).
De instrumentele oorzaak* is ons geloof. Daarom wordt gezegd dat wij door het geloof leven (Rom. 1:17; Hab. 2:4; Gal. 2:20), aangezien het geloof:
Het leven der genade afleidt uit de levendmaking ofwel opstanding van Christus.
De argumenten die een heilig leven aanraden, aanneemt (Rom. 8:17).
Ons het leven van Christus tot een voorbeeld van navolging voorstelt, opdat wij daaraan gelijkvormig worden (Rom. 6:5; Matth. 11:28; Joh. 13:15), om onze ogen gedurig op Hem gevestigd te houden, als op de overste Leidsman en Voleinder van ons geloof (Hebr. 12:2).
Door Christus aan te grijpen, degenen die Hem aangrijpen met Hem verenigt, opdat wij in Hem blijven en Hij in ons, en wij op die wijze veel vruchten dragen (Joh. 15:5).
Op de levendmaking van de nieuwe mens volgen twee zaken:
‘Deugden’ (2 Petr. 1:5), ofwel de ‘Geest der wijsheid, ... des verstands, ... der sterkte ...’ (Jes. 11:2), ofwel de ‘vrucht des Geestes’ (Gal. 5:22). Deze worden de wedergeborenen en de bekeerden door de levendmaking van de heiligmaking ingestort (Ef. 1:17), en ze zijn niets anders dan hebbelijkheden,* waardoor de wil geneigd is om goed te werken.
Goede werken, ofwel daden van de deugden, waardoor het licht ofwel de genade der levendmaking schijnt en zich naar buiten zichtbaar maakt (Matth. 5:16). Daaronder verstaan wij hier niets anders dan werken die God aangenaam zijn tot zaligheid (Kol. 1:10; Hebr. 11:5). Om goede werken tot goede werken te maken, worden deze drie zaken samen vereist:
Ze moeten voortvloeien uit:
Een wedergeboren ofwel vernieuwd hart (1 Tim. 1:5; Matth. 12:35). Want een kwade boom kan geen goede vruchten voortbrengen (Matth. 7:18) en hetgeen uit het vlees geboren is, is niets anders dan vlees (Joh. 3:6), evenals uit een boos hart niets anders dan boze bedenkingen voortkomen (Matth. 15:19).
Niet alleen uit een wedergeboren, maar ook uit een gelovig hart ofwel uit een ‘ongeveinsd’ geloof (1 Tim. 1:5). Immers, ‘zonder geloof is het onmogelijk Gode te behagen’ (Hebr. 11:6), ja, al wat niet uit het geloof voortkomt, hoe schoonschijnend het ook moge zijn, is zonde, althans bij God (Rom. 14:23). En onze beste werken, zonder dat Christus door geloof aangenomen is, zijn in Gods oog niets dan een wegwerpelijk, maandstondig kleed (Jes. 64:6). Want als de onvolmaaktheid die onze beste werken aankleeft, niet wordt hersteld door Christus’ volmaaktheid, en als de onreinheid die onze beste werken vanwege onze natuurlijke onreinheid aankleeft, niet wordt bedekt door de reinheid van Christus’ gerechtigheid, zo zijn ze God een gruwel. In deze zin wordt gezegd dat wij zonder en buiten Christus niets kunnen doen, namelijk wat God aangenaam is (Joh. 15:5). Welnu, in Christus zijn wij door het geloof, en wij worden door het geloof met Hem verenigd (Ef. 3:17).
Dat ze door ons verricht en bestuurd worden tot Gods eer en heerlijkheid als het hoogste doeleinde (1 Kor. 10:31; Matth. 5:16; Joh. 15:8; Filipp. 1:11). Door gebrek hieraan worden de werken van de farizeeën en van andere huichelaars, hoe schoonschijnend anders ook, door Christus verworpen (Matth. 6:2,5; Matth. 23:5). Niet dat het bepaald noodzakelijk is dat Gods eer altijd metterdaad bedoeld wordt (hoewel ook dit zoveel mogelijk door de daders nauwkeurig behartigd moet worden), maar dat het hoogste doeleinde van al onze werken in beginsel* en in het algemeen de verheerlijking van God moet zijn (1 Kor. 6:20).
Dat ze gedaan worden naar het voorschrift van Gods wet (Gal. 6:16; Jes. 8:20; Deut. 4:2; Jes. 49:13; Matth. 15:9; Kol. 2:22). Want als ze niet door Hem zijn voorgeschreven, zo betonen ze geen gehoorzaamheid die God aangenaam is. Daarom zegt God: ‘Wie heeft zulks van uw hand geëist?’ (Jes. 1:12).
Daarom is Gods wet het richtsnoer en ook de samenvatting van zowel de deugden als de goede werken, volgens hetgeen wij in de vorige paragraaf genoemd hebben:
Niet die ceremoniële wet, die de godsdienst van de Joden, voor zover deze Joods was, bestuurde. Want deze is afgeschaft ten aanzien van het gebruik, samen met de Joodse godsdienst, nu de Middelaar verschenen is, omdat ze de Middelaar voorafbeeldde als toekomstig, evenals een schaduw het lichaam (Kol. 2:16,17).
Ook niet de burgerlijke wet, die de Joodse staat bestuurde. Want deze wet is nu afgeschaft, aangezien de staat zelf ophield, voor zover althans de staat deze als zijn eigen wet onderhield.
Bijgevolg alleen de zedelijke* wet, waarvan zelfs geen jota zal voorbijgaan (Matth. 5:17,18). Deze is niet anders dan een algemene wet, die alle mensen in alle tijden en plaatsen verbindt tot haar onderhouding.
De zedelijke wet wordt kort voorgesteld
Haar deugden en ondeugden, die tegenover elkaar gesteld zijn, stellen wij kort samengevat als volgt voor:
De algemene deugd van de gehele wet is liefde: Gij zult liefhebben... (Matth. 22:37). Hierom zegt de apostel: ‘De gehele wet wordt in één woord vervuld, namelijk in dit: Gij zult liefhebben ...’ (Gal. 5:14). Hoewel hij dit daar, door zijn redenen geleid, tot de tweede tafel beperkt.
Bijgevolg is daarentegen de algemene ondeugd van de gehele wet haat.
Die liefde is volgens haar voorwerp tweeledig: jegens ‘God’ en jegens de ‘naaste’ (Matth. 22:37), zodanig dat onder de laatste de liefde tot zichzelf begrepen wordt, ‘als uzelven’ (Matth. 22:39; Ef. 5:29; Matth. 7:12).
De liefde tot God omvat alle plichten die wij God onmiddellijk schuldig zijn. Deze alle worden met het ene woord ‘religie’ ofwel ‘godsdienst’ aangeduid, voor zover die de dienst van God bestuurt, evenals de ‘rechtvaardigheid’ de zorg jegens de naaste.
De algemene deugd van de eerste tafel is dus heiligheid (Ef. 4:24), namelijk in een ruimere betekenis.
Zo is daarentegen de algemene ondeugd van de gehele eerste tafel goddeloosheid (1 Tim. 1:9; Hebr. 12:16).
De dienst van God, die de religie bestuurt, is tweeërlei:
Een natuurlijke dienst.
Een ingestelde dienst.
1. De ene dienst van God is een natuurlijke dienst, die Gods natuur zelf eist, bijvoorbeeld: kennis en erkentenis van God, geloof, hoop, liefde, gehoorzaamheid, eerbied, enzovoort. Deze plichten kan God krachtens Zijn natuur niet nalaten van het redelijke schepsel te eisen.
De algemene deugd waardoor deze natuurlijke dienst bestuurd wordt, is godzaligheid, in het Grieks εὐσέβεια (1 Tim. 2:2; 1 Tim. 4:7; 1 Petr. 1:7) en Θεοσέβεια (1 Tim. 2:10; Joh. 9:31).
De ondeugd daarentegen is tweeërlei: atheïsme, waardoor wij geen God dienen of eren (Ef. 2:12), en afgoderij, waardoor wij een ander als God eren, hetzij in de plaats van de ware God, hetzij met en naast de ware God (1 Kor. 10:14; Gal. 5:20). Beide zonden kunnen grover en door een openbare belijdenis (1 Kor. 10:7; Ex. 32:1), of subtieler en alleen door de praktijk bedreven worden (Kol. 3:5; Ps. 10:4; Ps. 14:1,2).
Om deze natuurlijke dienst te besturen, heeft God slechts één, maar wel het eerste en voornaamste gebod bestemd, omdat deze dienst ons ook door de natuur bekend kan zijn.
2. De andere dienst van God is een ingestelde dienst, die Gods wil, zoals die van Zijn natuur onderscheiden is, eist. Deze schrijft God zonder enige natuurlijke noodzakelijkheid, naar Zijn louter welbehagen, de mensen voor, bijvoorbeeld om God te dienen met offeranden.
Deze ingestelde dienst bestuurt God in de drie laatste geboden van de eerste tafel, omdat deze dienst ons door de natuur geenszins bekend is, in deze orde:
Ten eerste: Hij wijst ons de plichten aan die tot die dienst waargenomen moeten worden, waaronder de gehele uitwendige dienst van God is, bijvoorbeeld: de kerkelijke bijeenkomsten, de openbare verkondiging van Gods Woord, openbare gebeden, psalmgezang, de bediening en het gebruik van de sacramenten, de oefening van de kerkelijke tucht, de roeping van de dienaren, enzovoort.
Al die plichten bestuurt het tweede gebod, door te verbieden dat hier niets als plicht van de ingestelde godsdienst aangenomen en toegelaten moet worden uit eigen inbeelding, maar alleen naar het Goddelijke voorschrift (Deut. 4:2; Deut. 12:32).
De algemene deugd van het tweede gebod is dus gehoorzaamheid, voor zover die in een striktere betekenis aanduidt: niet te willen doen wat recht schijnt in onze eigen ogen of in de ogen van andere mensen (Deut. 12:8), maar wat recht is in de ogen des Heeren (vers 23).
De algemene tegenovergestelde ondeugd van het tweede gebod is ἐθελοθρησκεία, ‘eigenwillige godsdienst’ (Kol. 2:23), δεισιδαιμονία, ‘bijgelovigheid’ (Hand. 25:19). Deze is niets anders dan een onverschuldigde (Jes. 1:12), verboden dienst (Matth. 15:9; Kol. 2:22). U zou het ook een inbeelding kunnen noemen, waardoor wij ons een beeld en verbeelding maken: ‘Gij zult u geen gesneden beeld, noch enige gelijkenis maken ...’
Ten tweede: God houdt de manier voor waarop wij met de plichten van de ingestelde godsdienst bezig moeten zijn, namelijk: wij moeten alle plichten die tot de dienst behoren, behandelen overeenkomstig de Goddelijke majesteit, aangezien Hij daarin Zijn Naam heeft ingedrukt en die aan Zichzelf heeft toegewijd. Dit vindt plaats door:
Een verschuldigde voorafgaande voorbereiding (Pred. 5:1,2).
Zowel een vergezellende eerbied (Ps. 95:6,7; Gen. 18:2, vgl. met vers 27) als devotie (Ps. 5:8; Ps. 108:2,3).
Een daarop volgend gebruik, waardoor wij de kracht van de gedane plichten trachten te ondervinden bij onszelf, tot eer en heerlijkheid van God (Jak. 1:21-23).
De algemene deugd van het derde gebod is dus de eerbiediging van Gods Naam, waardoor wij omtrent de plichten van de godsdienst bezig zijn met een rechtmatige achting ervoor; met een gepaste vrees voor een al te grote vertrouwelijkheid en met een bereidwilligheid van ons gemoed en een zoet vermaak van ons hart.
De algemene ondeugd is de ontheiliging van Gods Naam, die begaan wordt door kittelachtigheid van gehoor (2 Tim. 4:3), luiheid (Rom. 12:11), nalatigheid, verachting en misbruik (Luk. 19:46), vadsigheid en omzwerving van het verstand (Hebr. 5:11; Ez. 33:31), vergeetachtigheid (Jak. 1:24,25), verwarring en wanorde (1 Kor. 14:33) onder de godsdienst, evenals door een lichtvaardig gebruik van Gods namen en eretitels (Lev. 24:11,16).
Ten derde: God wijst de bepaalde tijd aan, die aan de oefening van de ingestelde godsdienst besteed moet worden, namelijk de zevende dag. Deze heeft Hij immers Zelf aangewezen, hetzij hij geteld wordt vanaf de schepping, zoals gebeurd is onder de oude huishouding,* hetzij vanaf de opstanding van Christus, zoals gebeurt onder de nieuwe huishouding; als die zevende dag maar door God Zelf aangewezen is.
Hierop ziet het vierde gebod, waarvan de algemene deugd de heiliging van de sabbat is. Deze wordt verricht:
Deels door zich te onthouden van eigen bezigheden, dat is: van zodanige, waardoor wij bedoelen aardse dingen te winnen: ‘Zes dagen zult gij arbeiden en al uw werk doen’ (Ex. 20:9).
Deels door zich toe te leggen op het Goddelijke werk, dat is: op Zijn dienst ofwel op de plichten van de ingestelde dienst.
De tegenovergestelde ondeugd is de ontheiliging van de sabbat, die plaatsvindt:
Deels door het verrichten van zijn eigen werk (Jes. 58:13).
Deels door het nalaten van het Goddelijke werk (Jes. 58:13).
Zo hebben wij de inhoud van de eerste tafel der tien woorden voorgehouden.
De liefde jegens de naaste omvat alle plichten die wij naar Gods voorschrift onze naaste schuldig zijn. Deze alle worden met het ene woord ‘rechtvaardigheid’ aangeduid (Ef. 4:24).
De samenvattende deugd van de gehele tweede tafel is dus rechtvaardigheid, waardoor wij aan de naaste bewijzen wat rechtvaardig is.
Zo is de samenvattende ondeugd verongelijking.
Zowel deze rechtvaardigheid als deze verongelijking worden met betrekking tot de volgende afzonderlijke zaken geoefend.
Ten eerste: aangaande de eer van de naaste, voor zover deze eer alle wederzijdse plichten omvat:
- Enerzijds de plichten die alle minderen schuldig zijn te bewijzen aan hun meerderen, bijvoorbeeld eerbied, liefde, gedienstigheid, onderwerping, gehoorzaamheid en getrouwheid.
- Anderzijds de plichten die alle meerderen, zoals overheden, herders [predikanten], huisvaders en leermeesters, gehouden zijn aan hun minderen te bewijzen, namelijk rechtvaardigheid van jurisdictie en liefde. Zij houden zich met hun minderen bezig door hen zowel te beschermen tegen het kwade (Job 29:14,15; 1 Tim. 5:8) als te regeren en te besturen tot het goede, door wetten, beloningen en straffen (Rom. 8:4; 1 Tim. 2:2).
De algemene deugd nu, waardoor al die wederzijdse plichten bestuurd worden, is nederigheid jegens de naaste, waardoor wij geneigd zijn om de voortreffelijkheid die God aan ieder heeft toebedeeld, te erkennen en te betuigen (1 Petr. 5:6; Filipp. 2:3).
Zo is de tegenovergestelde algemene ondeugd van het vijfde gebod hoogmoed, waardoor wij, uit verachting van onze naaste, de plichten nalaten die wij hem volgens Gods voorschrift schuldig zijn (2 Tim. 3:2).
Ten tweede: aangaande het bewaren, verkwikken en bevorderen van het leven van de naaste:
Het geestelijke leven. Dit gebeurt door voorbidding voor hen tot God (1 Tim. 2:1), door een goed voorbeeld ter navolging te geven (Tit. 2:7) en door vermaning (Kol. 3:16).
Het lichamelijke leven. Dit gebeurt door:
Die deugden, waardoor wij ver zijn van alle belediging van de naaste, namelijk zachtmoedigheid, lijdzaamheid, lankmoedigheid en verzoeningsgezindheid.
Die deugden, waardoor wij geneigd zijn om de samenleving in stand te houden, zoals eendracht en welwillendheid, die gepaard gaan met benaderbaarheid, voorkomendheid en gelijkmoedigheid.
De algemene deugd die al deze deugden bestuurt, is menslievendheid (Hand. 27:3)
De algemene tegenovergestelde ondeugd is doodslag, die niet alleen een onrechtvaardige doding van de naaste inhoudt, maar ook allerlei hardheid, wreedheid en dergelijke.
Ten derde: aangaande de reinheid wat betreft de huwelijkse zaken, die tot de voortplanting behoren, door schaamte en eerbaarheid (Filipp. 4:8).
De deugd die dit alles in het algemeen bestuurt, is kuisheid ofwel reinheid van de personen wat betreft de huwelijkse zaken (1 Thess. 4:3-5),
Daarentegen is de algemene ondeugd weelderigheid, voor zover deze, in een striktere zin, een ongeoorloofd gebruik betekent van de dingen die tot de voortplanting behoren. Ze wordt, in dezelfde zin genoemd: ‘Onreinheid’, ‘schandelijke beweging’, ‘kwade begeerlijkheid’ (Kol. 3:5), ‘ontuchtigheid’ (Rom. 13:13), ‘kwade beweging der begeerlijkheid’ (1 Thess. 4:5), enzovoort. Onder deze weelderigheid worden ook alle oorzaken, gevolgen, tekenen en andere dingen gerekend, evenals al haar soorten: hoererij, overspel, bloedschande, polygamie, verkrachting, bijligging tegen de natuur en onwettige scheiding.
Ten vierde: aangaande het geluk en de uitwendige goederen van de naaste, die hij onder een rechtmatige titel bezit voor de burgerlijke vierschaar, hetzij door inbezitneming, hetzij door loon of door enig verdrag, namelijk opdat men die bewaart en vermeerdert naar vermogen.
Tot besturing daarvan strekt de algemene deugd van de verwisselende rechtvaardigheid, die zo wordt genoemd omdat ze zich bezighoudt met de onderlinge verwisselingen (Lev. 19:36; Ps. 15:2; Spr. 16:11). Hiertoe helpen spaarzaamheid en zuinigheid (Spr. 21:15), insgelijks milddadigheid (2 Kor. 8:15; Rom. 12:13; Lev. 25:35; Ps. 37:21).
De algemene tegenovergestelde ondeugd van het achtste gebod is diefstal ofwel onrechtvaardige wegneming van een zaak, tegen wil en dank van de heer en eigenaar; hetzij dit openlijk gebeurt, door beroving en plundering (Ex. 22:1; Hos. 6:8,9; 1 Kor. 6:8,9), hetzij heimelijk, door allerlei bedrog (Luk. 19:8).
Ten vijfde: aangaande allerlei gerustheid van de naaste, voor zover die óf bewaard zou kunnen worden door de betrachting van de waarheid, óf geschonden zou kunnen worden door allerlei vals getuigenis. Dit kan gebeuren buiten het gericht, door allerlei valsheid te spreken, of door trouweloze beloften (Ef. 4:25; Ef. 5:9; Jak. 3:14); hetzij in het gericht, door allerlei valsheid te spreken, in de beschuldiger, in de aangeklaagden, in de rechter, in de getuigen, in de advocaat, in de procureur (Spr. 16:10).
De algemene deugd van het negende gebod, waardoor al deze dingen bestuurd worden, is de waarachtigheid, waardoor wij genegen zijn om volgens ons geweten te spreken (Ef. 4:15),
Zo is de algemene ondeugd hier allerlei leugen, waardoor wij tegen ons geweten spreken en met ons gezag het valse wetens en willens bevestigen (Ef. 4:25).
Ten zesde: aangaande allerlei geluk van de naaste, voor zover dat óf bevorderd, óf geschonden kan worden door onze inwendige begeerlijkheid, in zijn eer, leven, huwelijk en goederen.
De algemene deugd, waardoor al deze dingen in veiligheid zijn, is vergenoegdheid ofwel tevredenheid, waardoor wij zodanig in het ons door God beschoren lot berusten, dat wij alles wat van een ander is, zelfs niet begeren op een onwettige manier (1 Tim. 6:6; Hebr. 13:5; Filipp. 4:11). Ja, integendeel, waardoor wij ons verblijden over allerlei voorspoed van de naaste (Rom. 12:15).
Maar de tegenstrijdige ondeugd is kwade begeerlijkheid (Hebr. 13:5; Rom. 7:7), die voortkomt uit verkeerde eigenliefde (2 Tim. 3:4). Verder ontstaat daaruit nijd (Matth. 20:15) en leedvermaak in het kwade, waardoor men zich zelfs over de tegenspoeden van de naaste verheugt (Ps. 70:3; Obadja vers 11,12).
Zo hebben wij kort het richtsnoer en de samenvatting van alle deugden en ondeugden voorgesteld, waarnaar alle oefening van heiligheid en rechtvaardigheid geschikt moet worden. De afzonderlijke deugden en ondeugden van de afzonderlijke geboden, met hun geschilpunten en de betreffende gewetensgevallen, schuiven wij door naar onze ‘zedelijke godgeleerdheid’ [Deel 6-A].
Van de heiligmaking en de heiligheid, die wij tot hiertoe afgeschilderd hebben in de deugd en de goede werken, moeten vooral drie hoedanigheden opgemerkt worden.
De eerste hoedanigheid van de heiligheid is haar noodzakelijkheid (Hebr. 10:36), waarvan wij de gronden al in § 4 aangewezen hebben. Deze noodzakelijkheid nu is tweeledig:
Er is een noodzakelijkheid van heiligheid als Gods bevel en onafwijsbare wil (1 Thess. 4:3; Lev. 11:46; Lev. 19:2; Lev. 20:7; 1 Petr. 1:14-16; Matth. 5:16,48).
Er is een noodzakelijkheid van heiligheid als middel:
Zeker niet omdat de heiligheid en de oefening van goede werken ons het recht op het eeuwige leven bereidt. Want wij worden om niet gerechtvaardigd, zonder de werken (Rom. 8:24,28).
Ook niet omdat ze het eeuwige leven zelf door haar uitwerking schenkt. Want dit wordt aan Christus alleen toegeschreven (2 Tim. 4:7-8).
Maar omdat ze, volgens de wil van God, tot de bezitting van het eeuwige leven vooraf vereist wordt (Hebr. 12:14), en als het ware de weg is die volkomen zeker daarheen leidt (Jes. 21:21; Matth. 7:12-14).
Hierom worden Gods geboden steeds Zijn ‘wegen’ genoemd (Ps. 25:10), en wordt een leven naar die geboden een ‘wandelen’ in de ‘wegen’ des HEEREN genoemd (o.a. Deut. 8:6; Joz. 22:5; 2 Kon. 2:3). Namelijk omdat een zodanige wandel ten leven leidt (Spr. 11:19; Spr. 12:28).
De tweede hoedanigheid van de heiligheid is haar krachtdadigheid en nuttigheid, waarom zij ‘nuttig’ genoemd wordt (1 Tim. 4:8), ten aanzien van:
De rechtvaardiging. De heiligheid is zeker niet nuttig om de rechtvaardiging te verwerven, zodat wij het recht op het eeuwige leven door middel van haar zouden verkrijgen. Want op deze wijze is ze niet alleen niet nuttig, maar ook schadelijk, omdat ze afbreuk doet aan de genade van God en de verdienste van Christus (Rom. 11:6), en tegelijk de mens uitsluit van het deelgenootschap aan de rechtvaardiging door Christus (Rom. 10:3,4; Gal. 5:4). Maar ze is nuttig tot de voortduur van de reeds verkregen rechtvaardiging (Openb. 22:11), zoals wij elders geleerd hebben [in § 6].
Het geloof. De oefening van de heiligheid is krachtdadig en nuttig om de oprechtheid van het geloof openbaar te maken (Gal. 5:6; Jak. 2:18; Matth. 7:16-18), omdat het geloof, van de heiligheid ofwel de goede werken verstoken, een ongevormd en dood geloof is (Jak. 2:17,20,22), en bijgevolg niet beter dan geen geloof.
De eeuwige zaligheid. De heiligheid brengt voor ons geen verschuldigd loon teweeg volgens de verwisselende rechtvaardigheid, uit een intrinsieke* waardigheid van het werk. Ook draagt ze, zoals wij gezegd hebben, niet iets bij aan het recht op de zaligheid. Toch is ze de weg en leidt ze tot de zaligheid, en op die wijze bewerkstelligt ze, krachtens het Goddelijke verdrag, de bezitting van de eeuwige zaligheid, het loon (Matth. 5:12), de kroon (2 Tim. 4:7,8) en de erfenis (Matth. 25:34,35). Daarom wordt gezegd dat ze ‘ons een gans zeer uitnemend eeuwig gewicht der heerlijkheid werkt’ (2 Kor. 4:17). En dat niet alleen na dit leven, maar ook zelfs hier al geeft ze een ontwijfelbare zekerheid van de toekomstige zaligheid (2 Kor. 5:1; Joh. 2:5,6; Joh. 3:2,3).
Laat ik eraan toevoegen dat de heiligheid ten aanzien van de naaste krachtig is tot zijn stichting ofwel opbouw (Matth. 5:16) en tot zijn bekering (1 Petr. 2:12).
De derde hoedanigheid van de heiligheid is haar volmaaktheid en onvolmaaktheid. Zonder enige twijfel zal de heiligheid na dit leven een alomvattende volmaaktheid toekomen (Ef. 5:26,27; Ef. 4:13), maar haar komt in dit leven haar zekere dubbele volmaaktheid toe:
Een volmaaktheid van oprechtheid (Gen. 46:1; Jes. 38:3), waardoor ze niet geveinsd is, noch gevernist met woorden alleen en met uitwendige gebaren (Ps. 12:3; Ez. 33:31), maar voortkomt uit het binnenste van het hart (Deut. 6:5; Ps. 139:23,24).
Een volmaaktheid van delen (Luk. 1:6), aangezien de inspanning van een waarlijk geheiligde zich niet alleen uitstrekt tot deze of gene plichten van de wet, die het meest met hem overeenkomen (Mark. 6:20), maar tot alle plichten en elk in het bijzonder (2 Kon. 23:25; Luk. 1:6). Met een zodanige volmaaktheid wordt bijvoorbeeld een klein kind, dat alle leden van het menselijke lichaam heeft, ‘volmaakt’ genoemd.
Maar een volmaaktheid van trappen* (waardoor alle plichten van de heiligheid, waarop een geheiligde zich oprecht toelegt, de hoogste trap bereiken) heeft in dit leven niemand behalve Christus gehad, en zal ook niemand hebben (1 Kor. 13:9-11; Filipp. 2:12,13; Spr. 20:9; Pred. 7:20; 1 Kon. 8:46; Jes. 64:6; Jak. 3:2; 1 Joh. 1:8-10).
De redenen van deze Goddelijke bedeling* stelt Samuel Maresius nadrukkelijk en krachtig aldus voor in Systema theologicum (Systematische theologie), hoofdstuk 12, § 51. Hij zegt:
‘Immers, op deze manier:
Blijkt het onderscheid tussen de rechtvaardiging en de heiliging.
Blijkt het onderscheid tussen de strijdende en de triomferende kerk.
Blijkt het onderscheid tussen de weg en het vaderland.
Worden de vromen uit een gevoel en bewustheid van hun zwakheden tot nederigheid gevormd.
Verwachten zij de zaligheid alleen uit Gods genade.
Verlangen zij des te gretiger naar de gelukzaligheid van de hemel.
Ontvangen zij de dood des te bereidvaardiger.
Evenals voor Israël de vijandelijkheden van de Kanaänieten, zo strekken voor ons de overblijfselen van de zonde tot een geestelijke oefening.’
Tot zover Maresius.
Uit wat gezegd is, blijkt dat de heiligmaking haar tijdperken en haar trappen heeft:
Niet alleen ten aanzien van dit en het toekomende leven.
Ook niet alleen ten aanzien van de vroegere en de tegenwoordige huishouding.* De heiligheid van de vroegere huishouding, die een kindse leeftijd had (Gal. 4:1), is immers gewoonlijk minder geweest dan de heiligheid van deze tegenwoordige huishouding, die nu een mannelijke en volwassen leeftijd heeft (Zach. 12:8). Want nu heeft er ongetwijfeld een overvloediger mededeling van de Heilige Geest plaats dan eertijds (Joël 2:28,29; Hand. 2:17,18; Zach. 12:10).
Maar ook ten aanzien van de tegenwoordige huishouding, waaronder, ten aanzien van de trappen, sommigen kleine kinderen (1 Kor. 3:1,2; 1 Kor. 13:11,12; Ef. 4:14), anderen jongelingen (1 Joh. 2:13), anderen volwassenen, ja, vaders zijn (1 Joh. 2:13; Ef. 4:13). Deze vaders worden in vergelijking met de jonge kinderen τέλειοι, ‘volmaakten’ of liever gezegd ‘volwassenen’, genoemd (Filipp. 3:15, vgl. met Ef. 4:13,14; Hebr. 5:14; Jak. 3:2).
Vanwege deze onvolmaaktheid van de heiligmaking worden alle ware geheiligden en al hun delen en capaciteiten, zowel de hogere ofwel redelijke (rationele), verstand en wil, als de lagere ofwel sensitieve,* ja, ook hun beste werken, door een tweeërlei beginsel bestuurd, namelijk vlees en geest (Gal. 5:17). Deze zijn in hen op de manier van een dubbele mens: een oude en een nieuwe (Ef. 4:22).
Van deze twee beïnvloedt het eerste, namelijk het vlees, de mens voor zover hij bedorven is, en het tweede, namelijk de geest, de mens voor zover hij bekeerd en geheiligd is. En ze beïnvloeden niet alleen de geheiligde mens (want in niet-geheiligden is niets anders dan enkel vlees, Joh. 3:6), maar ook al zijn goede werken, tot de beste werken toe. Deze worden door het vlees ofwel de verdorvenheid zodanig besmet, dat ze, hoewel ze geen zonde zijn, toch door een zondige onvolmaaktheid zo gebrekkig zijn, dat ze door zichzelf God niet alleen niet kunnen behagen, maar ook zelfs verdienen gestraft te worden vanwege die besmetting, die ze gedurig aankleeft (Jes. 64:6; Rom. 7:21-23; Mark. 9:24).
Hierom is het volstrekt noodzakelijk dat die onvolmaaktheid hersteld en die besmetting bedekt wordt met de volmaaktheid en de zuiverheid van de heiligheid van Christus, door het geloof aangenomen (Ps. 32:1); en dat wij, om onze goede werken te herstellen en te bedekken, ze aan Christus door het geloof overgeven, opdat Hij ze aan Zijn Vader voor ons zal aanbieden (Openb. 8:3,4; Joh. 16:23,24; Dan. 9:17).
Verder worden er drie gevolgen van dat tweeërlei beginsel in de geheiligden opgemerkt:
In de geheiligden is een gedurige strijd en worsteling tussen het verdorven vlees, dat begeert, en de geheiligde geest, die het vlees tegenstaat (Gal. 5:17) en de begeerlijkheden van het vlees bedwingt en doodt (Rom. 8:13). De geest schudt het juk en de heerschappij van het vlees zodanig af (Rom. 6:12), dat hij, hoewel hij het vlees niet volledig kan overwinnen, het toch tot zover ten onder brengt, dat hij daarvoor nooit vrijwillig onderdoet (Rom. 6:12), ook al wordt hij dikwijls om zo te zeggen gedwongen om voor het vlees als voor een tiran te wijken (Rom. 7:14).
Van deze strijd en worsteling geeft de apostel een doorluchtig voorbeeld in zichzelf (Rom. 7:14 e.v.), wanneer hij:
Niet de staat van een mens die onder de wettische huishouding* gesteld is, vergelijkt met de staat van een mens, die onder de evangelische huishouding leeft. Want Paulus heeft toen niet onder de wettische huishouding geleefd.
Niet zijn vroegere en onwedergeboren staat (van vers 14-24) vergelijkt met zijn tegenwoordige en wedergeboren staat (vers 25).
Maar zijn tegenwoordige staat onderzoekt onder een tweeërlei beginsel, vlees en geest, die elkaar gedurig tegenstaan, zodat hij niet altijd doet wat hij wil, maar soms wat hij haat; ja, zodat ook dan als hij iets wil en doet wat goed is, het kwade hem aankleeft en bijligt (vers 21). Daarom wordt hij altijd genoodzaakt te zuchten: ‘Ik ellendig mens, wie zal mij verlossen?’ (vers 24).
Aangezien nu degenen die nog niet geheiligd zijn, enkel vlees en van alle geest verstoken zijn, komt in hen ook geen ware en eigenlijk zo genoemde strijd tussen vlees en geest voor. Daarom, steeds wanneer er strijd in hen wordt waargenomen, is deze niet tussen vlees en geest, maar tussen begerend vlees en vrezend vlees. De manier om deze tweeërlei strijd te onderscheiden, schuiven wij door naar het praktische deel.
Het tweede gevolg zijn de zwaarste zonden, waarin zelfs ook de ware geheiligden niet zelden vallen. Dit is bijvoorbeeld te zien in:
Noachs dronkenschap (Gen. 9:21)
Abrahams en Izaks leugens (Gen. 12:13,19; Gen. 20:2; Gen. 26:7).
Lots dronkenschap en bloedschande (Gen. 19:33,34).
Aärons afgoderij (Ex. 32:4).
Aärons en Mozes’ ongelovigheid (Num. 20:11,12).
Davids overspel en doodslag (2 Sam. 11:4,15).
Sálomo’s afgoderij en polygamie (1 Kon. 11).
Hizkía’s hoogmoed (Jes. 39:2 e.v.).
Petrus’ val (Matth. 26:70 e.v.); enzovoort.
Zozeer, dat van de rechtvaardige gezegd wordt dat hij zevenmaal op een dag valt (Spr. 24:16). Al deze zonden ontstaan uit de overblijfselen van het vlees, dat in hen woont (Rom. 7:18,19).
Hoe groot en hoe zwaar zonden van de geheiligden ook mogen zijn, toch verschillen ze hemelhoog van de gruweldaden van de goddelozen. Want:
Terwijl de zonden van de geheiligden voortkomen uit zwakheid, wanneer ze door een sterkere verzoeking overmeesterd zijn (Matth. 26:41; 2 Sam. 12:4), komen die van de goddelozen voort uit hardnekkigheid (Num. 15:30; Ps. 19:13,14).
Terwijl de zonden van de geheiligden met enige weerstand van de Geest worden begaan (Rom. 7:15,19; Gal. 5:17), worden de wandaden van de goddelozen door een loutere gehoorzaamheid van het vlees voortgebracht (Ef. 4:19).
Terwijl de zonden van de geheiligden ten onder gebracht zijn (1 Kor. 9:27), heersen de wandaden van de goddelozen volkomen (Rom. 6:12; 1 Kon. 21:20).
Terwijl de geheiligden na hun begane zonden terugkeren tot boetvaardigheid (2 Sam. 24:10; Matth. 26:75), sterven de goddelozen in hun zonden (Joh. 8:21).
Het derde gevolg is dagelijkse boetvaardigheid. Want als wij door het ons licht omringende vlees dagelijks vallen, en niet eenmaal, maar zeven- en meermaal (Spr. 24:16), is het dan niet noodzakelijk dat wij:
Dagelijks door een vernieuwde boetvaardigheid weer opstaan (Luk. 17:4)?
Dagelijks onze struikelingen en valpartijen nederig voor God uitstorten en bekennen (Luk. 17:4), weer met God verzoend worden (2 Kor. 5:20) en zorgvuldiger over onszelf waken?
Niet door de ons licht omringende zonden bedrogen worden (Hebr. 12:1; Hebr. 3:13), maar met alle inspanning trachten naar dagelijkse voortgang en groei in de heiligheid (2 Kor. 7:1; Filipp. 3:12-14; 2 Petr. 3:18; Kol. 1:10)?
Men vraagt ten eerste: schenkt God door de heiligmaking nieuwe goede hebbelijkheden* aan onze wil, waardoor wij geneigd zijn om goed te werken?
De pelagianen, met wie de socinianen het volkomen eens zijn, ontkennen dat vanaf de eerste zonde van de eerste mensen de nakomelingen iets, hetzij van smet of van zonde, over zich gebracht hebben. Zij willen dat onze vrije wil zijn krachten nog steeds ongeschonden behouden heeft, om alles wat goed is, te willen en te doen. Daarom ontkennen zij dat de schenking van goede hebbelijkheden noodzakelijk is, en stellen het gehele werk van de heiligmaking in het opwekken van de wil, om door zijn krachten zichzelf aan te gorden tot de betrachting van goede werken. Ook stellen zij dat de heiligmaking dit doet door zedelijke* aanrading alleen.
De pausgezinden stellen dat de strijd tussen vlees en geest, dat is: tussen lichaam en ziel, vanaf de schepping zelf voor de mens natuurlijk is geweest. Om deze te ordenen en te bedwingen, is nog bovendien de oorspronkelijke gerechtigheid extrinsiek* toegevoegd aan de natuur, als een soort toom. Bijgevolg is alleen de oorspronkelijke gerechtigheid omwille van de zonde van de eerste mensen weggenomen, terwijl de geest ongeschonden gebleven is. Daarom menen zij dat het niet noodzakelijk is dat aan de ongeschonden geest ofwel wil nieuwe hebbelijkheden geschonken worden. Alleen wordt hier vereist dat de genade, die voor de geest natuurlijk is, opgewekt wordt, hetzij dit gebeurt door een zedelijke aanrading alleen, zoals de jezuïeten willen, hetzij bovendien door een fysische* werking van God, zoals de dominicanen willen. De pausgezinden staan althans niet toe dat er in de wil nieuwe hebbelijkheden door de heiligmaking ingestort zouden worden.
De gereformeerden stellen, met de Heilige Schrift, dat de oorspronkelijke gerechtigheid voor de mens eertijds natuurlijk geweest is, en dat die door de zonde van de eerste mensen volstrekt verloren gegaan is, zodat nu de wil in zonden dood en onbekwaam is tot enig geestelijk goed. Daarom menen zij dat:
Aan de uitverkorenen eerst het geestelijke leven hersteld wordt door de wedergeboorte.
Dit leven daarna opgewekt en voortgezet wordt tot de daad,* zodanig dat de wedergeborenen God en de Middelaar aangrijpen met een levend geloof, en een ernstig voornemen opvatten om de zonden te verlaten en zich tot goede werken te beijveren, en dat dit gebeurt door de bekering.
Tot slot, in de bekeerde mens en in zijn wil goede hebbelijkheden ofwel deugden ingestort worden, en dat die verder tot allerlei goede werken voortgezet worden, door de heiligmaking.
Dit zijn hun redenen:
De apostel leert uitdrukkelijk dat God én onze geest, én onze ziel, én ons lichaam zodanig heiligt dat wij ‘geheel en al’ en ‘geheel oprecht’ worden (1 Thess. 5:23). Dit wordt ongetwijfeld verricht door de schenking van nieuwe hebbelijkheden.
God schenkt de Zijnen een nieuwe geest (Ps. 51:12; Ez. 36:27). Dit is zeker de ‘Geest der wijsheid en des verstands, ... der sterkte ... en der vreze des HEEREN’ (Jes. 11:2), waaronder ongetwijfeld goede hebbelijkheden worden verstaan, zoals blijkt uit 1 Korinthe 12:8-11. Door toedoen van die nieuwe geest wandelen zij in Zijn inzettingen, door zich tot goede werken te beijveren.
De vruchten die de Heilige Geest, ongetwijfeld door de heiligmaking, in de gelovigen voortbrengt: zachtmoedigheid, goedertierenheid, goedheid, geloof, lankmoedigheid en matigheid (Gal. 5:22), zijn zonder enige twijfel goede hebbelijkheden ofwel deugden.
Er wordt gezegd dat God zowel het willen als het werken van het goede in ons werkt (Filipp. 2:13).
Er wordt gezegd dat ‘alle goede gave en alle volmaakte gift [waaronder ongetwijfeld ook allerlei goede hebbelijkheden ofwel deugden gerekend moeten worden] van boven is, van den Vader der lichten afkomende’ (Jak. 1:17).
De apostel herleidt al zijn ἱκανότητα, ‘bekwaamheid’, die een en hetzelfde is als de deugd, waardoor wij bekwaam en geneigd zijn om het goede te werken, tot God (2 Kor. 3:5,6; 1 Kor. 15:10).
De tegenpartijen hebben niets om in hun voordeel voor te wenden, behalve hun verkeerde hypotheses, bijvoorbeeld:
Hypothese 1. De mens is niet geschapen geweest met de oorspronkelijke gerechtigheid.
Weerlegging. Dit hebben wij weerlegd in [deel 2] boek 3, hoofdstuk 9, § 31-32, 40-41.
Hypothese 2. Bijgevolg heeft hij die oorspronkelijke gerechtigheid ook niet door de zonde verloren.
Weerlegging. Dit hebben wij weerlegd in [deel 2] boek 4, hoofdstuk 2, § 13-23.
Hypothese 3. Hierom zijn de krachten van de vrije wil door de zonde volkomen en ongeschonden gebleven.
Weerlegging. Dit hebben wij weerlegd in [deel 2] boek 4, hoofdstuk 4, § 31.
Hypothese 4. Vandaar is het niet noodzakelijk dat de wil een nieuw geestelijk leven door de wedergeboorte geschonken wordt.
Weerlegging. Dit hebben wij weerlegd in dit boek, hoofdstuk 3, § 15 en 23.
Hypothese 5. Vanwege al deze dingen is het niet noodzakelijk dat aan onze wil nieuwe hebbelijkheden geschonken worden.
Men vraagt ten tweede: wat moet men oordelen over de mortificaties[1] van de pausgezinden, door haren zakken, harde bedden, gering en eenvoudig voedsel, ruwe kleding, geselingen en andere dergelijke dingen meer, die het vlees kwellen en daaraan zijn gemakken onttrekken?
De pausgezinden, naar hun gewone bijgelovigheid, stellen vooral in deze en dergelijke dingen de oefening van de mortificatie of doding van het vlees. Ze raden die in hun plichtvermaningen aan en zijn er trots op, als op hun voornaamste godsdienst.
De gereformeerden belijden dat het vlees ofwel de verdorvenheid ook in het lichaam is, ja, dat ook het lichaam zeer dikwijls aanleiding om te zondigen geeft aan het vlees in de ziel. En dat daarom ook het lichaam door voorgeschreven middelen ten ondergebracht moet worden (1 Kor. 9:27), en aan zijn begeerlijkheden niet de toom gevierd moet worden (Judas vers 10; 2 Petr. 2:10). Toch keuren zij deze schoonschijnende doding van de pausgezinden niet goed, want:
Zij vooronderstelt dat in de Heilige Schrift onder het vlees, wanneer dat tegenover de geest gesteld wordt, niets anders verstaan wordt dan het lichaam en de zinnelijkheid (sensualiteit) ofwel de lichamelijke begeerlijkheden; en onder de geest, wanneer die tegenover het lichaam gesteld wordt, niets anders dan de redelijke ziel ofwel de hogere capaciteiten* van de ziel, die door de weggenomen oorspronkelijke gerechtigheid (deze is voor beide wezenlijke delen van de mens iets extrinsieks,* als een buitengewone gave) niet geschonden of geestelijk gedood zou zijn. Dus wenden zij al die uitwendige dingen aan om alleen maar het lichaam en zijn zinnelijke begeerlijkheden ten onder te brengen. Terwijl de Heilige Schrift gebiedt om de besmettingen én van het vlees én van de geest te reinigen (2 Kor. 7:1), en Paulus bidt dat én geest én ziel én lichaam geheiligd zullen worden (1 Thess. 5:23).
Die uitwendige mortificaties van de pausgezinden worden ons nergens door God in Zijn Woord aangeprezen, en zwemen dus naar loutere bijgelovigheid, en naar planten die niet door de hemelse Vader geplant zijn en daarom uitgeroeid moeten worden (Matth. 15:9,13; Jes. 1:12).
Ze zijn in de Heilige Schrift afdoende veroordeeld, omdat ze tegen het eigen lichaam woeden (Kol. 2:23; Ef. 5:29), en onder de geverniste en geveinsde mortificaties getekend worden (1 Kon. 21:27).
Die buitensporige vermoeiingen en verzwakkingen van het lichaam beletten de werkingen van de ziel, die het vlees zullen doden. Hierom prijst de apostel, wanneer hij Timótheüs de doding aanraadt: ‘Bewaar uzelven rein’ (1 Tim. 5:22), hem in de onmiddellijk daaropvolgende woorden zorg en ijver aan om zijn gezondheid te bewaren en de zwakheden van het lichaam te verdrijven (vers 23).
Zij zijn zozeer afhankelijk van die uitwendige vermageringen en kwellingen van het lichaam in het stuk van de doding, dat u bij hen nauwelijks iets hoort over de medewerkingen van de Heilige Geest, waarop de Heilige Schrift aandringt, zo niet alleen, dan ten minste hoofdzakelijk (Rom. 8:13; Gal. 5:16,18,19).
Al die dingen worden bij de pausgezinden waargenomen met een goddeloos vertrouwen op voldoening, verdienste en trotse overtollige werken, die de verdorvenheid veeleer voedt dan doodt.
Ik zie niet wat de tegenstanders, althans met enige schijn, in hun voordeel kunnen voorwenden dan alleen dit:
Tegenwerping. De Schriftplaatsen die gebieden zichzelf te verloochenen (Luk. 9:23), het vlees te kruisigen (Gal. 4:24) en de leden die op aarde zijn, te doden (Kol. 3:5).
Antwoord. In deze plaatsen verstaan zij onder ‘zichzelf’ niets anders dan de natuur van de mens zelf, onder het ‘vlees’ het lichaam en onder de ‘leden’ de delen zelf van ons lichaam. Terwijl de Heilige Schrift daaronder niets anders verstaat dan de oude mens, het lichaam der zonde en des doods, dat is: die verdorvenheid, die in de gehele mens is, zoals Paulus zelf het uitlegt (Kol. 3:5; zie ook Matth. 5:29,30; Matth. 18:8,9).
[1] ‘Mortificaties’ betekent ‘dodingen’, zie Kol. 3:5.
Men vraagt ten derde: is de oefening van goede werken noodzakelijk tot zaligheid?
De pausgezinden stellen dat ze noodzakelijk is, om de rechtvaardigmaking te verwerven en het eeuwige leven te verdienen. En omdat wij dat niet dulden, lasteren zij dat wij de goede werken verachten, ja, de noodzakelijkheid van de goede werken loochenen. Zie Robertus Bellarminus, De justificatione (De rechtvaardiging), boek 4, hoofdstuk 1. Wij zouden dit doen in navolging van:
De valentianen, over wie Epiphanius schrijft in Panarion adversus haereses (Medicijnkist tegen de ketterijen), boek 1, deel II, ketterij 31.
De eunomianen, over wie Augustinus schrijft in De haeresibus (De ketterijen), ketterij 54.
De simonianen en de karpokratianen, over wie Irenæus schrijft in Adversus haereses (Tegen de ketterijen), boek 1, hoofdstuk 12 en 14.
De antinomianen ten tijde van Luther ontkenden dat de goede werken noodzakelijk zijn. Zie Johannes Sleidanus in De statu religionis et reipublicae Carolo V. Caesare commentarii (Commentaar op de toestand van de godsdienst en de staat onder keizer Karel V), boek 9. Om zich des te krachtiger tegen hem te verzetten, in de samenspraak van Aldenburgh (Colloquio Aldenburgensi), stelde Nicolaus von Amsdorf door een onmatige tegenstand dat de goede werken verderfelijk tot zaligheid zijn.
De lutheranen in het algemeen erkennen op verscheidene manieren dat de goede werken noodzakelijk zijn, ja, ook dat in een gezonde zin gezegd kan worden dat ze noodzakelijk tot zaligheid zijn. Toch zijn ze zonder rechtmatige redenen beschroomd om zo te spreken.
De gereformeerden, met Georgius Major, Conradus Horneius en andere lutheranen, ontkennen de noodzakelijkheid van de goede werken om het recht op het eeuwige leven voor ons te verwerven. Ja, zij zeggen dat ze, wanneer ze met die bedoeling gedaan worden, zelfs kwaad en verderfelijk zijn, zoals wij in het leerstellige deel geleerd hebben. Maar zij stellen vast dat ze krachtens het Goddelijke bevel noodzakelijk zijn om de bezitting van het leven te ontvangen, als voorwaarden zonder welke God de zaligheid niet aan ons wil toebrengen. Ofwel, zoals Bernardus zegt: ‘Ze zijn niet de oorzaak om te heersen, maar de weg tot het Koninkrijk.’
Zij hebben dit gevoelen, want:
De Heilige Schrift dringt op de oefening van goede werken niet alleen zondermeer aan, maar ook:
Als een vooraf vereiste voorwaarde van de zaligheid (Hebr. 12:14; Filipp. 2:12; Rom. 8:13; 1 Tim. 2:15; Hebr. 10:36; Jak. 1:21,22).
Als het doeleinde van de verkiezing, een uitmuntend bestanddeel van het genadeverbond, een vrucht van de verlossing en een ἔργον, ‘werk’, van de roeping, de wedergeboorte en de bekering; als de bedoeling van de rechtvaardiging en de aanneming tot kinderen; en als een voorvereiste tot de heerlijkmaking. Dit alles hebben wij in § 4 van stuk tot stuk aangetoond.
De Rechter, Die het eeuwige leven toewijst en schenkt, zal het niet anders dan als een beloning toewijzen (Matth. 25:34 e.v.).
De tegenpartijen hebben niets wat zij schoonschijnender hiertegen zouden kunnen inbrengen dan het volgende:
Tegenwerping. De Schriftplaats Efeze 2:8-9, die zegt dat wij uit genade zalig worden zonder de werken.
Antwoord. De apostel spreekt over de zaligheid die wij hier verkrijgen: ‘Uit genade zijt gij zalig geworden’, dat is: over de zaligheid ten aanzien van het recht dat wij door de rechtvaardiging verkrijgen, alleen door het geloof zonder medewerking van de werken (Rom. 3:24,28; Gal. 2:16). Maar hij spreekt niet over de zaligheid die wij hiernamaals zullen verkrijgen, ofwel over de bezitting zelf van de zaligheid, waarvan de Heilige Schrift nergens leert dat deze zonder werken verkregen wordt.
Men vraagt ten vierde: is het de nuttigheid en de krachtdadigheid van de goede werken dat ze voor ons de rechtvaardigmaking verwerven?
De pausgezinden schrijven aan de goede werken een krachtdadigheid toe om de rechtvaardiging en de zaligheid te verdienen, hetzij uit betamelijkheid* ofwel Gods loutere milddadigheid, hetzij uit gelijkwaardigheid* ofwel strikte gerechtigheid, vanwege een intrinsieke* gelijkwaardigheid, hetzij uit verdrag ofwel belofte, zoals sommigen willen.
De socinianen, de arminianen, de mennonieten en anderen schrijven aan de goede werken wel een nuttigheid toe om de rechtvaardigmaking te verwerven, maar zij ontkennen een krachtdadigheid om te verdienen.
De gereformeerden ontkennen dat de goede werken strekken om de rechtvaardiging te verwerven, hoewel zij erkennen dat ze strekken om de rechtvaardiging te doen voortduren en om daarvan verzekering te geven, alsmede tot de bezitting van het eeuwige leven, dat ons door de rechtvaardiging toegewezen is.
Dit vraagstuk hebben wij uitvoerig getoetst en onderzocht in hoofdstuk 6, § 22. Vergelijk ook § 13 van datzelfde hoofdstuk.
Men vraagt ten vijfde: is de heiligmaking, terwijl wij hier zijn, ooit zo volmaakt, dat wij vrij kunnen zijn van alle zonde?
De pelagianen, uit haat tegen de oorspronkelijke zonde en uit liefde tot de vrije wil, waardoor de mens alles wat God hem voorschrijft, zou kunnen doen, zeggen ja.
De socinianen dringen bovendien zo aan op de volmaaktheid, dat zij degenen die nog steeds over hun zonden treuren, ‘christenen van de laagste rang’ noemen.
Ditzelfde geldt voor de antinomianen.
De wederdopers schrijven bovendien de volmaaktheid niet alleen aan iedere christen in het bijzonder toe, maar ook aan de gehele christelijke vergaderingen.
De remonstranten ontkennen ten minste dat de goede werken van de gelovigen onrein zijn, en schrijven aan de meergevorderden in het christendom een zekere volmaaktheid niet naar wet, maar naar billijkheid (ex aequo et bono), die zij een ‘evangelische volmaaktheid’ noemen.
De pausgezinden beweren dat de wedergeborenen vrij kunnen zijn van doodzonde en van alle kwade hebbelijkheid,* en dat zij, rechtvaardig in alle goede werk, zelfs niet vergeeflijk,* laat staan dodelijk zondigen.
Hoewel de gereformeerden een volmaaktheid van oprechtheid en van delen erkennen, ontkennen zij echter dat een volmaaktheid van trappen* hier in dit leven zou plaatshebben. En wel zodanig, dat zij oordelen dat zelfs de beste werken van de wedergeborenen onderworpen zijn aan een zedelijke* besmetting en onvolmaaktheid, zoals wij in § 19 geleerd hebben. Dit blijkt uit:
Duidelijke getuigenissen van de Heilige Schrift (1 Kor. 13:9-11; Rom. 8:23; 1 Kon. 8:46; Pred. 7:20; Spr. 20:9; Job 14:4; Job. 15:15,16; Jak. 3:2; 1 Joh. 1:8-10).
De gedurige klachten van de heiligen (Ps. 130:3; Ps. 143:2; Ps. 19:13; Job 9:2,3; Job. 5:15; Dan. 9:18).
De algemene noodzakelijkheid van de vergeving van zonden (Matth. 6:12; Ps. 19:13; Ps. 32:1,2,6).
De voorbeelden van zonden, zelfs in de allerheiligsten in dit leven: Adam, Noach, Lot, Abraham, Mozes, David, Hizkía, Josía, Petrus, Paulus en de gelukzalige maagd. Deze hebben wij eerder in meer bijzonderheden voorgesteld.
De gedurige strijd en worsteling tussen vlees en geest (Gal. 5:17; Rom. 7:14 e.v.).
De onophoudelijke ijver en ernst om te vorderen en toe te nemen (2 Kor. 4:16; Filipp. 3:12,14).
Ondertussen wenden de tegenstanders hiertegen het volgende voor:
Tegenwerping 1. De getuigenissen van de Heilige Schrift, waarin:
God volmaaktheid van de Zijnen eist (Matth. 5:48).
Christus Zijn bruid als geheel schoon en volmaakt roemt (Hoogl. 4:7).
De gelovigen ‘rechtvaardig’ geroemd worden (Gen. 6:9; Luk. 1:6), en gezegd wordt dat ze in al Gods geboden gewandeld hebben (1 Kon. 15:15; Luk. 1:6),
Een opziener bevolen wordt onberispelijk te zijn (1 Tim. 3:2).
Gezegd wordt dat een wedergebore niet zondigt (1 Joh. 3:9).
Gezegd wordt dat de werken van de rechtvaardigen God behagen (Hand. 10:35) en in Gods gericht bestaan (Ps. 7:9).
Antwoord. In die plaatsen wordt bedoeld:
Een volmaaktheid van oprechtheid, waar de geveinsdheid tegenovergesteld wordt (aldus Hoogl. 4:4; Gen. 6:9; Luk. 1:6).
Een volmaaktheid van delen (zoals het geval is in 1 Kon. 15:5; Luk. 1:6).
Een volmaaktheid van uitwendige wandel (zoals in 1 Tim. 3:2).
Alleen een hebbelijke zondeloosheid, waardoor men de zonde niet doet zoals wij een ambacht beoefenen (zoals in 1 Joh. 3:9).
Of dat wij God behagen vanwege de toegerekende gerechtigheid van Christus (Ef. 1:5,6; aldus Hand. 10:35), en wij door het geloof in Hem bestaan in het gericht ofwel niet in de verdoemenis worden gebracht (Joh. 3:17,18; Joh. 5:24; aldus Ps. 7:9).
Tegenwerping 2. De Schriftplaatsen waarin Christus zegt dat Zijn juk ‘zacht’ en Zijn last ‘licht’ is (Matth. 11:30), en waarin gezegd wordt dat Zijn geboden ‘niet zwaar’ zijn (1 Joh. 5:3).
Antwoord.
Christus verstaat onder Zijn juk en last niet een volmaakte onderhouding van de mozaïsche wet, die zo zacht en zo licht niet geweest is, zoals de tegenpartijen zelf snel zullen erkennen.
Ook wordt Gods wet voor de wedergeborenen ‘niet zwaar’ genoemd, niet omdat haar nauwkeurige en volmaakte onderhouding zo gemakkelijk is, maar omdat het voor de wedergeborenen aangenaam en vermakelijk is om Gods wet te onderhouden, naar de inwendige mens (Rom. 7:22,23).
Tegenwerping 3. Paulus zegt dat hij alle dingen vermocht door Christus, Die hem kracht gaf (Filipp. 4:13).
Antwoord. Hij spreekt niet over de onderhouding van de wet, maar over de verdraagzaamheid en de overwinning in allerlei gevallen van tegenspoed (Rom. 8:35,37).
Men vraagt ten zesde: wordt in de strijd en worsteling van de gelovigen onder het vlees het lichaam en zijn sensitieve* begeerte, en onder de geest de redelijke (rationele) ziel en haar redelijke begeerte verstaan, waarvan de strijd daarin zou bestaan, dat het lichaam vleselijke en de geest geestelijke dingen begeert? Insgelijks: is in deze strijd een ware en eigenlijk zo genoemde zonde?
De pausgezinden menen in het algemeen dat de mens vanwege de Goddelijke schepping op natuurlijke* wijze bestaat uit vlees en geest. Uit hun verschillende of tegenstrijdige werkingen en neigingen, namelijk tot een lichamelijk en tot een geestelijk goed, in een en dezelfde mens ontstaat een zekere strijd en een buitengewone moeilijkheid om goed te handelen. Deze strijd is een zekere ziekte en traagheid van de natuur. En opdat deze niet zou uitbarsten, heeft God de oorspronkelijke gerechtigheid aan de natuur toegevoegd. Daardoor, als door een gouden toom, zou het lagere deel ofwel de geneigdheid van het lichaam tot lichamelijke dingen gemakkelijk onderworpen gehouden worden aan het hogere deel ofwel de geneigdheid van de geest tot geestelijke dingen, en het hogere deel aan God. Bijgevolg is deze oorspronkelijke gerechtigheid een zekere gave geweest, die extrinsiek* bij de natuur bijkwam, en dus een bovennatuurlijke gave. Nu deze gerechtigheid dus door de zonde van de eerste mensen weggenomen is, staan lichaam en ziel door hun natuurlijke geneigdheden elkaar vrij tegen, en hierin bestaat de worsteling en strijd tussen vlees en geest.
De gereformeerden staan wel toe dat de mens met ziel en lichaam geschapen is geweest, en ook dat die beide delen elk hun bijzondere neiging gehad hebben. Maar zij zeggen dat ze van nature zodanig aan elkaar ondergeschikt zijn geweest, dat het lichaam de geestelijke dingen niet tegenstond, noch de ziel de lichamelijke dingen. Dus is hier van nature volstrekt geen strijd, geen ziekte en geen traagheid van de natuur geweest. En in deze natuurlijke ondergeschiktheid ofwel in deze rechtheid is de oorspronkelijke gerechtigheid geweest. Maar nu deze door de zonde afgeschud is, is er een tegenstrijdigheid en verdorvenheid voor in de plaats gekomen, die in de Heilige Schrift ‘vlees’ genoemd wordt, welke zowel lichaam als ziel inneemt. Door de wedergeboorte en de heiligmaking echter, terwijl de oorspronkelijke gerechtigheid langzamerhand hersteld wordt, komt de geest bij het vlees. Dus wordt in deze zaak onder het ‘vlees’ in de Heilige Schrift niet het lichaam en zijn geneigdheid tot lichamelijke dingen verstaan, maar die algemene verdorvenheid, die de gehele mens en al zijn capaciteiten* inneemt, zowel de hogere (zoals men die noemt) als de lagere. Evenzo wordt integendeel onder de geest die rechtheid verstaan, die door de wedergeboorte en de heiligmaking aan de gehele mens en aan al zijn delen en capaciteiten weer teruggegeven wordt. Zo bestaat de strijd tussen vlees en geest in de tegenstrijdigheid van deze verdorvenheid en deze rechtheid.
Dit stellen zij op grond van deze argumenten:
De Griekse woorden σάρξ, ‘vlees’, en πνεῦμα, ‘geest’, hebben veel betekenissen. Hoewel zij in de Heilige Schrift in een natuurlijke zin lichaam en ziel betekenen, toch betekent het woord ‘vlees’ in een zedelijke* zin nooit eenvoudig* het lichaam zelf of de geneigdheid van het lichaam tot lichamelijke dingen, maar altijd de verdorvenheid, die niet alleen in het lichaam en zijn geneigdheid is, maar ook in de ziel en haar capaciteiten en geneigdheid (Joh. 3:6; Rom. 8:1,3; 2 Kor. 1:17). Evenzo betekent integendeel het woord ‘geest’ in een zedelijke zin voortdurend de rechtheid van de geheiligden (o.a. Gal. 5:17,24; Rom. 8:1,13). Het ‘vlees’ is in de Heilige Schrift dus hetzelfde wat de ‘oude mens’ is (Rom. 6:6; Ef. 4:22; Kol. 3:9), ofwel de zedelijke verdorvenheid, die de gehele mens doordringt en die soms ook niet slechts een ‘lichaam’, maar een ‘lichaam der zonde’ en een ‘lichaam des doods’ genoemd wordt (Rom. 6:6; Rom. 7:24).
Niet alleen aan het lichaam, maar ook aan de ziel ofwel geest wordt zijn verdorvenheid toegeschreven (2 Kor. 7:1).
Dus is de heiligmaking niet alleen voor het lichaam, maar ook voor de geest noodzakelijk (1 Thess. 5:23).
Ja, aan het vlees worden werkingen van de ziel toegeschreven: ‘De werken des vleses zijn ... afgoderij, ... ketterijen’ (Gal. 5:19,20). Dus wordt in de werkingen van de ziel zelf vlees erkend.
De pausgezinden hebben niets wat zij met enige schijn in hun voordeel zouden kunnen voorwenden, behalve het volgende:
Tegenwerping. Het lichaam en de redelijke ziel, als een stoffelijke* en een onstoffelijke zelfstandigheid,* zijn wederzijds tegenstrijdig en ook met tegenstrijdige geneigdheden en werkzaamheden begiftigd, die bijgevolg door hun natuur elkaar bestrijden.
Antwoord. Die menselijke delen en de geneigdheden van de delen ofwel van de natuur zijn niet wederzijds tegenstrijdig, maar door de schepping aan elkaar ondergeschikt. En de strijd die er nu tussen bespeurd wordt, heeft zijn oorsprong niet van de natuur, maar van het vlees ofwel de oorspronkelijke verdorvenheid.
Vergelijk wat wij gezegd hebben in [deel 2] boek 3, hoofdstuk 9, § 43.
De betrachting van de heiligmaking prijst ons de ijver aan om heiligheid te beoefenen (Rom. 6:19; 2 Kor. 7:1; 1 Thess. 4:3,4; 2 Petr. 3:11), want:
De heiligheid is het doeleinde van de verkiezing, de verlossing, de roeping, de wedergeboorte, de bekering, enzovoort, zoals wij in § 4 geleerd hebben.
In de heiligheid bestaat het belangrijkste sieraad en de voornaamste schoonheid van de mens (1 Petr. 5:5; Ps. 45:12,14), evenals in de zonde zijn grootste, ja, enige mismaaktheid en schandelijkheid bestaat (2 Petr. 3:14; 2 Kor. 7:1; Ef. 5:27). Want er is in de heiligheid, als het om schoonheid gaat:
Een volmaaktheid van de delen (1 Thess. 5:23; 2 Tim. 3:17).
Een harmonie ofwel evenredigheid tussen de delen, tussen verstand, wil, aandoeningen* en sensitieve* capaciteiten,* aangezien door de heiligheid die laatstgenoemde capaciteiten aan de redelijke (rationele) heerschappij gehoorzaam zijn (Joh. 11:33).
Een zekere heerlijke schittering (Matth. 5:16).
De heiligheid is het beeld van en een zekere gelijkvormigheid met God (2 Kor. 3:18; Ef. 4:24; Matth. 5:48; 1 Petr. 1:15).
Ze is de voornaamste voortreffelijkheid en heerlijkheid van God Zelf, waarom Hij geroemd wordt door de engelen zelf (Jes. 6:3), en door de gelukzaligen in de heerlijkheid (Openb. 5:8).
Heilig zijn en een christen zijn, zijn synoniemen (o.a. Ps. 16:2,3; Ps. 34:10; Ps. 89:6; Hand. 9:13; Rom. 1:7; 1 Kor. 1:2), zodat wie niet heilig is, ook geen christen is.
De heiligheid is ‘tot alle dingen nut’ (1 Tim. 4:8) en heiligt al het onze (Tit. 1:15).
Ze geeft ons een onfeilbaar kenteken van onze verkiezing, verlossing, roeping, wedergeboorte, bekering, vereniging met Christus, rechtvaardiging en aanneming tot kinderen, volgens hetgeen wij in § 4 gezegd hebben. En zo verschaft ze een springbron van alle ware gerustheid, vrede, vertroosting en blijdschap. Daarom raadt de apostel degenen die hun roeping en verkiezing zullen vastmaken, aan om bij hun geloof te voegen deugd, bij de deugd kennis, enzovoort (2 Petr. 1:5-11).
Degenen die zonder heiligheid zijn, zijn goddelozen (Ps. 5:5,6; Hab. 1:3), en al hun werken, ook de beste, zijn God een gruwel (Jes. 1:10-18).
De betrachting van heiligheid is volstrekt noodzakelijk tot zaligheid (Hebr. 12:14; Openb. 21:27), want evenals het gebrek hiervan de engelen uitgesloten heeft uit de hemel (2 Petr. 2:4; Judas vers 6), en de eerste mensen uit het paradijs en van het genot van de boom des levens (Gen. 3:22-24), zo zal dit gebrek de goddelozen voor eeuwig uitsluiten uit de hemel.
Vraag. Maar door welke hulpmiddelen zullen wij in de oefening van de heiligheid geholpen worden?
Antwoord.
Laten wij er ons werk van maken om verenigd te worden met Christus. Buiten Christus kunnen wij niets (Joh. 15:4,5). Want door de vereniging met Christus leeft Christus in ons en leven wij in Christus (Gal. 2:20). Dat is: wij worden daardoor de Geest, de genade, de deugd en de kracht van Christus, waardoor wij ‘alle dingen’ vermogen (Filipp. 4:13), deelachtig gemaakt, om uit Zijn volheid te putten ‘ook genade voor genade’ (Joh. 1:16).
Laten wij bijgevolg ons toeleggen op een levend geloof, dat ‘door de liefde werkende’ is (Gal. 5:6), waardoor Christus in ons leeft en wij in Christus leven (Gal. 2:20; Rom. 1:17, uit Hab. 2:4), en dat onze harten reinigt (Hand. 15:9).
Laten wij de mededeling van de Heilige Geest door allervurigste gebeden van God afsmeken. Door Zijn hulp alleen kunnen wij de werkingen van het vlees doden, opdat wij leven (Rom. 8:13). Zijn vruchten zijn: ‘Liefde, blijdschap ...’ (Gal. 5:22).
Laten wij de krachten die wij in de wedergeboorte en de heiligmaking van God ontvangen hebben, getrouw inspannen (1 Petr. 1:13; Hebr. 12:14): ‘Benaarstigt u te meer’ (2 Petr. 1:10). Laten wij in die kracht van God ‘krachtig’ zijn (Ef. 6:10). Laten wij ‘van kracht tot kracht’ voortgaan (Ps. 84:8).
Laten wij ook in diezelfde kracht de verzoekingen van de geestelijke vijanden: satan, vlees en wereld, die ‘krijg voeren tegen de ziel’ en haar heiligmaking, moedig tegenstaan (Ef. 6:10 e.v.; 1 Petr. 2:11).
Laten wij met name in de strijd van de geest tegen het vlees moedig en getrouw zijn (Gal. 5:16,17).
Laten wij ook tot een voorbeeld gedurig de heiligheid van God voor ogen houden, voor zover zij in Zijn wet voorgesteld is (Matth. 5:48; 1 Petr. 1:14), en de heiligheid van Christus (Ef. 5:1,2; Joh. 13:15; Matth. 10:29), en de heiligheid van alle heiligen (Hebr. 13:7; 1 Kor. 11; Hebr. 11:1).
De betrachting prijst de ijver aan om onze heiligmaking te onderzoeken en te beproeven (Gal. 6:4). Want er is ook:
Een bijgelovige heiligheid, die met plechtigheden bezig is en door God geenszins voorgeschreven is. Hierin bestaat de gehele heiligheid van het pausdom, voor zover ze zodanig is, bijvoorbeeld in heilige altaren, heilige kruisen, wijwater, rozenkransen, feesten en litanieën. Deze heiligheid is veroordeeld door de profeten (Jes. 29:13), door Christus (Matth. 15:9) en door de apostel (Kol. 2:22).
Een gemaakte of toneelachtige heiligheid, die met uitwendige gezichtsuitdrukkingen en manieren waarop men zich kleedt, in een slordige wandel en onterecht zo genoemde mortificaties van monniken bezig is. Hierover spreekt de apostel (Kol. 2:18,21) en een zodanige heiligheid openbaarde zich bij Achab (1 Kon. 21:27,29) en bij de farizeeën (Matth. 23:25-29). Deze zou u bij uitnemendheid ‘huichelachtig’ ofwel ‘geveinsd’ kunnen noemen, en ze wordt door de Zaligmaker verworpen en veroordeeld (Matth. 23).
Een beknotte en verminkte heiligheid, die wel met door God voorgeschreven plichten bezig is, bijvoorbeeld met de openbare godsdienst, het horen van het Woord of de bediening en het gebruik van de sacramenten, maar óf niet met alle plichten, óf met de plichten alleen, óf zonder een heilig gemoed. Deze heiligheid vertoont alleen maar een gedaante en schijn van heiligheid, terwijl de zaak zelf verloochend is (2 Tim. 3:5). Een zodanige heiligheid is zichtbaar geweest bij de farizeeën (Matth. 6:3,5; Matth. 23:23), Herodes (Mark. 6:20) en de farizeese jongeling (Matth. 19:20). Ze wordt getekend door de apostel (1 Tim. 4:8) en veroordeeld door Christus (Matth. 15:8; Matth. 16:2,5; Matth. 23:23,24). Met deze heiligheid bedriegen de meesten in de uitwendige gemeenschap van de kerk zichzelf en gaan verloren (Luk. 18:11,14; Openb. 3:17).
Een verbondsmatige heiligheid, waardoor eertijds het gehele Israëlitische volk heilig was (Deut. 7:6; 14:2,21) en onder het Nieuwe Testament steeds gehele gemeenten ‘heilig’ genoemd worden (o.a. Rom. 1:7; 1 Kor. 1:2; 2 Kor. 1:1). Zij zijn immers, door belijdenis van het christendom, onder het kerkelijke verbond en onder het deelgenootschap van de uitwendige kerkelijke voorrechten. In deze zin worden ook de kleine kinderen van de christenen ‘heilig’ genoemd (1 Kor. 7:14).
Aangezien er zo’n menigvuldige vervalste en vermomde heiligheid is, waardoor wij onbekwaam blijven tot het zalig aanschouwen van God (Hebr. 12:14), is het dan niet volstrekt noodzakelijk dat wij onszelf godvruchtig onderzoeken? Vooral aangezien wij door onze verdorven natuur zo geneigd zijn om onszelf te bedriegen (Gal. 6:3), en verreweg de meesten in de kerk zichzelf bedriegen (Matth. 7:21,22).
Vraag. Door welke kenmerken zullen wij dus de echte heiligheid veilig onderscheiden van allerlei vervalste heiligheid?
Antwoord.
Terwijl allerlei valse heiligheid voortkomt uit een zekere edeler natuur en uit een zekere edeler aandrift van die natuur, en dus niet anders dan uit vlees geboren wordt (Joh. 3:6), komt de echte heiligheid voort uit een nieuwe geest en een nieuw hart, door middel waarvan wij in de inzettingen en de wegen des Heeren wandelen (Ez. 36:26,27; Ef. 2:10).
Terwijl de valse heiligheid met het lichaam begint en in lichamelijke oefeningen eindigt (Joh. 3:6, vgl. met 1 Tim. 4:8), begint de echte heiligheid met de geest. Ze gaat van de ziel tot het lichaam en lichamelijke dingen over en eindigt in geestelijke dingen (1 Thess. 5:23), en wandelt met geheel het hart voor Gods aangezicht (Deut. 4:29; Deut. 10:12; 1 Kon. 2:4).
Terwijl in de valse heilige de geest van deze wereld is en werkt (1 Kor. 2:12), door wiens toedoen zij in hun gehele heiligheid niets anders dan de wereld en wereldse dingen zoeken, zoals blijkt in de farizeeën (Matth. 6:2,5), hebben de ware geheiligden de Geest der heiligmaking, Die in hen woont en in hen werkt (1 Kor. 2:12), door Wiens toedoen zij geleid worden (Rom. 8:14), de werken van het vlees doden, om voor God te leven (vers 23) en om voor God vruchten te dragen (Rom. 7:4), welke vruchten ‘van de Heilige Geest’ genoemd worden (vgl. Gal. 5:22; Ef. 5:9).
Terwijl de valse heiligheid geen gehoorzaamheid aan God bedoelt te bewijzen, maar eigen voordelen en eigen eer, zoals wij zien in Saul (1 Sam. 15:9,21,23) en in de farizeeën (Matth. 6:2,5), bedoelt de ware heiligheid niets anders dan de eer van gehoorzaamheid aan God te bewijzen. Daarom wordt er van een ‘heiligmaking des Geestes tot gehoorzaamheid’ melding gemaakt (1 Petr. 1:2). Dit blijkt in David (Ps. 40:9) en in Paulus (Hand. 9:6).
Terwijl de valse heiligheid zonder hart en zonder enig geestelijk vermaak haar godsdienstplichten waarneemt (Matth. 15:8, uit Jes. 10:13; Ez. 33:31), legt de echte heiligheid zich met een diep vermaak op de uitwendige oefeningen en plichten toe, om daardoor in de inwendige heiligheid toe te nemen en bevestigd te worden (Ps. 27:4; Ps. 84:2,3,5,6,8, vgl. met Joh. 17:17; Jes. 58:13).
Terwijl de valse heiligheid haar plichten waarneemt zonder enige voorafgaande voorbereiding, devotie en aandacht van het hart, als het ware ‘krachtens het gedane werk’ (ex opere operato) (Jak. 1:21-24; Spr. 16:14), is de echte heiligheid in haar godsdienstplichten bezig met de hoogste devotie en eerbied, en ook niet zonder voorafgaande voorbereiding (Pred. 4:17; Pred. 5:1; Mark. 4:24; Mark. 13:33), getuige David (Ps. 5:4,8; Ps. 57:8) en de tollenaar (Luk. 18:13).
Terwijl de valse heiligheid na enige vorm van berouw terugkeert tot haar uitbraaksel (2 Petr. 2:20-22), heeft de echte heiligheid na de zonde een grotere afschuw van de zonde, en tracht zich daarvan meer te reinigen (2 Tim. 2:21; 2 Kor. 7:1).
Terwijl de valse heiligheid volledig onbekwaam blijft tot allerlei geestelijke plichten (1 Kor. 2:14; Rom. 8:7), maakt de echte heiligheid door de heiligmaking de geheiligden tot een ‘vat ter ere, geheiligd en zeer nuttig [εὔχρηστον] voor de Heere, tot alle goed werk toebereid’ (vgl. 2 Tim. 2:21; 2 Tim. 3:17).
De betrachting prijst de ijver aan om de oude mens te doden (Kol. 3:5; Rom. 8:13; Ef. 4:22).
Hiervoor zijn deze beweegredenen:
De doding is een algemene plicht van alle christenen, tot de beste toe (1 Kor. 9:27), omdat:
De oude mens ofwel de inwonende zonde, die gedood moet worden, allen bestendig ‘bijligt’ (Rom. 7:21,24; Hebr. 12:1,2; 2 Kor. 7:1).
En niet alleen bijligt, maar ook werkt in allen en zich verzet tegen de geest (Gal. 5:17; Rom. 7:23; Jak. 1:14; 4:15).
En dit tot het uiterste van zijn krachten, totdat hij de mens, tenzij hij gedood wordt, neerstort in de allerschandelijkste gruweldaden (Gal. 5:19-21; Hebr. 3:13). Dit is bijvoorbeeld te zien in Davids ledigheid, overspel en doodslag (2 Sam. 11:2-4,15).
Iedere zonde, door de oude mens voortgebracht, is zodanig dat ze volstrekt gedood moet worden, omdat ze:
Strijdt tegen Gods oneindige majesteit (Ps. 51:4), en Degene tegen ons verwekt, Die alleen ‘behouden kan en verderven’ (Jak. 4:12).
De Zoon van God aan het kruis gebracht heeft (Hebr. 6:6; Zach. 12:10).
Ons vlees en onze geest besmet (2 Kor. 7:1; Jes. 64:6).
Ons en bovendien ook onze hele godsdienst gruwelijk maakt in Gods ogen (Jes. 1:10-16; Hab. 1:13; Ps. 5:5-7; Openb. 3:16).
Ons tot een allerschandelijkste dienstbaarheid brengt (Rom. 6:12,20; Joh. 8:34).
Ons op het allerschandelijkst bedriegt (Hebr. 3:13; Ef. 4:22), door het allerbeste te beloven en het allerslechtste te geven.
Het verstand verblindt, het hart verhardt en in allerlei gruweldaden neerstort (Ef. 4:17-19).
Onze geestelijke vrede verstoort (Jes. 48:22; Jes. 57:18; Ps. 32:3,4; Ps. 38:3,4).
Wegvoert tot een zeker en eeuwig verderf (Rom. 8:13; Rom. 6:23).
Laat ik het met een woord zeggen: de zonde, die niet gedood is, berooft ons van de liefde van God, van de gemeenschap met Christus, van Zijn genade en eeuwige heerlijkheid, ja, ook zelfs van onze kostelijke en onsterfelijke ziel. Zij brengt ons daarentegen de toorn, de haat en allerlei oordelen van God, tijdelijke, geestelijke en eeuwige: een eeuwig geween, een knarsen der tanden bij de duivel en zijn engelen, in de poel die van sulfer en pek tot in eeuwigheid brandt (Ps. 5:5-7; Matth. 22:13; Matth. 25:41,46; Jes. 66:24).
Laten wij dus, door deze en andere redenen opgewekt, het werk van de doding op de volgende manier aanvangen.
Laten wij, om ons niet direct al op de drempel te stoten, trachten een duidelijk inzicht in haar aard te hebben, en vasthouden dat zij niet bestaat in het volgende:
De dood zelf ofwel de totale vernietiging van de zonde, die wij in deze staat van onvolmaaktheid nooit zullen verkrijgen, hoewel wij daar oprecht naar moeten streven (Filipp. 3:12-15).
Een soort verhulling, waardoor om zekere redenen, hier en nu, de latente zonde bedwongen wordt, zodat ze niet in daden* uitbreekt, terwijl men haar, wanneer die redenen weggenomen zijn, liever zou willen bedrijven. Want deze verhulling is loutere huichelarij, volstrekt in strijd met die genade, die de apostel tekent in Romeinen 7:19.
Een bezadigder natuur, die het geweld en de aandrift van oproeriger aandoeningen* enigszins bedwingt, of ze door aanwending van een natuurlijke voorzichtigheid en kloekmoedigheid zodanig matigt, dat ze aan onze gemakken en voordelen geen nadeel of schade toebrengen. Want men kan zien dat dit gebruikelijk is in de allerslechtsten, naar vereis van zaken, bijvoorbeeld in Absalom, die voor een tijd zijn haat en zijn toeleg op wraak tegen zijn broer Amnon bedwong (2 Sam. 13:20,22,23).
Dat de aandrift van begeerlijkheid wordt afgewend van de ene zonde tot een andere, bijvoorbeeld van openbare goddeloosheid tot huichelarij. Dit is te zien in Simon de tovenaar, die, toen hij zijn tovenarij verlaten of liever gezegd even aan de kant gezet en het christendom beleden had, de krachten van zijn begeerlijkheid omwendde tot gierigheid en eerzucht (Hand. 8:9,11,13,18,23; vgl. 2 Petr. 2:20-22).
Een onthouding van deze of gene zonde bij een zekere voorkomende gelegenheid, bijvoorbeeld als ze ons enige uitnemende schade veroorzaakt heeft, of als de tijd en andere omstandigheden ons tot iets anders roepen (Ps. 78:32,38).
Wij moeten ons zorgvuldig voor het volgende wachten:
Dat wij wat betreft de doding van de zonde niets ondernemen door de krachten van de natuur, en ook niet door de krachten van de door de wedergeboorte ontvangen genade, tenzij met een gedurige afhankelijkheid van de opwekking en de medewerking van de Heilige Geest (Rom. 8:13; Ez. 11:19; Ez. 36:26; Gal. 5:25). Wij moeten hier dus vóór alles bidden om de mededeling en de krachtdadigheid van de Geest (Ps. 143:10; Luk. 6:3).
Vervolgens, dat wij hier niets pogen of ondernemen zonder een waarachtig en levend geloof, waardoor:
Onze harten gereinigd worden (Hand. 15:9).
Wij, met Christus verenigd, geest, krachten en genade van Hem tot ons afleiden (Rom. 6:3,4; Joh. 1:16).
De beloften van de dodende genade aangrijpen (Micha 7:16; Rom. 6:14; Jes. 57:17-19; Ez. 36:26; Zach. 13:1).
3. De orde die waargenomen moet worden
Laten wij de volgende orde waarnemen:
Wij moeten een algemeen voornemen opvatten om alle zonden, zonder enige uitzondering, aan te vallen en te bestrijden (2 Kor. 7:1; 1 Joh. 3:3). Hierom is het een bastaardinspanning van Herodes geweest, die getekend wordt in Markus 6:17 en 20.
Bovendien moet in het bijzonder het gemoed gesterkt worden tegen die zonde, waartoe wij van nature het allermeest geneigd zijn (Hebr. 12:1), om ons tegen haar kracht dagelijks te wapenen met een of andere uitmuntend getuigenis van de Schrift, met een belofte, bedreiging of voorbeeld. Bijvoorbeeld:
Als wij geneigd zijn tot toornigheid, laten wij onszelf daartegen sterken met de overdenking van deze Schriftplaatsen (Ef. 4:26,27; Pred. 7:9; Jak. 1:20).
Als wij geneigd zijn tot gierigheid, laten wij onszelf daartegen sterken met een godvruchtige overweging van deze Schriftplaatsen (Hebr. 13:5; 1 Tim. 6:9,10).
Als wij geneigd zijn tot hoogmoed, laten wij onszelf daartegen sterken met de overdenking van deze Schriftplaatsen (Spr. 16:18; Spr. 29:23; Jak. 4:6; 1 Petr. 5:5,6).
Als wij geneigd zijn tot onreinheid en losbandigheid, laten wij onszelf daartegen sterken met de overweging van deze Schriftplaatsen (1 Thess. 4:3-5; Hebr. 13:4; 1 Kor. 6:9,10).
En zo moet het gemoed tegen alle zonden gesterkt worden met de Schrift.
En dit niet alleen, maar men moet ook moedig, in de kracht van God, tegen haar strijden (Gal. 5:17; Rom. 7:23; 1 Kor. 9:27), terwijl men de ‘gehele wapenrusting Gods’ aangenomen heeft, die de apostel tot deze zaak aanbeveelt (Ef. 6:10-21).
Bovendien moet men de hulp inroepen van een bestendig en godsdienstig gebruik van:
Gods Woord, als een geestelijk zwaard (Ef. 6:17), door middel waarvan de Zaligmaker de satan zeer gelukkig verslagen en overwonnen heeft (Matth. 4:7,10).
De sacramenten, waardoor wij in Christus’ dood gedoopt en met Hem begraven worden [tot doding] van de zonden (Rom. 6:3,4), Christus aannemen en met Hem verenigd worden (Matth. 26:6), om uit Hem te putten ‘genade voor genade’ (Joh. 1:16).
Het gebed (2 Kor. 12:8).
Tot slot moet bij dit alles de waakzaamheid gevoegd worden (1 Petr. 5:8; Mark. 13:1), waardoor wij op onze geest acht geven (Mal. 2:15,16), opdat geen kwade gedachten en bewegingen hem besluipen (Ps. 39:1; Job 31:1), en als ze ingeslopen zouden zijn, ze meteen gesmoord worden (Gal. 5:24), en opdat de gelegenheden die tot zondigen aanleiding geven, zorgvuldig gemeden worden (Luk. 11:34; Ps. 18:24; Ps. 1:1).
En opdat wij niet menen dat al gedaan is wat nog gedaan moet worden, is het ook noodzakelijk dat wij de valse doding zorgvuldig onderscheiden van de echte doding. Tot dat doel moet het volgende ijverig opgemerkt en onderzocht worden:
Op welke manier is de zonde in u?
Want ze is gedood wanneer ze u bij is als buiten haar natuurlijke plaats, als een vis buiten het water en een vogel buiten het nest, zoals de vluchtende Kaïn in Nod (Gen. 4:14,16) en de duif van Noach (Gen. 8:8,9); wanneer ze u bezwaart, zoals de elementen* buiten hun elementaire plaats, of zoals een vreemdeling buiten het vaderland is (2 Sam. 12:4).
Op welke manier bent u aangedaan jegens de zonde?
Want ze is gedood wanneer ze u mishaagt en door u veroordeeld en naar de hel verwezen wordt; wanneer ze zonder liefde, begeerte, vermaak, ja, met haat, verfoeiing en bestrijding bij u is (Rom. 7:15,16,19,20,23,24). Ze is met name dan gedood, wanneer die haat is:
Algemeen tegen alle zonden (Ps. 39:10; Ps. 109:14).
Bestendig en onverzoenlijk (Ps. 80:19; 2 Petr. 2:20-22).
Op welke manier doet u de zonde?
Want ze is gedood wanneer u ze doet met verzet van de wil (Rom. 7:15,16,20; 1 Joh. 3:9).
Op welke manier weerstaat u de zonde?
Want ze is gedood wanneer wij:
Niet alleen bezig zijn om de daden van de zonde en als het ware haar takken enigszins af te kappen, maar ook onze arbeid aanwenden om de hebbelijkheden* zelf te kneuzen en als het ware de wortel zelf uit te roeien (Jer. 4:4,14).
Niet alleen de zonde zelf tegenstaan, maar ook alle bewegingen richting en alle gelegenheden tot de zonde, ja, haar in haar opritseling tegenstaan (2 Sam. 16:10; Gen. 39:11-13; 1 Petr. 4:4).
Niet alleen iets doen tegen de zonde, maar al onze krachten inspannen om haar uit te roeien (Hebr. 7:4; Jes. 1:16).
Wat volgt er op de zonde?
Want op de gedode zonde volgt bestendig haar tegenovergestelde deugd (Jes. 1:16), bijvoorbeeld:
Op de onkuisheid de betrachting van kuisheid (Ps. 51:2, vgl. met vers 12).
Op de hoogmoed de betrachting van ootmoed (1 Petr. 5:5,6).
De betrachting prijst de ijver aan om onszelf te verloochenen. Dit is de eerste en algemene plicht van alle christenen: Jezus ‘zeide tot allen: Zo iemand ... wil’, εἴ τις θέλει (Luk. 9:23; Matth. 16:24; Tit. 2:12).
Hiervoor zijn deze beweegredenen:
Al wie zichzelf niet verloochent, die verloochent God, omdat hij zichzelf voor zijn god houdt (Filipp. 3:19). Hierom wordt de gierigheid ‘afgoderij’ genoemd (Kol. 3:5).
Bijgevolg berooft hij zichzelf van Gods liefde (1 Joh. 2:15,16; Jak. 4:4), aangezien hij zichzelf en andere dingen meer liefheeft dan God.
Ook berooft hij zichzelf van de gemeenschap met Christus en Zijn onuitsprekelijke weldaden (Gal. 5:24; Luk. 9:2).
Bovendien maakt hij zich de naam van een discipel of christen onwaardig (Gal. 5:24; Luk. 9:2).
Daarom zal Christus hem eenmaal ook van Zijn kant verloochenen, omdat hij God en Christus metterdaad verloochent (Matth. 10:33).
Hij heeft immers, door zichzelf en andere dingen boven Hem te stellen, zich Zijns niet waardig gemaakt (Matth. 10:37,38).
Ja, zulke mensen hebben zichzelf aan Zijn heerschappij onttrokken en Hem, zoveel in hen is, van Zijn eigendom beroofd (1 Kor. 6:20).
Want zij hebben niet voor Christus, maar voor zichzelf geleefd (2 Kor. 5:15).
Bijgevolg zullen zij niet voor de Heere Christus, maar voor zichzelf sterven (Rom. 14:8).
Bovendien is zelfzucht ofwel eigenliefde de fontein en springbron van volstrekt alle zonden en gebreken, namelijk wanneer wij onszelf liefhebben boven God (2 Tim. 3:4; Filipp. 3:19).
Ook is ze de oorsprong van alle zielsberoeringen, twisten en oorlogen (Jak. 4:1,2).
Laat ik eraan toevoegen dat het uiterst billijk is om onszelf te verloochenen, daar én God om onzentwil Zijn eigen en eniggeboren Zoon als het ware verloochend heeft (Rom. 8:32), én de Zoon van God Zichzelf en al Zijn gelukzaligheid voor ons als het ware verloochend heeft (Filipp. 2:6-8, vgl. met Ef. 5:2; Matth. 26:39,42; 2 Kor. 8:9).
Vooral ook: Hij belooft, als wij om Zijnentwil onszelf en al het onze verloochend zullen hebben, dat Hij voor ons in de plaats van alles de אֵל שַׁדַּי (ʼēl šadday) ‘El Schaddai’, ‘algenoegzame God’, zal zijn (Gen. 17:1; Ps. 16:5), zelfs ook in onze allerdiepste benauwdheden en noden (Ps. 73:25,26). Ja, Hij belooft dat Hij alles wat om Zijnentwil verloochend en verlaten is, honderdvoud zal vergoeden en vergelden (Matth. 19:28,29), en al onze begeerten overvloedig zal vervullen en verzadigen (Ps. 4:7,8; Ps. 20:5; Ps. 37:4).
Om niet te zeggen dat alles wat ons bevolen wordt te verloochenen, niet anders dan schadelijk voor ons is (1 Tim. 6:9; Ps. 73:6-12, vgl. met vers 17-19; Jak. 4:9), en ons berooft van de bezitting van alles wat waarlijk goed is, ja, ons onbekwaam maakt tot de bezitting van de eeuwige gelukzaligheid (Matth. 6:24; Joh. 12:43; Joh. 5:44; Luk. 16:25).
Laten wij de volgende hulpmiddelen gebruiken om des te meer geneigd en gereed te zijn tot deze verreweg de allermoeilijkste verrichting:
Laten wij ons geloof opwekken tot de overweging van de onmetelijke gelukzaligheid en heerlijkheid, die volgens Gods belofte zeker zal volgen op die verloochening (2 Kor. 4:17,18; 2 Kor. 5:1,2; Rom. 8:18; Hebr. 12:2).
Laten wij de ijdelheid en de ongenoegzaamheid overwegen van ons en van alle dingen die voor God verloochend moeten worden (1 Petr. 1:24; Ps. 39:5-7; Ps. 90:2-12; Ps. 62:10; Pred. 1:2).
Laten wij godvruchtig overwegen wie God is, om Wiens wil wij alles moeten verloochenen; waartoe Hij ons verlost of vrijgekocht heeft door het bloed van Zijn eigen en eniggeboren Zoon (Joh. 3:16; Rom. 8:32). Is Hij het niet waardig dat wij om Zijnentwil alle dingen wegwerpen en neerwerpen voor Zijn voeten (Openb. 4:10,11)? Heeft Hij ons niet daartoe verlost of vrijgekocht, opdat wij nu niet meer voor ons, maar voor Hem zouden leven en sterven (Rom. 14:7-9; 2 Kor. 5:15; 1 Kor. 6:19,20)?
Laten wij overwegen wat wij zullen verliezen door onszelf en het onze niet te verloochenen, maar onmatig te zoeken en na te jagen (Matth. 16:25,26).
Laten wij overwegen wat wij daarentegen zullen winnen door te verloochenen (Filipp. 3:7,8; Matth. 13:46; Hebr. 11:26,27; Hebr. 10:34).
Laten wij bovendien overwegen welk een onuitsprekelijk kwaad de te verloochenen zelfzucht aan de menselijke zaken niet heeft toegebracht! Als wij beginnen bij de eerste mensen zelf en als wij doorgaan naar zo grote verwarringen, zoveel bloedige oorlogen en gruwelijke wandaden, die in alle geschiedenissen voorkomen en die wij nog dagelijks met onze ogen zien – komen al die dingen niet voort van de eigenliefde (Jak. 4:1,2; 2 Tim. 3:2-4)?
Laten wij overwegen dat wij door de verloochening van onszelf geraken tot ware vrijheid (2 Tim. 2:26; Hand. 26:18; Joh. 8:34; Rom. 6:20; Rom. 7:14,23), tot gemoedsrust (Jak. 4:1,2; Rom. 7:5), tot ware heerschappij en macht (1 Kor. 6:12; Spr. 16:32).
Laten wij onszelf standvastig oefenen in de liefde Gods, want hoe meer de liefde Gods in ons toeneemt in kracht, zoveel te meer zal de ongeregelde liefde tot onszelf en tot alle geschapen dingen afnemen (Ps. 73:25; 1 Joh. 2:15,16).
Laten wij gedurig de voorbeelden van de heiligen voor ogen houden:
Van David (Ps. 131:1,2).
Van Mozes (Hebr. 11:24-26).
Van de martelaren (Hebr. 10:34).
Van de apostelen (Matth. 19:27), met name van Paulus (Filipp. 3:7,8).
Vooral, van de Zaligmaker Zelf, Wiens voorbeeld de apostel aanprijst (Filipp. 2:5-8). Want hoewel Hij geen verdorven ‘zelf’ om te verloochenen gehad heeft, toch heeft Hij ons een zekere zelfverloochening tot voorbeeld vertoond (Rom. 15:3; Hebr. 12:2-4; Filipp. 2:6-8 2 Kor. 8:9).
Ook moet de manier van deze verloochening zorgvuldig waargenomen worden, opdat ze:
Algemeen is, zodat ze zich uitstrekt tot alles, voor zover het met God in strijd is: ‘Zie, wij hebben alles verlaten en zijn U gevolgd’ (Matth. 19:27).
Op een juiste wijze voortgaat, zodanig dat wij, door te verloochenen, aanvallen op:
De zelfzucht, de verkeerde liefde tot onszelf: ‘Die verloochene zichzelven’ (Luk. 9:23; 2 Tim. 3:2).
Ons leven (Matth. 16:25; Hand. 20:24).
Ons verstand (2 Kor. 10:5; Gal. 1:16).
Onze wil (Matth. 26:39; 1 Petr. 4:3; vgl. Gen. 3:16).
Onze aandoeningen* en hartstochten* (Gal. 5:24; 1 Petr. 4:2; Rom. 1:24; Tit. 2:12).
De zintuigen en de zinnelijkheid (sensualiteit), het ‘bedenken des vleses’ (Rom. 8:7, vgl. met vers 13; Filipp. 3:19).
Het lichaam ofwel onze leden (Kol. 3:5; Rom. 6:19; Rom. 12:1).
Allerlei uitwendige dingen, bijvoorbeeld:
Eer en ereambten (Joh. 5:41,44; Joh. 7:18; Joh. 8:50,54; 2 Kor. 6:8; 1 Thess. 2:6; Filipp. 2:3).
Schatten en rijkdommen (Hebr. 11:26; Hebr. 10:34; Matth. 19:27).
Wellusten en vermakelijkheden (1 Petr. 4:2,3).
De wereld en al het wereldse (1 Joh. 2:15-17; Jak. 4:4).
Vrienden en verwanten (Matth. 10:37; Matth. 19:29; Deut. 33:9).
Ook zelfs onze eigen gerechtigheid (Filipp. 3:5-9).
Vrijwillig en vanzelf, ja, ook met blijdschap (Hebr. 10:34; Hebr. 11:24,25; Rom. 5:3), bereidwillig en bereidvaardig (Matth. 4:20,22; Hand. 20:24; 1 Kor. 9:19).
Standvastig en volhardend, zodanig dat wij nooit terugkeren tot ons uitbraaksel (2 Petr. 2:22), zoals Petrus Christus driemaal verloochend heeft (Matth. 26:72).
Om niet door een valse of ten minste onvoldoende verloochening bedrogen en van het werk afgetrokken te worden, is het ook noodzakelijk dat wij onze verloochening ernstig onderzoeken, of ze zodanig is als de Zaligmaker tot zaligheid eist.
De algemene kentekenen bestaan hierin: als wij God en Goddelijke ofwel geestelijke en hemelse zaken hebbelijkerwijs* boven onszelf, boven de wereld en boven al het wereldse stellen, dan is onze verloochening echt en oprecht (Matth. 10:37; Matth. 6:33; 1 Joh. 5:4). Daarentegen: als de eigenliefde, als de wereld en het wereldse, als allerhande zonden en vleselijke begeerlijkheden boven God en Goddelijke zaken gesteld worden, dan is onze verloochening, hoe schoon ze ook schijnt, niets dan een geveinsde en bastaardverloochening (Luk. 14:26; Joh. 5:44; 2 Tim. 3:4). Een voorbeeld hiervan is er in Jehu (2 Kon. 10:16) en in Ananías (Hand. 5:2,3).
En om dit ook des te veiliger te kunnen weten, zo onderzoek bij uzelf het volgende:
Wat is het voornaamste oogmerk van uw leven en van al uw inspanningen? God te verheerlijken, God te behagen en Hem voor eeuwig te genieten? Of het aardse of al wat beneden God is, rijkdommen, ereambten, wellusten, enzovoort, na te jagen? Indien het eerste, zo is de verloochening volstrekt voldoende (Rom. 14:7; Rom. 8; 2 Kor. 5:15; Filipp. 1:20,21); indien het laatste, zo is ze zeker geveinsd (Matth. 21:22; Ps. 17:14; Filipp. 3:19).
Met welke oefeningen en bezigheden houdt u zich het liefst op? Met geestelijke, die God en de eeuwige zaligheid betreffen? Of met tijdelijke, die op de gemakken en voordelen van dit leven zien? Indien met geestelijke, zo is de zaak goed; indien met tijdelijke, dan geenszins (Matth. 6:33; Joh. 6:27; Kol. 3:1,2).
Door welke leefregel wordt u gewoonlijk in uw leven en daden bestuurd? Door de regel van de levende Geest, van Gods Woord, van het nieuwe schepsel? Of door inbeeldingen van uw eigen hart? Indien het eerste, dan zal de verloochening echt zijn; indien het laatste, dan zal ze slechts vermomd zijn (Rom. 8:1,13; Gal. 6:16; Ef. 4:17).
Verder, waar de verloochening echt is, daar is een gedurige inspanning om het vlees met zijn begeerlijkheden te bestrijden, ten onder te brengen en te doden (1 Kor. 9:27; Gal. 5:17; Rom. 7:5,6).
Wanneer de verloochening echt is, dan is niets ons zo dierbaar en kostbaar, wat wij niet om God bereidvaardig zouden willen verlaten (Luk. 14:13; Matth. 16:25; Matth. 19:21,22, vgl. met vers 20).
De echte verloochening vloeit altijd voort uit een zaligmakende kennis van God en de Zaligmaker (Joh. 17:3; Filipp. 3:7,8), en uit een liefde van het hart tot Hem (Ps. 73:25; 2 Kor. 5:13,14).
De betrachting prijst de ijver aan om de nieuwe mens levend te maken. Door deze levendmaking verstaan wij hier (zoals wij eerder geleerd hebben):
Niet die eerste levendmaking van de wedergeboorte, waardoor God uit doden levenden maakt. Deze vooronderstellen wij hier.
Niet die tweede levendmaking van de heiligmaking, die door God alleen verricht wordt door de instorting van nieuwe hebbelijkheden.* Daardoor worden wij veeleer levend gemaakt dan dat wij onszelf levend maken.
Maar die levendmaking, waardoor wij die nu levend gemaakt zijn door God, onszelf levend maken door dat geestelijke leven en die geestelijke hebbelijkheden die wij ontvangen hebben, in het werk te stellen en openbaar te maken.
Dit noemt de Heilige Schrift ‘in nieuwheid des levens wandelen’ (Rom. 6:4), omdat wij Gods ποίημα, ‘maaksel’ zijn, ‘geschapen in Christus Jezus tot goede werken, welke God voorbereid heeft, opdat wij in dezelve zouden wandelen’ (Ef. 2:10). En dit is dat ‘nieuwe schepsel’ (Gal. 6:15), waardoor ‘het oude is voorbijgegaan’ en ‘alles nieuw wordt’ (2 Kor. 5:17), waardoor wij ‘den nieuwen mens aandoen, die naar God geschapen is in ware rechtvaardigheid en heiligheid’ (Ef. 4:24), en waardoor de nieuwe mens wordt ‘vernieuwd van dag tot dag’ (2 Kor. 4:16).
De levendmaking nu van de nieuwe mens wordt op die wijze verricht, door vernieuwing:
Van het inwendige, waardoor al onze daden voortkomen:
Uit het nieuwe leven (‘in nieuwheid des levens’, Rom. 6:4); niet uit dat natuurlijke leven, waardoor uit vlees vlees geboren wordt (Joh. 3:6), omdat ‘de natuurlijke mens niet begrijpt de dingen die des Geestes Gods zijn’ (1 Kor. 2:14).
Uit nieuwe beginselen ofwel hebbelijkheden van het leven: uit een ‘nieuw hart’ en uit een ‘nieuwen geest’, door middel waarvan wij in Gods inzettingen wandelen (Ez. 36:26,27); ‘niet in den ouden zuurdesem der kwaadheid en der boosheid, maar in de ongeveinsde broden der oprechtheid en der waarheid’ (1 Kor. 5:8).
Tot nieuwe doeleinden, zodat wij nu niet meer voor onszelf leven, door onszelf en het onze te zoeken, maar voor onze Heere (Rom. 14:7,8; 2 Kor. 5:15), en wij niet onze eigen eer en ons eigen voordeel zoeken, maar de Zijne (Ps. 115:3; 1 Kor. 10:31; Filipp. 1:20,21; Filipp. 2:21).
Volgens een nieuw richtsnoer, namelijk van het nieuwe schepsel (Gal. 6:16), niet naar het vlees, maar naar de Geest (Rom. 8:1,13), niet naar de gewoonten van deze wereld (Rom. 12:2).
Door nieuwe bezigheden, nieuwe betrachtingen, geen aardse, maar hemelse (Kol. 3:1,2), niet omtrent de ‘werkingen des lichaams’ (Rom. 8:13), maar omtrent de ‘vrucht des Geestes’ (Gal. 5:18,22).
Van het uitwendige, waardoor al onze werken nieuw zijn (2 Kor. 5:17), zodat wij ons ‘een braakland braken’ (Jer. 4:3), afstand doen van het kwade en het goede doen (Jes. 1:16,17), ons toeleggen op allerlei goede werken, zowel inwendige (Gal. 5:22) als uitwendige (Matth. 5:16; 2 Petr. 1:5), terwijl wij bezig zijn zowel omtrent God (Jes. 38:3; Tit. 2:12), volgens de eerste tafel van de wet (Matth. 22:37), als omtrent de naaste, volgens de tweede tafel van de wet (1 Petr. 2:12), ja, ook omtrent onszelf (Tit. 2:12).
Tot die levendmaking ofwel vernieuwing van het leven en betrachting van goede werken roept ons, behalve het bevel en de wil van God (Deut. 10:12,13; Jes. 1:17; 1 Thess. 4:3), het oogmerk van onze wedergeboorte en heiligmaking (Ef. 2:10), want:
Ze is een onfeilbaar kenteken van onze vereniging en gemeenschap met Christus (1 Joh. 1:6,7; 2 Kor. 5:17; Gal. 5:6; Gal. 6:15), en ook van ons oprechte geloof (Jak. 2:18,26), waaruit alle zekerheid van de zaligheid, alle gemoedsrust en -vrede en alle geestelijke blijdschap ontspringt.
Ze strekt bij uitstek tot bevordering van Gods eer en heerlijkheid (Matth. 5:16; Joh. 15:8 1 Kor. 10:31).
Ze strekt tot opbouw ofwel stichting van de naaste (Rom. 14:19; Matth. 5:16; 1 Petr. 3:1; 1 Petr. 2:12).
Ze is op vele manieren nuttig voor dit en het toekomende leven (1 Tim. 4:8; Deut. 10:13; Tit. 3:8; Rom. 2:6).
Ze is op meer dan één manier onvermijdelijk noodzakelijk: niet alleen omdat God haar van ons eist (1 Thess. 4:3); ook niet ook alleen omdat Hij haar eist als een voorafgaande voorwaarde tot onze gelukzaligmaking (Hebr. 12:14); maar ook omdat Hij de rechtvaardiging, de heiligmaking en de heerlijkmaking met een onscheidbaar verband onderling heeft samengevoegd (Tit. 2:14; Tit. 3:5,8; 1 Kor. 1:30).
Tot deze levendmaking en vernieuwing van het leven helpen:
Dagelijkse gebeden: ‘Uw Naam worde geheiligd’ door ons; ‘Uw wil geschiede’ door ons (Matth. 6:9,10; Joh. 17:19; 1 Thess. 5:23).
Het gebruik van de uitwendige godsdienstplichten, bijvoorbeeld van Gods Woord (Joh. 17:7) en van de sacramenten (Rom. 6:4; Ef. 5:26).
Een ingespannen ijver en naarstigheid: ‘Alle naarstigheid toebrengende, voegt ...’ (1 Petr. 1:5 e.v.), en een gedurige oefening (1 Tim. 4:7; Hand. 24:16), waardoor wij de krachten te werk stellen die ons door de wedergeboorte geschonken zijn en de hebbelijkheden opwekken die door de heiligmaking ingestort zijn, en dat alles in de kracht van God (Ef. 6:10). Zo lopen wij die getrokken worden (Hoogl. 1:4), en klimmen wij op terwijl wij door het geloof leunen op onze Liefste (Hoogl. 8:5), enzovoort.
De betrachting prijst de ijver aan om onszelf en vooral ons hart toe te wijden en over te geven aan God (2 Kor. 8:5; Spr. 23:26; Rom. 12:1). Want evenals wij door de doding van de oude mens en door de verloochening onszelf als het ware aan ons ontnemen, zo moeten wij door de levendmaking van de nieuwe mens geheel onszelf en vooral ons hart aan God heiligen.
Door deze toewijding nu onttrekken wij onszelf en al het onze – aan ons onttrokken – toe aan Gods eer en heerlijkheid, aan Zijn voorschriften en gebruiken.
Wat aan God toegewijd moet worden, is:
Niet een zekere uitwendige schijnvertoning, een zekere ‘gedaante van godzaligheid’ (2 Tim. 3:5), door met Judas Christus te kussen en te groeten (Matth. 26:49).
Niet alleen de een of andere uitwendige plicht, de belijdenis van Zijn Naam, het gebruik van het Woord en de sacramenten (Matth. 15:8, uit Jes. 29:13; Ez. 33:31; Matth. 7:21,22).
Maar ons lichaam (Rom. 12:1; 1 Kor. 6:20) en zijn leden (Rom. 6:19):
De oren, om te horen (Jes. 1:10).
De mond, om te roemen en te prijzen (Ps. 51:16,17).
De voeten, om te lopen in Gods voetpaden (Ps. 119:32).
De handen, om te doen wat goed is (Jes. 1:15-17).
Met name ons verstand (Filipp. 3:10), om Hem en Zijn wil te kennen en te verstaan (Rom. 12:2; Filipp. 1:9,10).
En vóór alles de wil en het hart (Spr. 23:26), en al zijn aandoeningen,* zoals liefde (Ps. 18:2), verlangens (Ps. 42:2,3), blijdschap (Ps. 84:2), berusting (Ps. 73:25; Ps. 16:5) en haat (Ps. 139:21,22). En niet alleen het hart, maar het gehele hart (Matth. 22:37; Deut. 6:5) en al zijn krachten, opdat ze daartoe opgewekt worden: יַחֵד לְבָבִי (yaḥēd lᵉvāviy), ‘verenig mijn hart’ (Ps. 86:11), dat is: de capaciteiten* en de inspanningen van mijn hart; enzovoort.
Al deze dingen worden dan aan God toegewijd, wanneer:
Ze aangewend worden tot bevordering van Gods eer en heerlijkheid (Filipp. 1:20,21; 1 Kor. 10:31; Ps. 115:1).
Ze geschikt en gericht worden naar het voorschrift van Zijn wil (1 Petr. 4:2,3; Luk. 11:2), hetzij door te doen (Ps. 40:9), hetzij door te lijden (Matth. 26:22,39; Hand. 20:24; Hand. 21:13,14).
Wij onszelf en al het onze besteden voor God en Zijn dienst en gebruik (2 Tim. 2:21; Rom. 14:7,8; 2 Kor. 5:15; Spr. 3:9; Matth. 21:2,3; Hand. 4:37; Ex. 36:5).
Wij onszelf en al het onze, met name ons hart en onze aandoeningen, onttrekken aan de wereld en het wereldse (1 Joh. 2:15,16; Rom. 12:1,2), aan de satan (2 Tim. 2:26; 1 Petr. 5:8,2) en aan de zonde (Rom. 7:5,6; Gal. 5:24), opdat alles rein bewaard zal worden, met name ons hart (2 Kor. 11:2), en geheiligd aan de Heere (2 Tim. 2:21; 1 Petr. 3:15; Lev. 20:6).
Wij moeten onszelf en al het onze, en met name ons hart, aan God toewijden en heiligen, omdat:
Wij om vele redenen en onder vele aspecten van God zijn (Rom. 14:8), van de Heere zijn (1 Kor. 3:23), namelijk onder het aspect van:
Schepping (1 Petr. 4:19).
Verlossing (1 Kor. 6:19,20; Rom. 14:9; 1 Petr. 1:18,19; Openb. 5:9).
Verlossing uit de macht van de satan, als het ware door oorlogsrecht (Hebr. 2:14,15; Tit. 3:14).
Geboorte, en dus vaderschap (Joh. 1:13; 1 Petr. 1:23).
Heiligmaking, waardoor Hij ons voor Zich afgezonderd heeft (1 Petr. 2:9), en Zijn beeld ons ingedrukt heeft (Gen. 1:26, vgl. met Kol. 3:10; Ef. 4:24; vgl. Matth. 22:21).
Verzegeling, waardoor Hij Zijn zegel op ons gezet heeft (vgl. Hoogl. 8:6).
Welnu, wat van God is, moet geheel en al aan God gegeven en teruggegeven worden (Matth. 22:21).
God in deze toewijding van ons, en met name van ons hart, het grootste vermaak schept. Want ons hart ofwel onze ziel is een gave die:
Met God het meest overeenkomt en gelijksoortig* is, want evenals Hij Zelf een Geest is, zo schept Hij het meeste vermaak in de geest (Joh. 4:20; Jes. 56:1,2; Ps. 34:19; Ps. 51:19).
Alle andere gaven insluit en voortbrengt. Want waar het hart aan God is toegewijd, daar zal ook al het overige toegewijd zijn of toegewijd moeten worden. Als God het hart heeft:
Heeft Hij daardoor ook de tong, om Hem te loven (Ps. 57:9).
Heeft Hij ook de oren, om naar Hem te horen (Ps. 85:9).
Heeft Hij ook de handen, om te doen en te werken wat goed is (1 Thess. 4:11).
Heeft Hij ook de voeten, om te wandelen, ja, te lopen, in Zijn wegen (Ps. 119:32,59,101,105); enzovoort.
Aan alle andere gaven aangenaamheid en waarde toebrengt (Ps. 51:8). Want zonder het hart behaagt God niets, hoe schoonschijnende het anders ook is (Matth. 15:8; 2 Kon. 10:30,31), maar wanneer iets uit het hart voortgekomen is, behaagt het God, hoe gering het ook is (2 Kor. 8:11,12; vgl. Mark. 12:42,43). Ja, wanneer het hart God oprecht toegewijd is, vergoedt het alle gebreken en buitensporigheden van de heiligen, zoals Davids overspel, doodslag, volkstelling (1 Kon. 11:4) en Abrahams leugens.
Aan God verschuldigd is, omdat u, die het verbond der genade met God bent ingegaan en meermalen vernieuwd hebt, in de Doop, in het Heilig Avondmaal, in uw doen en laten, op vastendagen, enzovoort, uzelf door plechtige beloften aan God hebt toegewijd (Ps. 116:14-16; Hoogl. 6:3; 2 Kron. 15:12-14); enzovoort.
Ook moeten wij de manier om ons toe te wijden geenszins verwaarlozen. Laten wij ons hart op de volgende wijze aan God geven:
Bereidwillig en bereidvaardig (2 Kor. 9:7; Ps. 110:3; vgl. Fil. vers 14).
Snel en tijdig – want wie snel geeft, geeft tweemaal – vanaf de eerste jeugd (Pred. 12:1; Klaagl. 3:27; 1 Kon. 18:12): ‘Heden, terwijl gij Zijn stem hoort ...’ (Ps. 95:7,8). Laten wij nooit zeggen: ‘Het is nog geen tijd’ (vgl. Hagg. 1:2; Hand. 24:25).
Om niet: תְּנָה לִי (tᵉnā liy), ‘geef Mij ...’ (Spr. 23:26). Wij moeten ons hart niet verkopen, het niet om de broden geven (Joh. 6:26), het zelfs geven al zou Hij ons doden (Job 13:15; Ps. 73:25).
Standvastig, niet voor een tijd, door het als het ware te lenen, om het te zijner tijd naar gelegenheid weer terug te eisen en voor uzelf, voor de zonde of voor de begeerlijkheden te besteden. ‘Die maar voor een tijd geloven’ ([Luk. 8:13;] Matth. 13:21), evenals Joas, zolang Jojada leefde (2 Kon. 12:2). Nee, maar gedurende al de dagen van ons leven (Openb. 2:10,26).
Volledig, zodat u het gehele hart en al zijn neigingen aan Hem overgeeft; zodat u niet een gedeelte voor uzelf en voor uw gebruiken, voor de wereld en voor de begeerlijkheden bewaart, maar uzelf met geheel uw hart, met geheel uw ziel, met al uw gedachten, met al uw krachten ten koste geeft voor Zijn liefde, voor Zijn gebruiken, voor Zijn dienst (Matth. 22:37; Ps. 119:2).
De betrachting prijst ons aan om in de geestelijke worsteling tussen vlees en geest – die alle waarlijk geheiligden, zolang zij hier zijn, en die alleen, ondervinden (Gal. 5:17; Rom. 7:19,22,23) – de zaak van de geest tegen het vlees moedig en getrouw te handhaven.
Opdat dit gelukkig voortgang zal vinden, moeten wij nauwkeurig onderscheid maken tussen de strijd van het vlees met het vlees, die zelfs in wedergeborenen niet ongewoon is; en de strijd van de geest met het vlees.
Het onderscheid tussen die dubbele strijd stelt Guilielmus Amesius kort en nauwkeurig voor in De conscientia et ejus jure, vel casibus (Het geweten en zijn recht, ofwel gewetensgevallen), boek 2, hoofdstuk 11:
Er is verschil in de oorzaken:
De worsteling van de goddelozen komt óf uit schrik en een slaafse vrees voor de straf voort (Gen. 20:3,4), óf uit een meer burgerlijke gezindheid, die gemakkelijk overwonnen wordt (Rom. 2:15). Maar de geestelijke strijd komt voort uit een zekere nieuwe natuur, die vanzelf gedreven wordt tot de dingen die God behagen, en een vaste en bestendige afkeer heeft van het tegenovergestelde. Deze strijd komt dus voort van de geest (Gal. 5:16-18; Rom. 8:13), van de inwendige mens (Rom. 7:22).
De strijd en worsteling die er in de goddelozen gevonden wordt, vindt gewoonlijk niet plaats dan alleen in die grovere wandaden, die óf door het natuurlicht veroordeeld worden (1 Kor. 5:1; Ex. 1:17; Hand. 25:16), óf door allen die maar een beetje verlicht worden, gewoonlijk voor een allergrootste gruwel gehouden worden (Luk. 18:11). Maar de geestelijke strijd van de wedergeborenen is tegen alle zonde en goddeloosheid, ook al wordt ze nooit in enige misdaad volbracht (Ps. 119:1,104,128; 1 Thess. 5:22; Judas vers 23).
Er is verschil in de voorwerpen.
De strijd die in de goddelozen gevonden wordt, is óf tussen de ingeving van het geweten en de neiging van de wil (1 Kon. 21:2,4,6), óf ook tussen een lichtere neiging van de wil tot enige zedelijke* goede dingen, en de goddeloze aandoeningen* die overheersen (Hand. 25:25; Matth. 27:22-24). Maar de strijd die de wedergeborenen eigen is, bestaat in een tegenstelling en tegenkanting van een zekere nieuwe en bovennatuurlijke hoedanigheid (anders gezegd: van het geestelijke leven), die voornamelijk in de wil haar zetel heeft, tegen de verdorven neigingen, die wel ermee samenwonen, maar niet overheersend zijn (Rom. 7:15-24; Rom. 8:13; Gal. 5:16-18).
Er is verschil in de gevolgen:
Die strijd van de natuurlijke mensen kan bestaan en bestaat ook gewoonlijk samen met de dagelijkse oefening van de zonden (Rom. 2:15, vgl. met Rom. 1:21). Maar de strijd van de geest werkt altijd uit dat de loop en de koers van het leven gericht wordt naar de wil van God (1 Joh. 3:9,10).
Hoewel die strijd van de natuurlijke mensen soms een oorzaak is dat er iets gedaan wordt wat goed is, zorgt hij echter niet voor een goed beginsel (Joh. 3:6), of een goed doeleinde (Matth. 6:2,5), of een goede manier van doen (Luk. 8:12-15, vgl. met vers 18). Maar de geest, die strijdt tegen het vlees, brengt dit alles met zich mee (Matth. 12:37; Matth. 6:1).
De strijd van de natuurlijke mensen laat gewoonlijk daden toe die ten aanzien van de zelfstandigheid* of het wezen (substantia) zelf kwaad zijn (Matth. 23:23,24). Maar de geest heeft zodanig de overhand, voor het grootste gedeelte, dat hij geen in hem gedane zonde toelaat, hoewel hij tekortkomt in de manier en de trap* (Ps. 18:22-24, vgl. met 143:2; Mark. 9:24).
In het kwaad dat bedreven wordt, belet de strijd van de onwedergeboren mensen niet dat de zonde in alle delen voltooid wordt, ten aanzien van de voorafgaande beraadslaging en voornemen, de vergezellende voldoening en de daarop volgende hardnekkigheid en onbekeerlijkheid: ‘Willens is dit hun onbekend, ...’ (2 Petr. 3:5; Ef. 4:19). Maar de geest vermindert de kracht van de zonde door zijn worsteling, deels vóór het bedrijven ervan, deels terwijl ze bedreven wordt, en breekt ze naderhand geheel en al (Ps. 51:2,11-13; Matth. 26:75).
Die strijd van de natuurlijke mensen zoekt niets meer of anders dan de bedwinging van de zonde (Gen. 20:2,6). Maar de geest streeft in zijn worsteling altijd naar de doding zelf van de zonde en naar de hoogste volmaaktheid van de genade, hoewel hij die vóór de dood niet kan bereiken (Kol. 3:5; Gal. 5:24; Filipp. 3:12-14).
Tot hiertoe Amesius, enigszins met de Heilige Schrift bevestigd.
Om de partij van de geest des te voorspoediger te kunnen verdedigen tegen het vlees, is het noodzakelijk dat wij de redenen bij de hand hebben, die ons kunnen opbeuren tot kloekmoedigheid. Deze worden ons verschaft van:
Jehovah der heirscharen, de hoogste Kamprechter van deze krijg, Die ons door Zijn wil de noodzakelijkheid om te strijden heeft opgelegd (Rom. 6:12; Gal. 5:16; Tit. 2:11,12; Ef. 4:12; Kol. 3:5; Gal. 5:24; Rom. 8:13).
De vijand, namelijk het vlees, als een vijand die:
De allergevaarlijkste en allerkwaadaardigste is. Immers:
In het vlees is volstrekt geen goed (Rom. 7:18).
Het ‘bedenken des vleses’ is vijandschap tegen God (Rom. 7:7).
Het verstand van het vlees is de duisternis zelf van blindheid en onwetendheid (Rom. 3:18; Ef. 4:18).
Alle gedachten van het vlees zijn alleen boos (Gen. 6:5; Jer. 13:23).
De wil van het vlees is afkerig van alle goed en geneigd tot alle kwaad (Ef. 4:19; 2 Tim. 2:26).
Het vlees is een oceaan van alle gruwelen (Gal. 5:19-21; Rom. 3:18,19; Rom. 1:24-32; Rom. 7:8).
Dit gaat zover, dat er geen enkele gruweldaad is die niet wordt voortgebracht door het verdorven vlees, als door een moeder; evenals door de duivel, als door een vader (Jak. 1:14,15; 1 Joh. 3:8,10).
Ja, het vlees is erger dan de duivel zelf (1 Kor. 5:5).
Het verderft en mismaakt ons zodanig dat wij gruwelijk zijn voor God (Ps. 5:5-7; Jes. 1:15; Rom. 8:8).
Het verwekt ons vijandschap met God (Rom. 8:7; Jak. 4:4; 1 Joh. 2:15,16; Ef. 2:3; 1 Kor. 10:22).
Het berokkent ons alle straffen, zowel tijdelijke als eeuwige (Rom. 7:5; Rom. 8:6,13; Gal. 6:8; 2 Petr. 2:10; Gal. 5:21; Hebr. 12:24).
Al deze dingen zijn daarom nog des te gevaarlijker, omdat ze ons door het vlees onder schijn van vriendschap voorgehouden worden (Jak. 4:4; vgl. Joh. 13:18; Ps. 55:13,14; vgl. Micha 7:5),
De allermachtigste is, waaraan zelfs de wedergeborenen onderworpen zijn, als aan een tiran, zoals zichtbaar blijkt in Paulus (Rom. 7:8-14,24; Gal. 5:17), terwijl onze geest zwak is. Daarom wordt gezegd dat wij alleen de ‘eerstelingen des Geestes’ hebben (Rom. 8:23), dat wij ‘jonge kinderen’ in Christus (1 Kor. 3:1,2) en ‘vleselijk, verkocht onder de zonde’ zijn (Rom. 7:14). Daar komt bij dat het vlees met ontelbaar veel begeerlijkheden gewapend is (Gal. 5:19-21; Kol. 3:5; Matth. 15:19; 1 Petr. 2:11).
De allerbedrieglijkste is (Jer. 17:10; Rom. 7:11). Zie ook Daniel Dyke, The mystery of self-deceiving (Het mysterie van zelfbedrog).
Het conflict zelf, en wel:
De onvermijdelijke noodzakelijkheid ervan. Want wij moeten óf strijden, óf voor eeuwig sterven (Rom. 8:13); óf strijden, óf aan een slavernij onderworpen zijn die erger is dan de dood zelf (Rom. 7:12; Hebr. 2:14,15; Hand. 26:18; 2 Tim. 2:26.
De voortreffelijkheid ervan. Daarom noemt Paulus deze strijd ἀγῶνα τὸν καλὸν, ‘die voortreffelijke strijd’ (2 Tim. 4:7), aangezien wij daardoor het geloof en een goed geweten behouden en de kroon der rechtvaardigheid behalen.
De overwinning (2 Tim. 4:7,8), gedeeltelijk wel hier, onder deze onvolmaaktheid (Gal. 5:16,17; Rom. 7:17,20; Job 7:1), maar volkomen na dit leven (Ps. 110:1). Ondertussen is zij:
Zeer heerlijk (Openb. 3:21; 2 Tim. 4:8).
Zeker en onfeilbaar, krachtens Gods beloften (Hebr. 13:5; Ps. 37:24).
Ook op haar wijze gemakkelijk, in de kracht van God (Ef. 5:10), onder het geleide en het schild van de allerwijste en allermachtigste ‘overste Leidsman’ (Hebr. 12:2; Gen. 15:1).
Wij moeten ook de wettige wijze om te strijden weten (2 Tim. 2:5), zodat wij:
Inzicht hebben in de kunstgrepen en krijgslisten van de vijand (2 Kor. 2:10,11), waardoor hij ons tracht te overreden:
Dat het geen zonde is wat waarlijk zonde is (Joh. 16:2), dat gierigheid niets anders is dan zuinigheid, dat overdadigheid niets anders is dan milddadigheid, enzovoort.
Of ten minste: dat het alleen maar een lichte zonde is, die ook door de allerheiligsten begaan blijkt te zijn, bijvoorbeeld dronkenschap door Noach, leugen door Abraham en overspel door David.
Ja, ook dat door de zonde soms een zeer groot goed veroorzaakt is, en door een lichtere begane zonde niet zelden enige grotere zonde ontweken is.
Dat ons althans niet zoveel gevaar of kwaad boven het hoofd hangt door het begaan van de zonde.
Dat wij ook opnieuw berouw van de zonde kunnen hebben.
Inzicht te hebben in deze kunstgrepen en krijgslisten brengt zeer veel nut toe aan degenen die gelukkig zullen strijden.
Hierin niets ondernemen in eigen kracht (Matth. 26:33,35, vgl. met vers 69 e.v.), maar alleen in de kracht van God (Ef. 5:10) en in de kracht van Christus (Joh. 15:5; Filipp. 4:13).
De gehele wapenrusting van God aandoen (Ef. 6:11; 2 Kor. 10:3,4).
Onder het strijden er goed op letten dat wij:
De krachten van de te bestrijden vijand niet voeden (Rom. 13:14; 1 Petr. 2:11; Jak. 5:5), zoals David die voedde (2 Sam. 11:2), maar die juist verbreken (1 Kor. 9:26).
Vooral, ons zorgvuldig wachten voor de zonden die boven andere gewoon zijn het vlees te sterken, bijvoorbeeld voor een onmatige liefde tot aardse dingen (1 Joh. 2:15; Jak. 4:4; 1 Tim. 6:9,10) en voor een al te grote zorg voor aardse dingen (2 Tim. 2:4; Luk. 21:34).
Ons tot matigheid beijveren, ook zelfs in middelmatige* zaken (Tit. 2:12; 1 Kor. 6:12).
De aanvallen van het vlees moedig tegenstaan (1 Petr. 5:8,9).
Waken (Matth. 26:41), over het hart (Spr. 4:23; Jer. 17:9; Matth. 15:18,19), over de aandoeningen en zintuigen (Job 31:1; Ps. 119:37; Spr. 23:2), ook over de tong (Ps. 39:2; Ps. 34:13; Spr. 18:21; Spr. 13:3; Spr. 21:23; Jak. 3:5-8; Ef. 4:29), ja, ook zelfs over onze dienst van God (Luk. 8:18; Matth. 6:4).
De eerste bewegingen van het vlees tegenstaan (Ef. 5:4; 1 Thess. 5:22), en alle gelegenheid en aanleiding (Job 31:1; Ps. 119:115), ja, ook de zonden die in schijn de minste zijn (Judas vers 23).
Nooit het gebed verwaarlozen (Ef. 6:18; Matth. 26:41); enzovoort.
De betrachting prijst de ijver aan om meer en meer in heiligheid te vorderen (Kol. 2:19; Filipp. 1:9; 1 Tim. 4:15; 2 Petr. 1:5; 1 Thess. 4:1; 1 Kor. 15:58).
Beweegredenen
Hiervoor zijn deze beweegredenen:
In de allerheiligsten zelf, zolang zij hier zijn, blijft zoveel onvolmaaktheid en zonde over (Rom. 7:14-26; Jes. 64:6; Ps. 143:2), dat zij allen, met de apostel, zich altijd moeten uitstrekken naar hetgeen vóór hen is, en dus hoe langer hoe verder (Filipp. 3:12-14).
Volgens de Goddelijke belofte is dit de eigen aard van alle ware geheiligden, dat zij gedurig voortgaan en vorderen (2 Kor. 7:1; Ps. 92:13-15; Ps. 1:3; Ps. 84:8; Jer. 17:8). Omdat bijgevolg:
In deze vordering is een vast en zeker kenmerk van het aanwezige geestelijke leven (1 Petr. 2:2,3; Joh. 4:4,5).
Wie niet toeneemt, neemt daardoor af (Matth. 13:12). Want evenals onze levenswarmte nooit in dezelfde staat blijft, maar óf toeneemt, óf afneemt, zo is het ook in het leven der genade. Als wij ons niet toeleggen op groei, zal er noodzakelijk een zekere uittering volgen, door de gedurige bestrijding die het genadeleven lijdt van het vlees. Evenals ook degene die tegen de stroom oproeit, altijd achteruitgaat wanneer hij niet met al zijn inspanning tracht vooruit te gaan.
Hierom wordt de oprechtheid van de geheiligden steeds een ‘volmaaktheid’ genoemd (Gen. 6:9; Gen. 18:1; Jes. 38:3), omdat zij van nature naar de volmaaktheid streeft (Filipp. 3:12-15).
Om des te gelukkiger in heiligheid te vorderen, zal het volgende nuttig zijn:
Dagelijks het vlees te doden. Want hoe meer de zonde afneemt, zoveel te meer neemt de heiligheid toe: ‘Laat ons onszelven reinigen, ... voleindigende de heiligmaking’ (2 Kor. 7:1; Ef. 4:22-24).
Dagelijks meer en meer toe te nemen in de vreze Gods: ‘Voleindigende de heiligmaking in de vreze Gods’ (2 Kor. 7:1). Want er is niets wat krachtdadiger terugtrekt van het kwade en aanzet tot het goede, dan de schrik ofwel vreze des Heeren te weten (2 Kor. 5:11), en daardoor gedurig voor Gods aangezicht te wandelen, en zo ‘oprecht’ ofwel ‘volmaakt’ te zijn (Gen. 17:1; Gen. 6:9).
Zichzelf te verloochenen, wat de eerste regel van het christendom is (Luk. 9:23). Daaruit vloeit voort dat men de ‘begeerlijkheden verzaakt, matiglijk, rechtvaardiglijk en godzaliglijk leeft’ en ‘ijverig in goede werken’ wordt (Tit. 2:12-14). Want er is niets wat krachtdadiger tegen de groei van heiligheid worstelt dan de zelfzucht (Filipp. 2:21).
Een aanhoudende oefening in godzaligheid (1 Tim. 4:7), waardoor wij een hebbelijkheid* verkrijgen (Hebr. 5:14) door dagelijks deugd bij deugd te voegen (2 Petr. 1:5-9).
Een dagelijks onderzoek van ons geweten en van onze vorderingen, gepaard met een ernstig voornemen om te verbeteren wat bij ons verkeerd gesteld blijkt te zijn (Klaagl. 3:40; Gal. 6:4).
Een godvruchtig gebruik van de middelen die ons kunnen aandrijven tot heiligheid, bijvoorbeeld Gods Woord en de sacramenten (1 Petr. 2:2).
Al deze bovengenoemde hulpmiddelen te hulp te komen met gedurige smekingen (Ef. 3:16; Mark. 9:24; Ef. 6:18, vgl. met Joh. 16:23).