Klik op één
van de segmenten!
Heiligmaking - Betekenis
Gekoppelde paragrafen met "Heiligmaking - Betekenis"
Theoretisch-praktische godgeleerdheid - Deel 4
Petrus van Mastricht (1630-1706)
Deel 4/6 - De toepassing van de verlossing - De kerk.
Boek VI - Hoofdstuk 8 De heiligmaking
8.2De exegese van de tekst
Deze woorden bevatten een wens voor de heiligmaking van de Thessalonicenzen.
Hierbij wordt getekend:
De Heiligmaker, namelijk:
God: de τρισάγιος, ‘driemaal Heilige’ (vgl. Jes. 6:3), de ‘Heiligheid’ zelve (Ex. 28:36; Mal. 2:11), Vader, Zoon en Heilige Geest, hoewel op een onderscheiden manier, volgens de onderscheiden wijze van bestaan,* zoals wij in het leerstellige deel zullen tonen.
Hij alleen is de Auteur van onze heiligmaking. Er is een heiligmaking waardoor mensen iets heiligen, bijvoorbeeld:
Het volk (Ex. 19:10,14).
De sabbat (Ex. 20:8,11).
Hun huis (Lev. 27:14).
Hun hoofd (Num. 6:11).
Zichzelf (Num. 11:18; Joz. 7:13).
God (Num. 20:12; Richt. 17:3; Jes. 58:13).
De Naam van God (Matth. 6:9); enzovoort.
Toch verschilt deze heiligmaking hemelhoog van de heiligmaking waardoor God ons heiligt, en die bovendien haar oorsprong afleidt van God, als haar eerste Auteur.
‘... des vredes.’
De apostel had in vers 13 vermaand tot vrede. Ook is de vrede niet het minste gedeelte van de heiligmaking (Rom. 15:13; Rom. 16:20; 1 Kor. 14:33; 2 Kor. 13:11). Hierom spreekt hij over de ‘God des vredes’. Vrede betekent doorgaans in de Heilige Schrift allerlei aangenaam goed, waarom Christus en de apostelen de hunnen dikwijls ‘vrede’ toewensen.
Er wordt een drieërlei vrede geteld:
Met God, die Christus voor ons verworven heeft door Zijn bloed, door ons te verzoenen met God (Ef. 2:14,15; Rom. 5:1).
Met de naaste (Rom. 12:18; Hebr. 12:14).
Met het eigen geweten (Filipp. 4:7).
Van alle vrede is God de Auteur en de Beschermer, die God van de vrede zelf.
De heiligmaking: ἁγιάσαι, ‘Hij heilige’.
Namelijk: ‘Niet alleen door te vermanen en aan te raden, opdat u zichzelf zou toeleggen op de betrachting van heiligheid. Maar ook als het ware door de heiligheid in te storten, ofwel een zodanige inclinatie en geneigdheid tot allerlei zedelijk* goed.’
Hierover zal gesproken worden in het leerstellige deel.
De te heiligen personen, die hij ter heiligmaking aanbiedt:
Ten aanzien van de personen: ὑμᾶς, ‘u’.
Namelijk: ‘U Thessalonicenzen, die reeds bent “in God onzen Vader en den Heere Jezus Christus” (1 Thess. 1:1).’
Hieruit begrijpen wij dus dat in de te heiligen personen, ten minste in een engere zin, de vereniging met God en Christus vooraf vereist wordt (Ef. 1:4). Hierom wordt gezegd dat Christus ons ‘heiligmaking’ geworden is (1 Kor. 1:30), omdat zij verricht wordt door het geloof, dat door de roeping, de wedergeboorte en de bekering teweeggebracht wordt.
Ten aanzien van de trap* ofwel de volkomenheid: ὁλοτελεῖς, ‘geheel en al’, van ὅλος en τελείως, ‘in alles volkomen’, ofwel ‘door elk deel volkomen’, ‘volkomen geheel’, ‘in alles vol’.
Zeker niet ten aanzien van de trap, zodat er niets zou ontbreken in een algehele volkomenheid of volmaaktheid. Een zodanige volmaaktheid wordt in deze volmaaktheid van zaken niet gevonden (1 Kor. 13:9,10; Filipp. 3:12).
Maar ten aanzien van de delen, waardoor alle delen geheiligd worden en de mens naar alle delen van de heiligheid streeft (Filipp. 3:14,15). Dit wil de apostel te kennen gegeven hebben wanneer hij er in de volgende woorden bijvoegt: καὶ ὁλόκληρον ὑμῶν τὸ πνεῦμα καὶ ἡ ψυχὴ καὶ τὸ σῶμα, ‘en uw geheel oprechte geest en ziel en lichaam’.
Wel zullen wij hiernamaals, ‘in de toekomst van onzen Heere Jezus Christus’, de algehele volmaaktheid in trappen verkrijgen (Ef. 5:17; 1 Kor. 13:10).
Ten aanzien van de delen: ‘geest en ziel en lichaam’. Bijgevolg ten aanzien van:
De geest: ὁλόκληρον ὑμῶν τὸ πνεῦμα, ‘uw geheel oprechte geest’.
Het woord ὁλόκληρον, ‘geheel oprecht’, zou hier beperkt kunnen worden tot het woord πνεῦμα, ‘geest’; of liever uitgestrekt kunnen worden tot alle afzonderlijke delen, door een πρόζευγμα (prozeugma), ‘vóórsamenvoeging’. Zo wordt hier gezegd dat én geest én ziel én lichaam ὁλόκληρα zijn, en leert de enkelvoudsvorm ons dat deze eretitel aan alle afzonderlijke delen moet worden verbonden.
Het woord ὁλόκλερος nu betekent: een erfgenaam van alles, een volle erfgenaam, of liever gezegd: iemand die alles bezit wat hem bij loting te beurt is gevallen, en door een synecdoche[1] wat betreft de soort,* iets wat ‘volkomen’ (integrum), ‘geheel’ (totum) is. Het komt van ὅλος, ‘geheel, en κλῆρος, ‘lot’, en dus ‘in het geheel’ (solidum). Volgens het Glossarium [Klein Woordenboek] is het iets wat in al zijn delen goed bestaat, hoewel niet in trappen, zoals wij geleerd hebben.
Het woord πνεῦμα, ‘geest’, ook wanneer het voor schepselen gebruikt wordt, heeft veel betekenissen. Want soms wil het zeggen:
De gehele ziel van de mens, ten aanzien van al haar capaciteiten,* verstand en wil (aldus Joh. 19:30; Luk. 23:39; Hand. 7:39).
Het verstand van de mens, gesteld tegenover de wil (Ef. 1:17; Hebr. 4:12; Luk. 1:46,47), zodat geest en ziel betekenen verstand en wil. Aldus in alle Schriftplaatsen waarin geest en ziel samengevoegd worden, met name ook in de genoemde plaatsen, om te kennen te geven dat in de heiligmaking het verstand van de mens verlicht wordt met een geestelijke wijsheid (Ef. 1:17), opdat het geestelijke dingen geestelijk zal onderscheiden (1 Kor. 2:14,15).
De ziel: καὶ ἡ ψυχὴ, ‘en ziel’. Het Griekse ψυχὴ, in het Hebreeuws נֶפֶשׁ (nefeš), van ‘blazen’ of ‘ademhalen’, betekent:
Soms het ‘leven’ (zoals ‘ziel’ met een Hebreeuwse spreekwijze deze betekenis heeft in Matth. 2:20; Matth. 6:25; Luk. 12:23; Joh. 10:15).
Soms de redelijke ziel, het voornaamste wezenlijke deel van de mens (Matth. 10:28).
Soms de wil en de aandoeningen,* ofwel de capaciteit die vatbaar is voor lijden en gevoel, waardoor wij onze aandoeningen en zintuigen oefenen. Daarom worden onwedergeboren mensen ψυχικοὶ, ‘ziellijke’, ‘natuurlijke’ mensen genoemd (1 Kor. 2:14; Judas vers 19).
Zo lijkt het op deze plaats de wil en de aandoeningen te betekenen (Ef. 6:6; Filipp. 1:27). Aldus ook ἐκ ψυχῆς, ‘uit de ziel’ of ‘van harte’ (Kol. 3:23). Met het doel dat wij zouden begrijpen dat door de heiligmaking niet alleen het verstand met geestelijk licht overstort wordt, maar ook de wil en de aandoeningen met een nieuwe inclinatie en geneigdheid tot allerlei goed, ook het geestelijke en zaligmakende.
Het lichaam: σῶμα. Dit woord betekent:
Soms de gehele mens (Rom. 6:12; Rom. 12:1), want de Grieken gebruiken het woord σώματα voor personen.
Soms ook een gezelschap van degenen die met elkaar verenigd zijn, als ledematen van één lichaam.
Meestal betekent het het minder voorname deel van de mens, in onderscheiding van de ziel. Maar zodanig echter, dat het tevens alle leden, zintuigen en sensitieve* capaciteiten betekent. Om aan te duiden dat niet alleen de ziel door God geheiligd wordt, maar dat ook het lichaam, zijn leden, zintuigen en sensitieve capaciteiten door deze heiligmaking ‘wapenen der gerechtigheid’ gemaakt worden (Rom. 6:19; Kol. 3:5).
De heiligheid, of liever gezegd de trap der heiligmaking: ἀμέμπτως, ‘onberispelijk’, en wel ἐν παρουσίᾳ, ‘in de rechterlijke tegenwoordigheid van onze Heere Jezus Christus’.
Hier betekent het woord ἄμεμπτος, een zodanig persoon die met recht niet bestraft of berispt kan worden, en dat in de rechterlijke tegenwoordigheid zelf, ofwel in het gezicht en voor de rechterstoel van de allerrechtvaardigste Rechter Christus. Want het grondwoord παρουσία betekent in de Heilige Schrift dikwijls de tegenwoordigheid van Christus ten oordeel ofwel in het oordeel of gericht (aldus in 1 Thess. 4:15; Matth. 24:3). Het kan dus niet anders of ‘onberispelijk’ te zijn, zelfs in de verschijning en toekomst (παρουσίᾳ) van de Rechter Christus, moet een zodanige heiligheid betekenen, die in alle opzichten volkomen en volmaakt is.
Daarom wenst de apostel de Thessalonicenzen hier een zodanige heiligmaking toe, waardoor zij niet alleen ὁλοτελεῖς καὶ ὁλόκληροι, ‘volkomen’ en ‘geheel oprecht’ zullen zijn, maar ook in alle delen en capaciteiten ἄμεμπτοι, ‘onberispelijk’, en dat in de rechterlijke tegenwoordigheid van Christus. Anders gezegd: een zodanige heiligmaking waarmee zij de tegenwoordigheid en het oordeel van de Rechter Christus zouden kunnen verdragen, waartoe de genade der heiligmaking gedurende hun hele leven trapsgewijs zou streven, tot op het ogenblik van de dood, waarin ze haar hoogtepunt van volkomenheid zou bereiken.
En wanneer hij de Thessalonicenzen toewenst dat zij als zodanige personen τηρηθείη, ‘bewaard’, mochten worden, zo bedoelt hij niets anders dan dat zij door de genade der heiligmaking zichzelf nauwkeurig zouden waarnemen of bewaren, en hun werk maken om zodanige personen te worden, zodanige personen bestendig te blijven en zodanige personen bevonden te worden in de toekomstige verschijning van Christus.
Hieruit kan dus met niet de minste schijn een absolute volmaaktheid van dit leven ten aanzien van de heiligheid opgemaakt worden, want:
Uit een wens naar volmaaktheid, die de heiligen gewoon zijn te hebben, kan niet erg juist de aanwezigheid ervan geconcludeerd worden (Filipp. 2:11-16).
De apostel wenst hun niet toe de volmaaktheid te hebben of te bezitten in het hoogtepunt van volkomenheid zolang zij in dit leven zijn, maar in de toekomstige verschijning van Christus.
[1] Een stijlfiguur waarbij een deel voor het geheel genomen wordt, of andersom.
8.5De beschouwing van het woord ‘heiligmaking’
Om dus de aard van deze heiligmaking des te beter te begrijpen, moet men vóór alles het volgende over het woord opmerken:
Het komt in de behandeling van ons huidige onderwerp voor:
Niet in zijn allerruimste betekenis, voor zover het de gehele werking van de Heilige Geest omtrent het inwendige van de uitverkorenen betekent, bijvoorbeeld de roeping, de wedergeboorte, de bekering. In deze zin komt het in al die Schriftplaatsen voor, waarin de heiligmaking aan de rechtvaardiging voorafgaat (bijv. 1 Kor. 6:11; 1 Petr. 1:1,2).
Maar in een engere zin, voor zover het die werking van de Heilige Geest betekent, waardoor Hij het geestelijke leven – dat ontstaan is door de wedergeboorte en voortgezet wordt door de bekering tot geloof en boetvaardigheid, die bestaat in een voornemen om het leven te verbeteren – met kracht tevoorschijn brengt in vruchten van deugden en goede werken. In deze zin volgt ze op de rechtvaardiging.
‘Heiligen’ betekent hier bij ons:
Niet iets ondernemen (zoals in Jer. 6:4; Micha 3:5).
Niet iets afzonderen tot een zeker uitmuntend, hoewel wereldlijk gebruik (Jes. 13:3; Jer. 12:3).
Niet iemand of iets bekwaam maken tot enig geoorloofd gebruik (1 Kor. 7:14; 1 Tim. 4:5).
Niet iemand of iets bestemmen en voorbereiden tot de Goddelijke dienst, hetzij alleen een uitwendige* dienst (Ex. 13:2; Ex. 19:10; Hand. 21:24); hetzij een uitwendige en inwendige dienst tegelijk (Ex. 20:8).
Maar een zodanige daad, die betrekking heeft op een zedelijke* en intrinsieke* heiligheid. En op deze wijze:
Heiligen mensen God, door Zijn heiligheid te erkennen en te roemen (1 Petr. 3:15; Matth. 6:9).
Heiligt God Zichzelf (Lev. 10:3; Num. 20:13; Ez. 28:22; Ez. 36:23).
Heiligt de Zoon van God Zichzelf, door voor ons te lijden (Joh. 17:19) en door Zijn heiligheid te openbaren.
Heiligen de mensen zichzelf (Rom. 6:16,22; 1 Thess. 4:3; 2 Kor. 7:1), door te bewijzen dat zij geheiligden en heiligen zijn.
Heiligt God de mensen (1 Thess. 5:23), door de heiligheid in hen te werken. In deze laatste zin behoort de heiligmaking tot het huidige onderwerp.
8.7Wat de heiligmaking is
Nu we dit kort vooraf gezegd hebben, verstaan wij onder de heiligmaking die fysische* werking van God, waardoor Hij de Zijnen de heiligheid instort en de oefening daarvan verwekt.
Wij moeten hier dus twee zaken nader overdenken:
Wat heiligheid is. Ze wordt genoemd:
In het Hebreeuws קֹדֶשׁ (qōdeš), ‘heiligheid’, en צְדָקָה (ṣᵉdoqā), ‘gerechtigheid’ of ‘rechtvaardigheid’.
In het Grieks ἁγιοσύνη, ‘heiligheid’, en δικαιοσύνη, ‘gerechtigheid’ of ‘rechtvaardigheid’.
Deze woorden, althans met betrekking tot God, komen in de betekende zaak overeen en zijn een en hetzelfde, voor zover ze een rechte gezindheid van het gemoed ten opzichte van God betekenen. Ze zijn echter in de manier van betekenen aldus onderscheiden:
‘Gerechtigheid’ of ‘rechtvaardigheid’ betekent tegelijk de overeenkomst van die gezindheid met haar regel. Daarom wordt ‘gerechtigheid’ zonder trappen* altijd volmaakt gerekend (want wat niet nauwkeurig met zijn regel overeenkomt, is niet rechtvaardig).
‘Heiligheid’ echter kan onvolkomen en onvolmaakt zijn.
Maar ik ontken niet dat in een engere zin ἁγιοσύνη, ‘heiligheid’, op God, en δικαιοσύνη, ‘rechtvaardigheid’ op de naaste betrokken kan worden (Ef. 4:24).
Het Griekse ἱερόν en het Latijnse sacrum kunnen er nog aan toegevoegd worden. Deze woorden hebben geen abstracte* zin en worden meer aan zaken dan aan personen toegeschreven. Ze geven de relatieve* heiligheid van die zaken afdoende te kennen, waardoor ze aan God toegewijd zijn of een zekere betrekking tot de Goddelijke dienst hebben. Hierop zou de verbondsheiligheid betrokken kunnen worden, waardoor oudtijds het gehele Israëlitische volk (Deut. 2:12; Deut. 28:9) en nu degenen die leden van de christelijke kerk zijn, en ook zelfs de kleine kinderen van de bondgenoten, ‘heilig’ genoemd worden (Rom. 1:7; 1 Kor. 1:2; 1 Kor. 7:14).
Bij ons op deze plaats betekent ‘heiligheid’ niet de gezindheid van het hart, waardoor het geneigd is een afkeer te hebben van wat met God in strijd is, en de dingen te begeren die Hem aangenaam zijn. Maar om het met een woord te zeggen, ‘heiligheid’ betekent hier: wandelen in Gods inzettingen (Ez. 36:27). En in zoverre is de heiligheid een inherente* hoedanigheid en gave, die zich door de betrachting en oefening openbaar maakt.
Hoedanig de heiligende werking is.
Ze is namelijk niet alleen een zedelijke* werking, die plaatsvindt door:
Verklaring, hoedanige er is in de rechtvaardiging.
Instelling, hoedanige er is in de heiliging van de sabbat (Ex. 20:8).
Betekenis, hoedanige er is in de heiliging van de sacramentele tekenen: water, brood en wijn.
Maar ze is ook een fysische werking, ofwel een inwendige verandering van degene die geheiligd zal worden, waardoor God:
Een Gode betamelijke gezindheid in het hart instort (Jer. 31:33; Ez. 36:26).
Die ingestorte gezindheid voortzet tot de oefening in daden,* waardoor wij in Gods inzettingen ‘wandelen’ en Zijn rechten ‘bewaren en doen’ (Ez. 36:27), en waardoor wij ‘vruchten voortbrengen der bekering waardig’ (Matth. 3:8; Luk. 3:8).