Navigatie

Klik op één
van de segmenten!

 

Gekoppelde paragrafen met "Heilige Doop - Teken"

Handboek Dogmatiek

Handboek Dogmatiek

Johannes à Marck (1656-1731)

Johannes à Marck (1656-1731)

Het boek is een heruitgave van het bekende theologisch naslagwerk ‘Het merg van de christelijke godgeleerdheid’.

Hoofdstuk 30 De christelijke Heilige Doop

30.8Het uiterlijke teken: water

Het substantiële en zichtbare teken in dit verbondszegel is het ‘water’. Dat hebben Johannes de Doper en de apostelen gebruikt, evenals de Joden in hun proselietendoop. Daarom draagt ook de Doop de naam ‘het water’ en ‘het bad des waters’ (1 Joh. 5:6; Ef. 5:26).

God heeft hiertoe water verordineerd, zowel om zijn algemene en gemakkelijke gebruik als om de gepaste zeggingskracht die water heeft, door het uitblussen van brand, het verkwikken van de vermoeiden, het lessen van de dorst, het vruchtbaar maken van de aarde, enz., en allermeest door het wegnemen van de vuilheden van het lichaam.

Men moet de praktijk van sommige oude ketters verwerpen, die in plaats van het uiterlijke teken van water de woorden: ‘Ik ben het levende water’ (Joh. 4:14) gebruikten. Zo bedienden anderen zich van vuur (uit Matth. 3:11), en sommigen beschouwen de Jacobieten en de Abyssijnen als navolgers hiervan. 

Niet minder moet men de gewoonte van de ‘geselaars’ verwerpen, die droomden dat het eigen bloed in de laatste tijden zou komen in de plaats van het water van de Doop. Ja, ook de nutteloze onderzoeken van de roomsen of men de Doop ook niet zou kunnen bedienen met vleesnat, loog, urine, speeksel, modder en zand. Die steunen allemaal op de valse grond van een volstrekte noodzakelijkheid van de Doop, en op een ijdele vooronderstelling van een volkomen gemis aan water waar mensen leven. In dat geval zouden wij, met Luther en Beza, niet geheel afwijzend staan tegenover het gebruik van enig ander zuiver en reinigend vocht in plaats van water. 

Er is hier geen onderscheid tussen zeewater, rivierwater, regenwater of enig ander water, of tussen koud en opgewarmd water, als het maar rein is. Dit blijkt voldoende uit het algemene gebruik ervan (Matth. 3:6; Joh. 3:23; Hand. 2:41; Hand. 8:36; Hand. 10:47-48; Hand. 16:33), en uit de gepaste zeggingskracht die in al deze soorten water te vinden is. 

Op grond hiervan gaat men terecht in tegen:

  1. De bijgelovige inbeelding over de wateren van de Jordaan, die er wat dit betreft bij Constantijn de Grote en anderen eertijds geweest is.

  2. De vermenging van olie met water, die bij sommige oude ketters en de Abyssijnen gevonden wordt.

  3. De voorafgaande wijding van het water bij de roomsen, door de bezwering, het insteken van een kruis en het ingieten van olie, dat plaatsvindt op paas- of pinksteravond. Dit gaat zover, dat men oordeelt dat de priester die zich zonder noodzaak in de Doop niet van zulk gewijd water bedient, dodelijk zondigt. 

Naar paragraaf