Navigatie
Theoretisch-praktische godgeleerdheid - Deel 4

Theoretisch-praktische godgeleerdheid - Deel 4

Deel 4/6 - De toepassing van de verlossing - De kerk.

Boek VII - Hoofdstuk 4

De sacramenten van de wedergeboorte

Kolossenzen 2:11 en 12 : In Welken gij ook besneden zijt met een besnijdenis die zonder handen geschiedt, in de uittrekking van het lichaam der zonden des vleses, door de besnijdenis van Christus; zijnde met Hem begraven in den doop, in welken gij ook met Hem opgewekt zijt door het geloof der werking Gods, Die Hem uit de doden opgewekt heeft.

4.1 Het eerste gewone sacrament van beide Testamenten is dat van de wedergeboorte 

Van beide Testamenten hebben wij twee gewone sacramenten genoemd. Want het Oude Testament heeft een sacrament van de geestelijke geboorte en een sacrament van de voeding gehad, en het Nieuwe Testament heeft deze nog. Over elk van deze zullen wij in evenzoveel hoofdstukken afzonderlijk handelen. 

Het sacrament van de geestelijke geboorte ofwel de wedergeboorte:

  • Was de besnijdenis onder het Oude Testament.

  • Is de Doop onder het Nieuwe Testament. 

Wij zullen over beide tegelijk handelen (omdat ze wederzijds licht op elkaar werpen), zoals de apostel ons voorgaat in Kolossenzen 2:11-12

Het verklarende deel

4.2 De exegese van de tekst 

De apostel stelt hier zowel de besnijdenis als de Doop voor: de besnijdenis als de Doop van het Oude Testament en de Doop als de besnijdenis van het Nieuwe Testament. Ze zijn immers allebei een sacrament van de wedergeboorte ofwel de inlijving in het genadeverbond, en beide een en hetzelfde wat betreft hun betekende zaak ofwel het geestelijke. 

Wij hebben hier dus:

  1. De besnijdenis. Hierbij wordt getekend:

    1. De geestelijke Besnijder: ἐν ᾧ.

      Als deze woorden vertaald worden met ‘in Welken’, zo zullen ze onze vereniging met Christus te kennen geven, die heeft plaatsgevonden door het geloof en de Geest. Door middel daarvan zijn wij met en in Christus besneden, ook met een uitwendige* besnijdenis, aangezien Christus niet zozeer om Zijnentwil als wel om onzentwil besneden werd. Want persoonlijk heeft Hij geen geestelijke voorhuid gehad, die moest worden afgesneden, dat is: geen verdorvenheid die moest worden weggenomen, en bijgevolg heeft Hij besneden willen worden om onze voorhuid af te snijden. 

      Maar als men deze woorden vertaalt met ‘door Welken’ – en vanwege de analogie* van de gehele context oordeel ik dat hieraan de voorkeur gegeven moet worden – zo zal hier staan dat Christus de Oorzaak van onze geestelijke besnijdenis en dus de Besnijder is, als Degene door Wiens verdienste en krachtdadigheid de besnijdenis van het hart in de wedergeboorte bij ons verricht wordt. Uit Hem immers worden de heilzame en zaligmakende vruchten van alle sacramenten van beide Testamenten ons toegebracht (Matth. 3:11; 1 Kor. 10:1-5). Zo wordt ook onder het Oude Testament de geestelijke besnijdenis aan God toegeschreven (Deut. 10:16; Deut. 30:6).

    2. De besnedenen: ‘Gij zijt besneden.’ 

      Niet alle mensen (Jer. 9:26), ook niet alle op vleselijke ofwel uitwendige wijze besnedenen (Jer. 9:26), ofwel degenen die het geloof in Christus alleen maar belijden (Rom. 2:25 e.v.). 

      Maar ‘gij’, ‘gij Kolossenzische christenen’, die de apostel in het eerste hoofdstuk beschreven had als ‘heiligen’, ‘gelovigen’, die ‘in Christus’ waren ofwel met Christus verenigd waren, hoewel van afkomst heidenen. 

    3. De besnijdenis: περιτομῇ ἀχειροποιήτῳ, ‘met een besnijdenis die zonder handen geschiedt’. 

      Hij schijnt tegen die Joodsgezinde christenen in te gaan, die wilden dat de uitwendige besnijdenis ook voor de christenen noodzakelijk was, en die bijgevolg op de gelovige Kolossenzen aanvielen, dat zij in Christus niet ‘volmaakt’ waren, zoals de apostel in vers 10 gezegd had, omdat zij niet besneden waren. Tegen hen, zeg ik, schijnt hij in te gaan, door te bevestigen dat zij zeker wel besneden waren, hoewel niet met een besnijdenis die met handen geschiedt. 

      Hij maakt dus onderscheid tussen de besnijdenis die met menselijke handen eertijds verricht werd, en de besnijdenis ‘die zonder handen geschiedt’, die alleen door de kracht van Christus en God verricht wordt. Zo onderscheidt hij ook de besnijdenis in een uitwendige of vleselijke besnijdenis en een inwendige of geestelijke besnijdenis, die door de eerste voorafgebeeld werd (Rom. 2:28). Met hetzelfde oogmerk onderscheidt hij de κατατομή, ‘versnijding’, van de περιτομή, ‘besnijding’: βλέπετε τὴν κατατομήν, ‘ziet op de versnijding. Want wij zijn de besnijding [περιτομή], wij die God in den geest dienen [λατρεύοντες], en in Christus Jezus roemen ...’ (Filipp. 3:2,3).

    4. Het besnedene ofwel het door de besnijdenis afgesnedene: ἐν τῇ ἀπεκδύσει τοῦ σώματος τῶν ἁμαρτιῶν τῆς σαρκός, ‘in de uittrekking van het lichaam der zonden des vleses’.

      Met deze woorden schijnt de apostel de analogie van de betekende zaak met het teken in de besnijdenis aan te wijzen. Er is een dubbel teken in de besnijdenis: een voorstellend teken, namelijk de voorhuid van het vlees, en een toepassend teken, namelijk de amputatie en afsnijding daarvan. Evenzo is er ook een dubbele betekende zaak, namelijk: 

      1. De betekende zaak van de voorhuid: ‘Het lichaam der zonden des vleses.’

      2. De betekende zaak van de afsnijding: ‘De uittrekking van [dat] lichaam.’ 

      Bijgevolg worden hier twee zaken getekend:

      1. De uittrekking, als de betekende zaak van de amputatie ofwel afsnijding: ἐν τῇ ἀπεκδύσει, ‘in de uittrekking’. ‘Gij zijt besneden in de uittrekking der zonde.’ Want evenals in de uitwendige besnijdenis door de afsnijding de huid des vleses die het mannelijke geslachtsdeel omgeeft, afgesneden werd, zo wordt in de inwendige ofwel geestelijke besnijdenis als het ware het lichaam des vleses uitgetrokken. 

        De zonde nu wordt uitgetrokken:

        • Deels ten aanzien van de smet, door de wedergeboorte, de bekering en de heiligmaking, zoals dit ook gebeurt door de Doop (besnijdenis en Doop staan in wederzijdse betrekking tot elkaar), aangezien deze een wedergeboorte en vernieuwing des Heiligen Geestes is. 

        • Deels ten aanzien van de schuld, door de vergeving der zonden, evenals in de Doop door het bloed van Christus. 

        En hiermee is niet in strijd dat de zonde er nog is in degenen die ook geestelijk besneden en gedoopt zijn. Want de uittrekking vindt plaats:

        • Ten aanzien van de schuld door een volkomen vergeving.

        • Ten aanzien van de smet door een hier alleen begonnen heiligmaking, hoewel deze hiernamaals voltooid zal worden.

        • In de leden onvolkomen, in het Hoofd Christus volkomen. 

      2. Wat uitgetrokken moet worden: τοῦ σώματος τῶν ἁμαρτιῶν τῆς σαρκός, ‘van het lichaam der zonden des vleses’. Hieronder wordt de betekende zaak van de voorhuid verstaan, met dit verschil dat terwijl in de besnijdenis een uittrekking heeft plaatsgevonden van een zeker deeltje van het lichaam, in de Doop het gehele ‘lichaam’ uitgetrokken wordt, en wel ‘der zonden’. 

        Het woord ‘lichaam’ nemen sommigen eigenlijk,* opdat hier het sacrament van deze wedergeboorte, namelijk de Doop, te kennen gegeven zal worden, met een zinspeling op de onderdompeling, waarbij een uittrekking van alle kleren vereist werd. Hieruit schijnt de spreekwijze van ‘de oude mens uittrekken’ te zijn voortgekomen. 

        Anderen verstaan het woord ‘lichaam’ oneigenlijk,* in plaats van de ‘oude mens’ of de verdorven natuur, die vanwege de smet een ‘lichaam der zonden’ genoemd wordt, evenals vanwege de schuld en straf een ‘lichaam des doods’. 

        Hiermee is niet in strijd dat er ‘der zonden des vleses’ aan toegevoegd wordt, omdat het vlees diezelfde aangeboren verdorvenheid betekent. Van dit vlees ofwel van deze oorspronkelijke verdorvenheid vloeien immers alle dadelijke* zonden voort. 

        Of u moest liever willen dat het een ‘lichaam des vleses’ genoemd wordt bij wijze van verklaring, omdat het lichaam vlees is, want er bestaat van vele zaken een lichaam, die geen van alle vlees zijn.

  2. De Doop, als overeenkomend met de besnijdenis. Hiervan wordt het volgende opgegeven:

    1. Twee benamingen:

      1. Een analoge* benaming: ‘Door de besnijdenis van Christus.’ Zo wordt de Doop genoemd, omdat hij ten aanzien van de betekende zaak hetzelfde is als de besnijdenis. Daarom hebben wij niet zonder reden in § 1 de besnijdenis de Doop van het Oude Testament genoemd, evenals de Doop de besnijdenis van het Nieuwe Testament. Al zijn ze verschillend, zowel ten aanzien van de huishouding,* aangezien de besnijdenis plaatshad onder de oude huishouding, maar de Doop onder de huishouding van het Nieuwe Testament, als ten aanzien van de tekenen, die onder beide verschillend zijn. 

        De apostel zegt: ἐν ᾧ:

        • Hetzij het voorzetsel ἐν vertaald wordt met ‘in’, om onze vereniging met Christus aan te duiden en de gemeenschap aan de passieve besnijdenis van Christus te kennen te geven, aangezien Hij voor ons en wij in Hem besneden zijn. 

        • Hetzij het voorzetsel ἐν vertaald wordt met διά, ‘door’, om te kennen te geven dat wij door de verdienste en de krachtdadigheid van Christus’ besnijdenis, ten aanzien van de betekende zaak, actief door Christus besneden zijn. Dit wil ik liever, maar de zaak zal nagenoeg op hetzelfde uitkomen. 

      2. Een eigenlijke benaming, waardoor de Doop benoemd wordt. De aard van de Doop zullen wij in het leerstellige deel voorstellen. Dit alleen moet opgemerkt worden, dat hier onder de Doop niet alleen zijn uitwendige teken, maar bovendien zijn betekende zaak verstaan wordt, en dus het gehele samenstelsel* van het sacrament.

    2. De delen, althans ten aanzien van de betekende zaak, namelijk:

      1. De dood en de begrafenis: συνταφέντες αὐτῷ ἐν τῷ βαπτίσματι, ‘zijnde met Hem begraven in den doop’, namelijk met Christus. Dit zegt hij zo, omdat de dood en de begrafenis van Christus niet alleen een type en een voorbeeld zijn geweest, maar ook de oorzaak van de geestelijke dood en begrafenis van het vlees ofwel onze oude mens. Deze begrafenis wordt door de Doop betekend en verzegeld (Rom. 6:4). Hij zinspeelt op de Doop zoals die ten tijde van Christus en de apostelen pleegde bediend te worden, niet door besprenging, maar door onderdompeling, waardoor de dopeling als het ware begraven werd in het water. Deze begrafenis vooronderstelde een soort dood. Zo wordt het lichaam der zonden des vleses als het ware gedood en begraven, wanneer zijn kracht en heerschappij ontzenuwd en het als een dood lichaam door de aarde bedolven wordt, opdat het de mens niet meer kan bewegen en drijven waarheen het maar wil. Dit nu vindt plaats in de Doop:

        • In de Persoon van Christus, in Wie wij door de Doop ingeënt worden, en zo worden ons de weldaden van Christus’ dood geschonken.

        • In onszelf, niet alleen op sacramentele wijze, maar ook op zakelijke* wijze, door de Geest der genade, Die in de Doop ontvangen is. 

      2. De geestelijke opstanding ofwel geestelijke levendmaking: ἐν ᾧ καὶ συνηγέρθητε, ‘in welken gij ook met Hem opgewekt zijt’. ‘In welken’, hetzij de Doop, hetzij Christus, ‘gij ook met Hem opgewekt zijt.’ Namelijk geestelijk, van zonden en gebreken, die een ‘dood’ genoemd worden (Ef. 2:1,3; Matth. 8:22), tot een nieuw leven. Er wordt gedurig gezinspeeld op de vroegere Doop van onderdompeling, waardoor de gedoopten, die om zo te zeggen begraven waren en uit het water opkwamen, als het ware weer opstonden en tot een ander leven overgingen. 

        Welnu, door deze twee delen wordt de wedergeboorte voltrokken, die én de besnijdenis oudtijds én de Doop nu voorstellen en verzegelen, ja, ook op hun wijze schenken. 

      3. De voorwaarde die hiertoe vooraf vereist wordt: διὰ τῆς πίστεως, ‘door het geloof’. Want én onze vereniging met Christus, waardoor wij in Hem zijn, én onze gemeenschap aan al Zijn weldaden, waardoor wij met Hem begraven worden en met Hem opstaan, hangt af van het geloven (Mark. 16:16). 

      4. De voornaamste werkende oorzaak:* ‘Door het geloof der werking Gods.’ Hetzij dit betekent: ‘Door het geloof, dat God in u werkt’ (vgl. Ef. 1:19,20), of: ‘Door welk geloof God in u werkt bij de Doop, die geestelijke begrafenis en opstanding.’ 

        Er wordt een omschrijving van die Goddelijke ἐνεργείας, ‘krachtige werking’, aan toegevoegd: ‘Die Hem’, namelijk, Jezus, ‘uit de doden opgewekt heeft.’ Opdat wij zullen verstaan dat die geestelijke dingen niet teweeggebracht worden door de krachten van hetzij de uitwendige Doop óf van onszelf, maar door die oneindige krachtdadigheid van God, waardoor Hij Jezus uit de doden opgewekt heeft (Ef. 1:19,20).

Het leerstellige deel

4.3 God heeft de ingang in het genadeverbond door de besnijdenis en de Doop aan de Zijnen willen verzegelen 

God heeft dus de eerste ingang in het genadeverbond ofwel in Zijn Koninkrijk, die door de wedergeboorte geschiedt (Joh. 3:5), aan de Zijnen door een dubbel sacrament willen voorstellen en verzegelen.

Dit wordt bewezen uit de Schrift 

Hij heeft dit gedaan:

  • Onder de oude bedeling* door de besnijdenis. Daarom werd de besnijdenis niet alleen meteen na het opgerichte genadeverbond aan Abraham voorgeschreven en door hem ontvangen (Gen. 17:9-11,13), maar ook aan zijn nakomelingen direct na de geboorte toegediend, zodra zij in het Koninkrijk Gods intraden (Gen. 17:12), aangezien zij een teken en een zegel van de wedergeboorte was (Deut. 10:16; Jer. 4:4; Rom. 2:29; Kol. 2:11).

  • Onder de nieuwe bedeling door de Doop. Daarom werd de Doop meteen bediend nadat men Christus door belijdenis aangenomen had, en werden de gedoopten daardoor in het Koninkrijk van Christus ingelijfd (Hand. 2:38,41; Hand. 9:18; Hand. 20:26), aangezien hij het ‘bad der wedergeboorte’ is (Tit. 3:5), door middel waarvan wij in het Koninkrijk Gods ingaan (Joh. 3:5). 

Dit wordt bevestigd met redenen

De redenen van dit beleid zijn, opdat God aldus te kennen zou geven dat:

  • Wij allen van nature buiten het verbond, buiten het Koninkrijk Gods zijn (Ef. 2:12).

  • Wij allen met de voorhuid van de oorspronkelijke verdorvenheid geboren worden (Ps. 51:7; Joh. 3:6).

  • Wij daarvan niet verlost kunnen worden zonder bloedstorting, zoals blijkt in de besnijdenis, waarin het bloed van de besnedenen uitgestort werd, en in de Doop, waarin het bloed van de Borgovernemer* daarvoor in de plaats gesteld wordt (1 Joh. 1:7).

  • Wij niet verlost kunnen worden zonder wedergeboorte (Joh. 3:3,5). 

4.4 Wat de besnijdenis is 

De besnijdenis is daarom: Een sacrament van inlijving in het genadeverbond, onder het Oude Testament. 

Wanneer wij hier de besnijdenis een ‘sacrament’ noemen, schrijven wij er alle dingen aan toe die in het vorige hoofdstuk over de sacramenten gezegd zijn. 

Wanneer wij haar een sacrament ‘van inlijving’ noemen, onderscheiden wij haar van het pascha, dat een sacrament ‘van voeding’ was. 

En wanneer wij er ‘van het Oude Testament’ aan toevoegen, onderscheiden wij haar van de Doop. 

4.5 De delen van de besnijdenis 

Haar wezenlijke delen zijn:

  1. Een dubbel teken:

    • Een voorstellend teken, namelijk de voorhuid (Rom. 1:26), dat is: de huid rondom het geslachtsdeel dat een bijzondere betrekking op de voortplanting heeft. Deze is bij de eerste geboorte aanwezig en moet weggenomen worden, opdat de tweede geboorte ofwel wedergeboorte daarvoor in de plaats kan komen. 

    • Een toepassend teken, namelijk de afsnijding van de voorhuid alleen bij de mannen en de jongetjes, terwijl de vrouwen en de meisjes in de mannen gerekend worden (1 Kor. 7:10, vgl. met Gen. 34:14,24; Gen. 17:14,15). Deze afsnijding verricht de dienaar in de Naam van God, en ontvangt de besnijdeling.

  2. De betekende zaak, en wel:

    • De betekende zaak van de voorhuid, namelijk de verdorvenheid der zonde met heel haar gevolg van schuld en smet (Lev. 26:41; Rom. 2:25,26).

    • De betekende zaak van de afsnijding, namelijk de wegneming van de oorspronkelijke verdorvenheid, in zoverre ten minste, dat zij niet langer heerst (Rom. 2:29; Hand. 7:51; Kol. 2:12). 

De algemene betekende zaak van beide is enerzijds het inwendige genadeverbond en zijn weldaden (Gen. 17:1,2,10,11; Matth. 22:32), anderzijds het uitwendige ofwel nationale verbond (Gen. 17:9,10).

4.6 De oorzaken, het instrument, de vorm en de doeleinden van de besnijdenis 

Dit zijn haar oorzaken:

  1. De instellende Oorzaak* was alleen God, omdat Hij alleen macht heeft om de voorhuid van het hart weg te nemen (Deut. 30:6), om het genadeverbond op te richten (Gen. 17:1,2) en om de weldaden van dat verbond te schenken (Gen. 15:1; Ps. 84:12; Ps. 33:12). 

    Ondertussen wordt er een tweeërlei tijdperk van de instelling opgemerkt:

    • Het eerste tijdperk vanaf Abraham, om zo te zeggen in de eerste beginselen van de kerk, toen Abraham negenennegentig jaren oud was (Gen. 17:1,9,24,25). Dit tijdperk begint met het jaar der wereld 2107. Tot hiertoe was het geen algemeen sacrament geweest, dat de gehele kerk opgelegd was, maar alleen de nakomelingen van Abraham (Gen. 17:25-27). 

    • Het tweede tijdperk vanaf Mozes, toen de besnijdenis haar hoogtepunt bereikt heeft en algemeen geworden is voor de hele kerk (Joh. 7:22; Ef. 2:11).

  2. De bedienende oorzaken* waren:

    • Onder het tijdperk vóór Mozes de aartsvaders (Gen. 17:23; Gen. 21:4) en degenen die misschien de taak van gewone dienaars waarnamen, zoals de eerstgeborenen en de vaders van de huisgezinnen. 

    • Maar onder het mozaïsche tijdperk de priesters (1 Makk. 2:46). Ook wordt het voorbeeld van Zippora (Ex. 4:24,25) nergens goedgekeurd.

Het instrument voor het werk was een mes, en wel een scherp mes, ten minste צֹר (ṣōr) (Ex. 4:25), indien niet bovendien een stenen mes (Joz. 5:2, vgl. met Ps. 89:44). 

De vorm* bestond in de sacramentele vereniging tussen het element en de uitwendige plechtigheid, en de betekende zaak, namelijk de wegneming van de geestelijke voorhuid en de inlijving in het genadeverbond. Het was door deze vereniging dat de besnijdenis die geestelijke weldaden betekende (Gen. 17:11), verzegelde (Rom. 4:11) en op haar wijze schonk, dat is: sacramenteel. Daarom wordt ze het ‘verbond’ genoemd (Gen. 17:10,13,14; Hand. 7:8).

Er worden verscheidene doeleinden opgemerkt:

  • Om aan Abraham en zijn zaad een gedurige gedachtenis van de geestelijke voorhuid te voeden, dat is: van de oorspronkelijke verdorvenheid en alle gevolgen daarvan (Deut. 10:6; Jer. 4:4; Jer. 9:26; Hand. 7:51). 

  • Om de verlossing van deze geestelijke voorhuid te verzegelen (Kol. 2:11; Rom. 4:11).

  • Om een teken van burgerrecht in de Joodse kerk en staat te zijn. Daarom worden de vreemdelingen ‘onbesnedenen’ of ‘degenen die de voorhuid hebben’ genoemd (Gen. 34:15).

  • Om de besnedenen tot de onderhouding van de gehele wet te verplichten (Gal. 5:2-4). 

4.7 De omstandigheden van de besnijdenis 

Tot de omstandigheden van de besnijdenis behoren:

  1. Haar aangewezen onderwerp: alle Israëlitische jongetjes (Gen. 17:10, vgl. met Joz. 5:4,7), en degenen die tot een Joods huisgezin behoorden, tot de slaven en de kinderen van de slaven toe, uitgezonderd de huurlingen (Gen. 17:26,27), ook de ‘proselieten der gerechtigheid’ (Matth. 23:15; Hand. 2:10). 

  2. Haar gezette tijd: precies de achtste dag (Gen. 17:12; Gen. 21:4), omdat vóór die dag zowel de kraamvrouw als de kinderen oudtijds voor onrein gehouden moesten worden (Lev. 12:2,3; vgl. Ex. 22:30 met Lev. 22:27). Misschien ook omdat vóór die tijd het kleine kind niet in staat was om de smarten van de besnijdenis te dragen. Die tijd mocht men om geen enkele oorzaak, hoe gewichtig ook, vervroegen, omdat het ongeoorloofd was om God iets onreins op te offeren; en dit zonder enig nadeel voor het niet-besneden kind, als het misschien vóór die dag stierf. Het schijnt echter geoorloofd te zijn geweest om de tijd uit te stellen vanwege een gewichtige reden, naar analogie* van Markus 2:27.

  3. De bedreiging van de straf van ‘uitroeiing’ tegen de verachters en de verwaarlozers (Gen. 17:14), namelijk volwassenen die óf hun eigen besnijdenis, óf die van de hunnen verwaarloosd zouden hebben. Door deze straf wordt de dood te kennen gegeven:

    • Hetzij de natuurlijke dood, die niet zozeer door de burgerlijke overheid aangedaan moest worden, omdat daarvan noch bevel, noch voorbeeld voorhanden is, als wel door God Zelf (vgl. Lev. 17:10; Lev. 20:4-6).

    • Hetzij de burgerlijke en kerkelijke dood, waardoor een niet besnedene voor een onheilige en een niet-Jood gehouden werd, en uit de heilige dingen en de voorrechten van Gods volk uitviel. 

    • Hetzij ook de eeuwige dood, waardoor hij van Abrahams zaad en zijn zegeningen uitgesloten zou zijn, als hij zich niet bekeerde (Gal. 3:13,14), omdat hij Gods verbond veracht en verworpen had (Gen. 17:14). 

4.8 Wat de Doop is, ten aanzien van het woord 

Nu volgt de Doop. Als men het wortelwoord beschouwt, betekent de Doop een ‘wassing’ of ‘afwassing’ (Mark. 7:4; Luk. 11:38), die hetzij door besprenging of liever door onderdompeling verricht wordt (Matth. 3:16; vgl. Hand. 8:31). De Doop is gebruikelijk geweest:

  1. Bij de heidenen, die hun zonden met water afspoelden en hun belangrijkere mysteries door wassingen wijdden.

  2. Bij de Joden, die verontreinigde mensen niet tot de heilige dingen toelieten, tenzij ze eerst gewassen waren; evenmin als de proselieten in hun kerk en staat, tenzij ze zowel besneden als gewassen waren, namelijk nadat ze door een plechtig onderzoek belijdenis gedaan hadden van de aan hen voorgelezen artikelen van de Joodse godsdienst.

  3. Bij de christenen, die de plechtigheid, welke tevoren bij de Joden alleen een burgerlijke en kerkelijke plechtigheid was, en door Christus gewijd en op de lijst van de sacramenten gebracht is, in plaats van de afgeschafte besnijdenis gebruiken, en degenen die daarmee gewassen zijn, in de kerk aannemen ofwel ontvangen. 

    Bij de christenen nu betekent de Doop:

    • De schenking van de gaven van de Heilige Geest, die bij de ouden baptismus flaminis, ‘doop met de Geest’, genoemd wordt (Matth. 3:11; Hand. 1:5).

    • Allerlei rampen, de dood en het martelaarschap, die ook wel baptismus sanguinis, ‘doop met bloed’, genoemd wordt (Matth. 20:22,23). 

    • De leer van het geloof ofwel van de Doop, die door sommigen baptismus luminis, ‘doop met licht’, genoemd wordt (Hand. 18:25). 

    • Het sacrament van de afwassing, met water verricht, die baptismus fluminis, ‘doop met water’, genoemd wordt.

4.9 Wat de Doop is, ten aanzien van de zaak – het teken 

Deze laatstgenoemde Doop is: Een sacrament van wedergeboorte ofwel van inlijving in het genadeverbond, onder het Nieuwe Testament

De Doop wordt dus gepast de ‘besnijdenis van het Nieuwe Testament’ genoemd, evenals de besnijdenis de ‘Doop van het Oude Testament’. 

Wat betreft het teken van de Doop:

  1. Het voorstellende teken ofwel het element in de Doop is water (Joh. 1:31,33; Hand. 8:36,37), geen vuur, zoals oudtijds enige ketters wilden, en wel rein water (Hebr. 10:22), zonder enige vermenging van speeksel, melk of ander vocht, omdat eenvoudig, zuiver water het meest gepast en tegelijk het meest krachtig betekenend is (Hebr. 10:22,23). 

  2. Het toepassende teken is de afwassing (Matth. 23:19; Joh. 1:31,33; Hand. 8:36).

    1. De afwassing kan plaatsvinden door onderdompeling (Matth. 3:6,16; Joh. 3:23; Hand. 8:38). Deze is alleen bij de apostelen en in de vroege kerk in gebruik geweest, omdat ze niet alleen gepaster was voor de hetere gewesten van het oosten, maar ook krachtiger betekenend was (Rom. 6:3-5).

    2. De afwassing kan ook plaatsvinden door besprenging. Ook deze is niet zonder haar fundament en analogie* (1 Petr. 1:2; Hebr. 10:22; vgl. Jes. 52:15; Ez. 36:5), en ze is gepaster voor onze gewesten. 

      • Deze besprenging kan driemaal plaatsvinden, om de Drie-eenheid van de Personen te betekenen. Deze driemalige besprenging blijkt gebruikelijk te zijn geweest in de vroege kerk. 

      • Deze besprenging kan ook slechts eenmaal plaatsvinden, zoals bij de Spanjaarden gewoon was.

Bij de afwassing komen de wijdingswoorden, waardoor het water een sacramenteel water wordt: ‘In den Naam des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestes’ (Matth. 28:19). Er is geen overtuigende reden om eraan te twijfelen dat deze woorden, naar het voorschrift van Christus, de formule uitmaken die bij de Doop steeds gebruikt moet worden. Vooral omdat ze op de drie hemelse Getuigen lijken te zinspelen, die genoemd worden in 1 Johannes 5:7

Hiermee is tenminste niet in strijd dat men leest dat de Doop soms bediend werd ‘in den Naam van Jezus Christus’ (Hand. 2:38; Hand. 8:16; Hand. 19:4). Want in die Schriftplaatsen wordt niet de formule van de woorden verklaard, die in de afwassing gebruikt werd, maar er wordt alleen betuigd dat de mensen niet alleen in de Naam van de Vader, de Zoon en de Heilige Geest gedoopt werden, maar ook in het bijzonder in de Naam van Jezus Christus, de Middelaar, Wiens geloof de gedoopten nu aangenomen hadden. Toentertijd werd immers allermeest betwist of Jezus Christus de Zoon van God en de ware Messías was. Dit blijkt duidelijk genoeg uit de vraag van Paulus (Hand. 19:3), waarmee hij bij degenen die beleden dat zij over de Heilige Geest niet het allerminst gehoord hadden, aanhoudt: ‘Waarin’ of ‘in Wien zijt gij dan gedoopt?’ Zo vooronderstelt hij dat de Doop de benoeming van en het geloof in de Heilige Geest insluit. 

4.10 Wat de Doop is, ten aanzien van de zaak – de betekende zaak 

De betekende zaak is, in het algemeen, het genadeverbond: ‘Want u komt de belofte toe’ (Hand. 2:39), namelijk de belofte die staat in Genesis 17:7: ‘Ik zal Mijn verbond oprichten tussen Mij en tussen u en tussen uw zaad na u, in hun geslachten, tot een eeuwig verbond, om u te zijn tot een God en uw zaad na u.’ 

In het bijzonder echter, ten aanzien van de trap,* is de betekende zaak de eerste inlijving, evenals bij de besnijdenis. Hierom beveelt de Zaligmaker eerst μαθητεύειν, ‘te onderwijzen’, ‘discipelen’ ofwel christenen ‘te maken’, en dan te dopen. 

Omdat deze inlijving in het genadeverbond niet anders plaatsvindt dan door de wedergeboorte (Joh. 3:5), zo is de Doop een ‘bad’ ofwel sacrament ‘der wedergeboorte en vernieuwing des Heiligen Geestes’ (Tit. 3:5; Ef. 5:26). 

Met name zeggen we hier over het teken:

  1. Het voorstellende teken is het water, dat de Heilige Geest afbeeldt: ‘Wordt gedoopt, ... en gij zult de gave des Heiligen Geestes ontvangen’ (Hand. 2:38; Hand. 19:2,3), en het bloed van Christus (Rom. 6:3; Ef. 5:26, vgl. met 1 Joh. 1:7; Hebr. 9:12,14).

  2. Het toepassende teken is de afwassing, die enerzijds de wedergeboorte afbeeldt (Tit. 3:5; Ef. 5:26), en anderzijds de vergeving der zonden (Hand. 2:38; Hand. 13:16). Door deze twee weldaden wordt de inlijving in het genadeverbond verricht (Jer. 31:33,34; Ez. 36:25-27). 

    Er wordt hier een velerlei analogie* opgemerkt, die door de sacramentele vereniging voorondersteld wordt, zowel ten aanzien van Christus als ten aanzien van ons:

    1. Ten aanzien van Christus, Die de Grondslag van het genadeverbond en de verdienende Oorzaak van de wedergeboorte en de vergeving der zonden is. Want:

      • Evenals wij door de afwassing, met name door onderdompeling, in het water ondergedompeld worden, daarin een klein poosje vertoeven en uiteindelijk daaruit opkomen, zo is Christus voor ons, in de dood ondergedompeld, drie dagen lang onder zijn heerschappij gebleven en uiteindelijk door de opstanding opgekomen (Rom. 4:25).

    2. Ten aanzien van ons:

      • Evenals wij door de afwassing, met name door onderdompeling, in het water ingelijfd worden, zo worden wij ook in het bloed en lichaam van Christus ingelijfd, terwijl wij in Zijn mystieke* lichaam gedoopt worden (1 Kor. 12:13).

      • Evenals wij het water als het ware aantrekken, zo ook Christus (Gal. 3:26).

      • Evenals Christus door de doop met Zijn bloed (Matth. 20:22) gestorven evenals begraven en opgestaan is, zo ook wij geestelijk: wij, Hem ingelijfd, sterven met Hem aan de zonde, worden begraven en staan weer op (Rom. 6:3-6; Kol. 2:11-13).

      • Evenals het lichaam gereinigd wordt door het water (1 Petr. 3:21), zo wordt de ziel gereinigd door het bloed en de Geest van Christus (1 Joh. 1:7).

      • Evenals wij in de Doop opkomen uit het watergraf en als het ware overgaan in een nieuw leven, zo ook zullen wij, verlost van allerlei dood, behouden en bewaard worden tot het eeuwige leven (Mark. 16:16). 

En niet alleen worden al deze dingen betekend door de Doop, maar ook verzegeld, ja, zelfs op hun wijze geschonken. 

4.11 De oorzaken van de Doop 

Er zijn verschillende oorzaken van de Doop:

  1. De instellende Oorzaak:*

    1. De voornaamste Oorzaak* is God (Joh. 1:33; Matth. 21:25; Luk. 3:2,3; Luk. 7:30), als Degene in Wiens macht alleen het is om het genadeverbond aan te bieden, te schenken en te verzegelen, insgelijks te wederbaren en de zonden te vergeven, wat de betekende zaken van de Doop zijn. 

    2. De bedienende Oorzaak* is Jezus Christus, als de Middelaar van het genadeverbond (Hebr. 7:22), in Wie wij wedergeboren ofwel ‘levend gemaakt’ worden (Ef. 2:5), Die ons de zonden vergeeft (Matth. 9:2) en ons hierdoor in de gemeenschap van het genadeverbond inlijft.

  2. De bedelende oorzaak:*

    1. De eerste bedelende oorzaak is Johannes geweest, als de voorloper van Christus, die op Zijn gezag doopte (Joh. 1:33) en hierom ‘de Doper’ genoemd werd; hoewel de Doop niet vanaf hem de hoedanigheid van een gewoon sacrament van het Nieuwe Testament gehad schijnt te hebben, die hij pas gekregen schijnt te hebben vanaf de uitzending der apostelen (Matth. 28:19). Hij heeft in elk geval niet de hoedanigheid van een algemeen sacrament gehad, waarvan de verplichting zich uitstrekte tot alle christenen; nee, maar alleen tot de Joden.

      Ondertussen is die Doop ten aanzien van de zelfstandigheid* of het wezen (substantia) dezelfde geweest als de algemene Doop die Christus ingesteld heeft. Immers, in beide is geweest:

      • Dezelfde plechtigheid (Mark. 1:4).

      • Dezelfde leer en belofte (Joh. 1:29,30; vgl. vers 34,36; Matth. 3:11; vgl. Mark. 1:2; Hand. 2:38). 

      • Hetzelfde gezag (Joh. 1:33). 

      • Bijgevolg ook dezelfde betekende zaak, namelijk de boetvaardigheid, die een en hetzelfde is als de wedergeboorte en de vergeving der zonden (Mark. 1:4; Luk. 3:3,7,8).

      • Bijgevolg hetzelfde sacrament. 

      Vooral omdat Christus Zelf daardoor ingewijd heeft willen worden (Matth. 3:13 e.v.). 

      Ondertussen ontkennen wij niet dat er enig onderscheid is in de omstandigheden en de trappen* van krachtdadigheid, aangezien de Doop van Johannes de Messías predikte Die nog geopenbaard zou worden en nog zou voldoen (Hand. 19:4), terwijl de Doop van Christus vooronderstelt dat Hij reeds geopenbaard is en reeds voldaan heeft. Bovendien schijnt de Doop van Johannes niet een zo grote overvloed van gaven verzegeld te hebben als de Doop van Christus (Hand. 19:3,4).

    2. De tweede bedelende oorzaken zijn, samen met Christus, de apostelen geweest, en alle wettige dienaars der kerk tot aan de voleinding der wereld (Matth. 28:19,20) – hoewel Jezus Zelf niet gedoopt heeft (Joh. 4:2), daar het Zijn werk was om de betekende zaak te schenken (Matth. 3:11) – en zij alleen. Want niet alleen heeft Christus de prediking van het Woord en de bediening van de Doop samengevoegd (Matth. 28:19), maar ook worden de dienaars, ongetwijfeld om deze reden, ‘uitdelers der verborgenheden Gods’ (waaronder ook de sacramenten verstaan worden) genoemd (1 Kor. 4:1). Bovendien leert de zaak zelf dat de staatszegels niet gehanteerd mogen worden dan alleen door degenen die daartoe macht en recht hebben. 

      En hoewel wat dit betreft ten aanzien van henzelf beslist een wettige roeping, een rechtzinnige leer en een rein en heilig leven vereist worden, toch worden die dingen ten aanzien van de dopeling niet zozeer vereist, dat vanwege enig gebrek van het een of ander de Doop zou ophouden of minder krachtdadig zou zijn. Immers, de krachtdadigheid daarvan hangt van de belofte en van het geloof af, maar niet van de gesteldheid van de dienaar (Matth. 3:11). 

4.12 De doeleinden en de gebruiken van de Doop 

Uit dit alles kan ook zonder enige moeite afgeleid worden wat men moet vaststellen aangaande het doeleinde, het gebruik en de krachtdadigheid van de Doop: 

  1. De Doop doet het volgende niet:

    • Hij neemt alle voorgaande zonden niet volledig weg, althans niet ten opzichte van de smet (Hand. 8:13,23).

    • Hij schenkt niet de genade ‘krachtens het gedane werk’ (ex opere operato) (Hand. 8:13,23; Matth. 3:11; 1 Kor. 10:25).

    • Hij drukt niet enig onuitwisbaar merkteken in, waarover het ging in het vorige hoofdstuk, § 18.

    • Hij heeft niet een zodanig verband of zodanige vereniging – hetzij van het teken met de betekende zaak, hetzij van de persoon met het sacrament – dat er zonder zijn gebruik geen weldaad van het genadeverbond verkregen zou kunnen worden. Want God heeft Zichzelf niet aan enige sacramenten gebonden, zoals Hij ons volgens Zijn hoogste macht daaraan gebonden heeft. 

  2. Maar de Doop betekent, verzegelt en bewerkstelligt ook op zijn wijze, namelijk zedelijk* en sacramenteel:

    • Onze medeplanting, inlijving, vereniging en gemeenschap met Christus (Gal. 3:27; Rom. 6:3,4 e.v.).

    • De wedergeboorte (Tit. 3:5; 1 Petr. 3:21).

    • De rechtvaardiging en de vergeving der zonden (Hand. 2:38; Hand. 22:16; Mark. 1:4; Openb. 1:5).

    • De aanneming tot kinderen ofwel de opname in het huisgezin van Christus (Gal. 3:26,27). 

    • De heiligmaking (Rom. 6:3,4; Kol. 2:11-13). 

    • De opstanding (Rom. 6:5; 1 Kor. 15:29).

    • De heerlijkmaking ofwel het eeuwige leven (Mark. 16:15,16; 1 Petr. 3:21; Joh. 3:3,5).

    • De openbare belijdenis van het christelijke geloof en van onze gehele overgave aan Christus (Rom. 6:4; Joh. 4:1,2). 

    • De inlijving in de kerk als het mystieke* lichaam van Christus (1 Kor. 12:13; Hand. 2:41).

    • Onze symbolische afscheiding van alle ongelovigen en ongedoopten (Hand. 2:41). 

4.13 Wie gedoopt moeten worden 

Gedoopt moeten worden:

  1. Alleen mensen (Matth. 28:19), die voor het genadeverbond, de wedergeboorte, de vergeving der zonden, enzovoort, vatbaar zijn. Geen klokken of andere dingen, hetzij levenloze, hetzij redeloze. 

  2. Niet alle mensen, maar alleen de bondgenoten (Hand. 2:38,39), want de Doop is de besnijdenis van het Nieuwe Testament (Kol. 2:11,12), die ongetwijfeld een teken was van het genadeverbond (Gen. 17:10,11). Zovelen dus de kerk door een oordeel der liefde (mits dit op enig rechtmatig fundament steunt) voor bondgenoten kan houden, die moeten gedoopt worden (Hand. 8:36,37).

  3. Niet alleen volwassenen (die zonder een voorafgaande belijdenis van hun geloof in de Vader, de Zoon en de Heilige Geest geenszins toegelaten moeten worden, Mark. 16:16; Hand. 8:37), maar ook de kleine kinderen, niet van iedereen, maar alleen van de bondgenoten, aangezien alleen die kinderen heilig zijn (1 Kor. 7:14). 

Al deze mensen moeten gedoopt worden, om redenen die wij in het weerleggende deel zullen voorstellen, met uitsluiting van:

  • Kleine kinderen die nog niet of nog niet volledig geboren zijn, omdat zij nog geen van hun ouders onderscheiden leden van de kerk uitmaken.

  • Kinderen van ketters en geëxcommuniceerden, tenzij een van beide ouders een bondgenoot is (1 Kor. 7:14). 

Met wanstaltige geboorten, buitenechtelijke kinderen en vondelingen moet men niet al te scrupuleus handelen, door enerzijds de Doop te laten bedienen of anderzijds de Doop uit te stellen. Laten wij slechts oprecht en godvruchtig volgens ons geweten als in Gods tegenwoordigheid handelen. Want dan zullen wij niet gemakkelijk zondigen, hetzij tegen God, hetzij tegen de eerbiedwaardigheid van de Doop, hetzij tegen het belang van een ongedoopte. 

4.14 De hoedanigheden van de Doop 

Het volgende valt onder de hoedanigheden en de omstandigheden van de Doop:

  1. Zijn noodzakelijkheid:

    • Niet alleen van louter voordeel, dat uit zijn uitstekende nuttigheid en zedelijke* krachtdadigheid voortvloeit.

    • Maar ook van het Goddelijke bevel (Hand. 2:38; Hand. 22:16), wanneer hij op een wettige manier en in een wettige orde, die de Doop betamen, verkregen kan worden (1 Kor. 14:30).

    Hij is echter niet absoluut noodzakelijk, ofwel zodanig noodzakelijk dat iemand zonder hem niet zalig zou kunnen worden, ook al is het niet zijn schuld dat hij de Doop niet heeft. Want een wettige bediening van de Doop vooronderstelt de gemeenschap aan het verbond en al zijn wezenlijke weldaden. Hierover meer in het weerleggende deel.

  2. Zijn eenheid, waardoor hij niet herhaald mag worden (Ef. 4:5), omdat de Zaligmaker nergens zegt: ‘Zo dikwijls als gij gedoopt zult zijn.’ En dat niet omdat hij een onuitwisbaar merkteken in de ziel zou indrukken, maar omdat hij een sacrament van de wedergeboorte is (Tit. 3:5), die slechts eenmaal plaatsvindt en nooit onderbroken wordt (1 Joh. 2:19).

  3. De plaats, de gewone plaats althans, is de kerk:

    • Niet alleen omdat de Doop met de verkondiging van het Woord samengevoegd wordt (Matth. 28:19).

    • Ook niet alleen omdat de Doop in de kerkelijke vergadering meer eerbiedig en minder achteloos dan elders verricht wordt (1 Kor. 14:4).

    • Maar vooral omdat de Doop een sacrament van inlijving in de kerk is (1 Kor. 12:13). Bijgevolg wordt hij nergens gepaster verricht dan in de kerk.

  4. De tijd is voor degenen die dit sacrament zullen ontvangen, hetzij ze volwassenen of kleine kinderen zijn, in de Heilige Schrift niet zozeer bepaald, behalve dat ieder er met alle nauwgezetheid voor moet zorgen dat de Doop zijn beslag krijgt, zodra dit in goede orde kan gebeuren (Hand. 22:16; Hand. 16:33).

  5. Het gevolg van de Doop is geenszins enig onuitwisbaar merkteken, zoals wij getoond hebben in het vorige hoofdstuk, § 18. 

Het weerleggende deel

4.15 Eerste vraag: heeft de besnijdenis aan de Joden geestelijke weldaden verzegeld? 

Men vraagt ten eerste: heeft de besnijdenis aan de Joden geestelijke weldaden betekend en verzegeld? 

Het gevoelen van verschillende partijen

Opdat de Doop des te meer zal uitblinken, stellen de pausgezinden het volgende:

  • De besnijdenis is geen mozaïsch sacrament geweest, maar een sacrament van de wet der natuur. 

  • Ze is niet voor de latere Joden, maar alleen voor Abraham een zegel van de rechtvaardigheid des geloofs geweest. 

  • Ze is voor de andere Joden niets anders geweest dan een teken dat zij kinderen Abrahams waren.

  • Dus is ze niets anders geweest dan een schaduw en een beeld van de Doop. 

Omdat de socinianen geen geestelijke beloften vóór de tijd van Christus erkennen, ontkennen zij ook dat de verzegeling daarvan in de besnijdenis heeft plaatsgevonden. 

De wederdopers spannen volledig met de socinianen samen. 

Het gevoelen van de gereformeerden

De gereformeerden daarentegen bevestigen dat de besnijdenis geestelijke weldaden betekend en verzegeld heeft, want:

  1. Ze verzegelde een geestelijk verbond met God, waarin God én aan Abraham én aan zijn zaad verzegelde dat Hij hun God zou zijn (Gen. 17:7).

  2. Ze is een zegel van de rechtvaardigheid des geloofs geweest (Rom. 4:11), niet alleen voor Abraham, maar voor al zijn gelovige nakomelingen, zoals zichtbaar blijkt uit de gehele context van Romeinen 4.

  3. Ze betekende en verzegelde dezelfde beloften die de Doop betekent en verzegelt (Hand. 2:38,39).

  4. Ze betekende en verzegelde de wedergeboorte en de bekering (Deut. 30:6; Deut. 10:16; Rom. 2:29; vgl. Jer. 4:4), en de vergeving der zonden.

  5. De besnijdenis is de Doop van het Oude Testament geweest (Kol. 2:11,12; Filipp. 3:3). 

De hypotheses van de pausgezinden hebben wij afdoende onderzocht in het vorige hoofdstuk § 19, evenals de hypotheses van de socinianen en de wederdopers in [deel 3] boek 5, hoofdstuk 6, § 18. 

4.16 Tweede vraag: is de besnijdenis van een altijddurend gebruik? 

Men vraagt ten tweede: is de besnijdenis van een altijddurend gebruik? 

Het gevoelen van verschillende partijen

De hedendaagse Joden antwoorden hier bevestigend op, evenals vroeger ten tijde van Paulus degenen die uit de Joden tot het christendom bekeerd waren, met wie de apostelen te doen hebben gehad in Handelingen 15 en in de brieven aan de Galaten, de Filippenzen en de Kolossenzen, en vooral in de brief aan de Hebreeën. 

Ook de mohammedanen maken de besnijdenis, die bij de oosterlingen bijna een burgerlijke gewoonte is, tot een godsdienstige plechtigheid. 

De Ethiopiërs voegen haar met de Doop samen, om door middel van haar als kinderen van de gelovige Abraham onderscheiden te worden van de overige naties. 

Het gevoelen van de christenen

De christenen tellen drie tijdperken van de besnijdenis:

  1. Een tijdperk van noodzakelijkheid, vanaf Abraham tot aan de dood van Christus.

  2. Een tijdperk van verlof, vanaf de dood van Christus tot aan de tijd der ‘verbetering’ (Hebr. 9:10), dat is: tot op de eervol begraven Joodse synagoge.

  3. Een tijdperk van verbod, dat is: nadat de besnijdenis door de apostelen afgeschaft en verboden werd, aan de heidenen tenminste (Hand. 15; Gal. 5:2; Filipp. 3:2,3; Kol. 2:11,12), omdat:

    • Ze de Messías en Zijn genade afgebeeld heeft als nog toekomstig (Hebr. 9:11; Hebr. 10:1; Kol. 2:17), en ze zo de tegenwoordige zijnde Messías zou verloochenen. 

    • Ze was een samenvatting van de gehele ceremoniële wet en als het ware een verplichtend handschrift tot de volledige onderhouding daarvan (Gal. 5:3).

    • Zo zou ze de christelijke vrijheid geheel en al wegnemen (Gal. 5:12). Voeg hierbij:

    • Ze zou een buitengewone hinderpaal zijn om de christelijke godsdienst aan te nemen, bij de heidenen tenminste. 

Antwoord op een tegenwerping

Er is niets wat de partijen hier krachtiger tegen kunnen inbrengen dan dit:

Tegenwerping. Er wordt gezegd dat de besnijdenis zal zijn tot een ‘eeuwig’ verbond (Gen. 17:13).

Antwoord. Ze wordt een eeuwig verbond genoemd ten aanzien van de betekende zaak: ‘Ik zal u tot een God zijn’ (vers 7), maar ten aanzien van het teken wordt ze niet méér eeuwig en onophoudelijk genoemd dan de bezitting van het land Kanaän (vers 8). 

4.17 Derde vraag: is Johannes’ Doop ten aanzien van het wezen der zaak hetzelfde als Christus’ Doop? 

Men vraagt ten vierde: is de Doop van Johannes ten aanzien van de zelfstandigheid* of het wezen (substantia) hetzelfde als de Doop van Christus? 

Het gevoelen van de pausgezinden en de wederdopers

De pausgezinden ontkennen dit, om Johannes’ Doop te verkleinen en niet voor een sacrament van het Nieuwe Testament te houden, maar voor enkel een plechtigheid en ceremonie, een zekere uitwendige wassing van het lichaam en een ijdel teken. 

Wel schrijven degenen die in de pausgezinde gemeenschap gezonder van begrip zijn, de vergeving der zonden aan de Doop van Johannes toe, maar alleen krachtens het werk van de werkende (ex opere operantis) en niet, zoals de Doop van Christus, ‘krachtens het gedane werk’ (ex opere operato). 

Ook zijn er bij hen genoeg die leren dat zijn Doop niet krachtens bevel, maar alleen krachtens raadgeving geweest is, en die er geen enkele noodzakelijkheid van erkennen. 

Allen komen zij hierin overeen dat Johannes’ Doop niet alleen in omstandigheden en in trap* van Christus’ Doop verschilt, maar ook in het wezen zelf. 

De wederdopers spannen hier volkomen samen met de grovere pausgezinden. 

Het gevoelen van de gereformeerden

Evenals de gereformeerden enig onderscheid erkennen in de omstandigheden en in de trap der krachtdadigheid, zo belijden zij in het wezen zelf van beide een volkomen gelijkheid. Dit hebben wij in § 11 aangetoond. 

Antwoord op tegenwerpingen

Hiertegen brengen de partijen ten onrechte het volgende in:

Tegenwerping 1. Johannes’ Doop heeft niet God, maar Johannes zelf tot auteur gehad.

Antwoord. Dit spreekt de Heilige Schrift duidelijk tegen (Luk. 3:2; Joh. 1:33; Matth. 21:25). 

Tegenwerping 2. De Doop van Johannes wordt een ‘doop der bekering’ ofwel ‘van boete’ genoemd (Hand. 13:24; Hand. 19:4). 

Antwoord. Ook de Doop van Christus wordt een inwijding in de bekering ofwel het berouw genoemd (Rom. 6:4).

Tegenwerping 3. Johannes onderscheidt zijn Doop van de Doop van Christus (Mark. 1:8; Matth. 3:11).

Antwoord. Hij onderscheidt:

  • Het werk van de dienaar van de genade van de Meester.

  • Ten aanzien van de trap der krachtdadigheid, niet ten aanzien van de krachtdadigheid zelf.

Tegenwerping 4. Men leest niet dat Johannes gedoopt heeft in de Naam van de Drie-eenheid.

Antwoord.

  1. Het verschil in de woorden neemt niet de gelijkheid van het wezen weg.

  2. Nergens wordt gezegd dat hij zijn Doop niet bediend heeft in de Naam van de Drie-eenheid. 

  3. Ja, veeleer schijnt voldoende te kennen gegeven te worden dat hij in de Naam van de Drie-eenheid gedoopt heeft (Hand. 19:2,3,5). 

Tegenwerping 5. Er wordt gezegd dat degenen die door Johannes gedoopt waren, opnieuw gedoopt zijn (Hand. 19:3-5). 

Antwoord. Er wordt niet gezegd dat degenen die door Johannes gedoopt waren, door Paulus herdoopt zijn, maar dat Johannes’ hoorders door Johannes zijn gedoopt en door Paulus met handoplegging zijn bevestigd, en dat zij de buitengewone gaven van de Heilige Geest, die tot hiertoe onbekend waren, ontvangen hebben.

4.18 Vierde vraag: is tot de bediening van de Doop een afwassing met enkel water in de Naam van de Vader, de Zoon en de Heilige Geest genoeg? 

Men vraagt ten vierde: is tot de bediening van de Doop een afwassing met enkel water, die plaatsvindt in de Naam van de Vader, de Zoon en de Heilige Geest, genoeg? 

Het gevoelen van verschillende partijen

Toen de oude christelijke kerk na de tweede eeuw langzamerhand van de apostolische eenvoudigheid afweek, heeft ze rondom de Doop verschillende plechtigheden aangenomen, als het ware tot sieraad van het sacrament, waarvan sommige meer of minder schadelijk dan andere waren. Zij gebruikte onder andere:

  • Een heilige zalving en het teken van het kruis, waarmee de dopeling bevestigd zou worden. 

  • Melk en honig, door het proeven waarvan de dopeling als het ware tot een kind zou worden. 

  • Witte kleren. 

Met deze dingen is de pausgezinde kerk niet tevreden: 

  • Zij voegt bij het element zout en speeksel en nog andere vuiligheden, om die deels in de mond te stoppen en er deels de oren en de neusgaten mee te besmeren, met bijvoeging van het woord ‘Effatha’, ‘word geopend’. 

  • Ook tekent zij het voorhoofd en de borst van de kleine kinderen met een kruis.

  • Door duivelbezwering verdrijft zij de satan.

  • Zij doet erbij: wassen kaarsen, een bedekking van het hoofd van de dopeling, een wassing van de voeten, een handoplegging met een vredekus en nog meer andere dingen. 

Sommige van deze dingen keuren ook de lutheranen goed.

Het gevoelen van de gereformeerden

De gereformeerden daarentegen, die met de apostolische eenvoudigheid tevreden zijn, verwerpen al die toevoegingen, want:

  1. De Heilige Schrift weet er niets van, en ze kunnen nooit zonder een veroordeelde bijgelovigheid (Matth. 15:9; Kol. 2:22) door mensen erbij gevoegd worden.

  2. Vooral: zij leggen de kerk van het Nieuwe Testament, die door Christus ontlast is (Matth. 11:28-30), nieuwe jukken op (Hand. 15:20), en brengen haar, die tot vrijheid gebracht is (Gal. 5:1), tot een nieuwe dienstbaarheid terug. Immers, bij de pausgezinden is het getal van ceremonieën rondom de Doop tot tweeëntwintig aangegroeid. 

  3. Ik zal hier nog aan toevoegen: de pausgezinden dichten niet alleen mystieke* betekenissen aan de plechtigheden toe, maar bovendien een bijzondere geestelijke krachtdadigheid* wat naar toverkunst zweemt.

  4. En ook: die opgesmukte smeersels betamen de christelijke en apostolische eenvoudigheid weinig, en strekken niet tot versiering, maar tot bevuiling van het allerheiligste sacrament. 

Antwoord op een tegenwerping

De partijen hebben niets wat zij hiertegen kunnen aanvoeren dan alleen dit:

Tegenwerping. Sommige Schriftplaatsen die op die plechtigheden, zowel oude als recentere, schijnen te zinspelen (Gal. 3:27; 1 Petr. 2:2; Hebr. 10:32; Hebr. 6:4; 2 Kor. 1:21,22; 1 Joh. 2:20).

Antwoord. Deze Schriftplaatsen zinspelen niet op die plechtigheden, maar die plechtigheden zijn naar aanleiding van die Schriftplaatsen verzonnen.

4.19 Vijfde vraag: moet in de Doop een duiveluitbanning toegelaten worden? 

Men vraagt met name, ten vijfde: moet onder de Doopplechtigheden ook de duiveluitbanning (exorcisme) toegelaten worden?

 In de duiveluitbanning gebiedt de duivelbezweerder, die zal dopen, de satan dat hij uitgaat van het kind dat gedoopt zal worden, en plaatsmaakt voor de Heilige Geest. Verder zegt hij tegen het kind dat het het teken van het heilige kruis zal ontvangen, op het voorhoofd en op de borst. Met twee gebedjes bidt hij dat God dit kleine kind aanneemt. Tot slot bezweert hij de satan in de Naam (getekend kruis) des Vaders, (getekend kruis) des Zoons en (getekend kruis) des Heiligen Geestes, dat hij uitgaat van deze dienstknecht of dienstmaagd van Jezus Christus. 

Het gevoelen van de pausgezinden en de lutheranen

Deze duiveluitbanning staan de pausgezinden voor als noodzakelijk, de lutheranen als middelmatig.* Bijgevolg onderhouden sommige lutheranen haar, en laten andere haar na. 

Het gevoelen van de gereformeerden

De gereformeerden menen dat ze op geen enkele manier geduld moet worden, want ze is:

  1. Een onschriftuurlijke plechtigheid, en bijgevolg veroordeeld (Matth. 15:9; Kol. 2:22).

  2. Bijgelovig, aangezien verzonnen wordt dat ze de genade aan de gedoopten toepast, en door velen geloofd wordt dat ze niet minder noodzakelijk en krachtdadig is dan de Doop zelf.

  3. Toverachtig, aangezien ze aan de woorden en de tekens een kracht toeschrijft om de satan te verdrijven.

  4. Op vele manieren goddeloos, aangezien ze:

    • Een misbruik van Gods Naam is.

    • Een leugen is, die de kleine kinderen van de kerk vals lastert als bezetenen en overmeesterden door de duivel.

    • De uitwerping van de satan, die God eigen is, op mensen overbrengt.

    • De verdienste van Christus afbreuk doet, aan Wie het alleen toekomt om de satan te verdrijven.

    • De krachtdadigheid zelf van de Doop afbreuk doet, alsof hij niet genoeg was om die verlossing van satans macht te verzegelen. 

Laten wij er dit dilemma aan toevoegen: 

  • Óf de kleine kinderen der gelovigen, die gedoopt zullen worden, hebben een boze geest, die verdreven moet worden. Dan zullen ze bezetenen en overmeesterden van de satan zijn, wat in strijd is met de Heilige Schrift (Gen. 17:7,10; Mark. 10:14; Hand. 2:39; 1 Kor. 7:14).

  • Óf de kleine kinderen der gelovigen, die gedoopt zullen worden, hebben geen boze geest. Dan zal het een spel zijn, dat in een heilige en ernstige zaak ten hoogste goddeloos is.

Antwoord op tegenwerpingen

De partijen werpen echter het volgende tegen:

Tegenwerping 1. De kleine kinderen zijn onder de macht van de satan (Ef. 2:1,2). 

Antwoord.

  1. Zij zijn dat door de natuur. Zij zijn het niet door de genade van het verbond, waarvan zij het zegel in de Doop begeren en ontvangen.

  2. Als zij het waren, zou geen duiveluitbanning, maar alleen Christus hen verlossen (1 Joh. 3:8; Hebr. 2:14). 

Tegenwerping 2. De duiveluitbanning verfraait en versiert de Doop.

Antwoord.

  1. Hij is voldoende verfraaid en versierd door de plechtigheden die Christus voorgeschreven heeft. 

  2. Bijgevolg wordt hij door die opsmuk veeleer verduisterd en onteerd.

Tegenwerping 3. Zij is bij de kerkvaders gebruikelijk geweest.

Antwoord.

  1. Wij leven niet naar voorbeelden, maar naar wetten.

  2. De kerkvaders banden de duivel niet uit de te dopen kleine kinderen, maar uit de volwassenen die bezeten en door de duivel overmeesterd waren en die ten Doop gebracht werden, aangezien de gave van wonderen toen nog in de kerk voortduurde. 

4.20 Zesde vraag: is de Doop een tijdelijke plechtigheid, die zonder enig bevel van Christus gebruikt is? 

Men vraagt ten zesde: is de Doop een tijdelijke plechtigheid, die zonder enig bevel van Christus door de apostelen gebruikt is? 

Het gevoelen van de socinianen en de wederdopers

Omdat de socinianen ontkennen dat de sacramenten zegels van het genadeverbond zijn, menen zij het volgende:

  1. De waterdoop is alleen een uitwendige ceremonie, gegeven om de gelovigen van de ongelovigen te onderscheiden.

  2. De Doop is niet door Christus bevolen.

  3. Maar hij is door de apostelen uit eigen beweging gebruikt.

  4. Dus is hij tijdelijk en heeft hij slechts voor een tijd geduurd of ten minste moeten duren. 

De wederdopers erkennen wel dat de Doop een altijddurende plechtigheid is en hiertoe door Christus ingesteld is. Maar toch zeggen zij dat hij voor niets anders bestemd is dan om de gelovigen te onderscheiden van de ongelovigen. 

Het gevoelen van de gereformeerden

De gereformeerden stellen dat dit sacrament, of dit getuigenis en zegel van de inwendige afwassing van de zonden, door Christus ingesteld, krachtens Goddelijk bevel, door de apostelen gebruikt is als een sacrament dat altijd in de kerk zal voortduren. 

Dit zijn hun argumenten:

  1. De Doop betekent en verzegelt aan de gelovigen de wedergeboorte en de vergeving der zonden (Hand. 2:38; Tit. 3:5; Kol. 2:11,12; Rom. 6:4).

  2. Hij is door Christus ingesteld, en dat tot aan de voleinding der wereld (Matth. 28:19,20).

  3. De apostelen hebben in de Naam, dat is: op het bevel, van Christus gedoopt, ja, dit ook aan anderen voorgeschreven (Hand. 2:38; Hand. 8:16; Hand. 10:48).

  4. De Doop is ingesteld tot gebruik van de kerk van alle eeuwen, want:

    • Hij is het gewone middel om de kerk te verzamelen en te bewaren.

    • Hij is voorgeschreven aan de kerk, die niet uit slechts één volk, maar uit alle volken verzameld zou worden (Matth. 28:19,20).

    • De eenheid van de kerk hangt niet minder af van de eenheid van de Doop dan van de gemeenschap van het geloof (Ef. 4:5).

    • De Doop is in de plaats van de besnijdenis gekomen (Kol. 2:11), die een zegel is geweest van de rechtvaardigheid des geloofs (Rom. 4:11).

    • En dat tot op de wederkomst van Christus (Matth. 28:20).

  5. Het doeleinde en de gevolgen van de Doop behoren niet alleen tot bekeerde ongelovigen [maar ook tot bekeerden en gelovigen] (Rom. 4:3,4; Gal. 3:27; Tit. 3:5).

Antwoord op tegenwerpingen 

Het volgende heeft geen geldingskracht ten gunste van het tegenovergestelde:

Tegenwerping 1. De wedergeboorte en de vergeving der zonden kunnen niet plaatsvinden door de Doop, omdat hij niet alleen niet tot de ziel doordringt, maar ook die weldaden alleen aan het Woord overlaat (Joh. 17:17; 1 Petr. 1:23).

Antwoord. De wedergeboorte en de vergeving der zonden kunnen niet voortgebracht worden door de Doop als door een fysische* oorzaak, maar ze kunnen wel door de Doop betekend en verzegeld en ook op zijn wijze geschonken worden, als door een zedelijke* oorzaak.

Tegenwerping 2. Christus heeft niet de waterdoop, maar de leerdoop ingesteld (Matth. 28:19).

Antwoord.

  1. Het is tot nu toe niet bewezen dat er een leerdoop is. 

  2. In Matthéüs 28:19 wordt de Doop uitdrukkelijk van de leer onderscheiden.

Tegenwerping 3. De Doop is vrijwillig gebruikt en nagelaten, aangezien de apostelen zelf, de zeventig discipelen (Hand. 1:15) en de vijfhonderd broeders (1 Kor. 15:6) niet gedoopt zijn.

Antwoord. Uit het feit dat de doop van de apostelen en van anderen niet uitdrukkelijk verhaald wordt in het korte begrip van de Schrift, wordt met te weinig grond opgemaakt dat zij niet gedoopt zijn, vooral omdat gezegd wordt dat wij allen tot één lichaam gedoopt zijn (1 Kor. 12:13).

Tegenwerping 4. De Doop is alleen aan de apostelen voorgeschreven (Mark. 16:17,20). 

Antwoord. Deze tekst zegt alleen dat hij aan de apostelen is voorgeschreven en ook door hen gebruikt is, maar niet dat hij alleen aan hen is voorgeschreven of alleen door hen gebruikt is. Immers, de latere ondervinding bewijst het tegendeel (1 Kor. 1:14-16; Hand. 8:12; Hand. 9:18), ja, er wordt gezegd dat hij is voorgeschreven tot aan de voleinding der wereld (Matth. 28:19,20).

Tegenwerping 5. De Doop is een ἀντίτυπος, ‘tegenbeeld’, geweest (1 Petr. 3:21) en dus met de overige voorbeelden van het Oude Testament afgeschaft.

Antwoord. Hij wordt geen ‘beeld’ ofwel ‘schaduw’ van enige in Christus toekomstige genade genoemd (wij erkennen dat zulke ‘beelden’ afgeschaft zijn), maar een ‘tegenbeeld’ ofwel het ‘lichaam’ van de schaduw (men leest nergens dat dit afgeschaft is). 

Tegenwerping 6. Paulus was niet gezonden om te dopen (1 Kor. 1:17), maar om te leren.

Antwoord. Niet primair om te dopen, maar niet volstrekt niet, zoals blijkt uit vers 14 en 16.

Tegenwerping 7. De Doop moest alleen bediend worden aan degenen die onderwezen moesten worden, dat is: aan de ongelovigen (Matth. 28:19).

Antwoord. Alle volwassenen moesten eerst onderwezen en dan gedoopt worden. 

4.21 Zevende vraag: bevat de Doop de genade en brengt hij deze voort als een fysisch instrument? 

Men vraagt ten zevende: bevat daarentegen de Doop de wedergeboorte en de rechtvaardiging, of brengt hij deze voort als een fysisch* instrument, ‘krachtens het gedane werk’ (ex opere operato)? 

Het gevoelen van de pausgezinden en de lutheranen

De pausgezinden antwoorden hier bevestigend op.

De lutheranen spannen in zoverre met hen samen, dat zij stellen dat de Doop een beginnende oorzaak van de wedergeboorte is. 

Het gevoelen van de gereformeerden

De gereformeerden ontkennen het beide, want:

  1. De Doop is, naar de aard van de sacramenten, een teken en een zegel. Hun eigenschap is dat ze niet anders werken dan door te betekenen en te verzegelen, maar niet door fysisch te bewerkstelligen.

  2. Hij is stoffelijk* en van een eindige kracht. Bijgevolg is het niet zijn eigenschap dat hij een geestelijk gevolg, dat een oneindige kracht vereist, voortbrengt.

  3. Hij vooronderstelt de wedergeboorte, door middel waarvan wij ingaan in het Koninkrijk Gods ofwel in het genadeverbond (Joh. 3:5), want zij zal verzegeld worden (Rom. 4:11; Mark. 16:16). 

  4. De wedergeboorte en de rechtvaardiging vergezellen niet altijd de Doop en volgen ook niet altijd op de Doop (Hand. 8:13,21). 

Antwoord op tegenwerpingen

Het volgende helpt de tegenpartijen niet:

Tegenwerping 1. Er wordt gezegd dat wij wedergeboren worden ‘uit water en Geest’ (Joh. 3:3,5). 

Antwoord. Hier wordt onder ‘water’ niet de Doop van Christus verstaan, aangezien deze – wat de tegenpartijen zelf erkennen – toentertijd nog niet was ingesteld, maar door een spreekmanier die men hendiadys[1] noemt, een ‘Geestelijk water’ ofwel de Heilige Geest.

Tegenwerping 2. De Doop wordt het ‘bad der wedergeboorte’ genoemd (Tit. 3:5). 

Antwoord. Zo wordt hij genoemd omdat hij de wedergeboorte betekent, aanbiedt en verzegelt, en door dit alles op zijn wijze, dat is: zedelijk,* schenkt, maar niet omdat hij ze fysisch bewerkstelligt.

Tegenwerping 3. Er wordt gezegd dat de Doop de ‘zonden afwast’ (Hand. 22:16).

Antwoord. Als men onder die afwassing de vergeving ofwel vrijspraak verstaat, zo laat deze geen fysische oorzaak toe, maar alleen een zedelijke en rechterlijke. Maar als men er de bekering en de wedergeboorte onder verstaat, zo worden deze in dezelfde zin aan de Doop toegeschreven, waarin wij gezegd hebben dat hij een ‘bad der wedergeboorte’ genoemd wordt. 

 

[1] Een ‘hendiadys’ is een stijlfiguur waarbij iets wordt aangeduid door twee zelfstandige naamwoorden aan elkaar te koppelen met ‘en’, in plaats van de gebruikelijker samenstelling van een bijvoeglijk plus een zelfstandig naamwoord.

4.22 Achtste vraag: neemt de Doop de zonden weg, zodat ze er totaal niet meer zijn, of zodat ze niet toegerekend worden en niet heersen in de gedoopten? 

Men vraagt ten achtste: neemt de Doop alle voorgaande zonden weg, zodat ze er niet meer zijn, of alleen zodat ze niet toegerekend worden en niet heersen? 

Het gevoelen van de pausgezinden

De pausgezinden willen de Doop des te hoger verheffen boven de besnijdenis en kunnen zeggen dat de besnijdenis alleen gerechtvaardigd heeft ‘krachtens het werk van de werkende’ (ex operere operantis), terwijl de Doop rechtvaardigt ‘krachtens het gedane werk’ (ex opere operato). Daarom stellen zij dat de Doop alle voorgaande zonde met heel haar gevolg wegneemt, zodat ze er niet meer is. Maar dus alleen de voorgaande zonde, om de volgende zonde ter uitwissing over te laten aan hun sacramentele biecht of boete. 

Het gevoelen van de gereformeerden

De gereformeerden menen dat de Doop in de uitverkoren dopelingen zedelijk* alle zonde wegneemt ten aanzien van de schuld en ten aanzien van de smet, alleen tot zover dat ze niet meer in de gedoopten heerst, maar niet dat ze volstrekt niet meer in hen is. 

Dit zijn hun redenen:

  1. De Doop neemt de zonde niet anders weg dan de rechtvaardigende en de heiligende genade, aangezien ze daarvan een teken en een zegel is. Welnu, de rechtvaardigende genade neemt niets weg dan de schuld, en de heiligende genade niets dan de heerschappij (Rom. 6:12).

  2. Dan zouden alle gedoopten vrij zijn van alle zonde, zowel ten aanzien van de schuld als ten aanzien van de smet. Dit spreekt zowel de Heilige Schrift als de ondervinding voortdurend tegen.

  3. Vooral: de kwade begeerlijkheid blijft altijd in de gedoopten over, ook na de Doop (Rom. 7:7). 

Antwoord op tegenwerpingen

Hiertegen heeft het volgende geen geldingskracht:

Tegenwerping 1. Er wordt gezegd dat wij gereinigd worden door het ‘bad des waters’ (Ef. 5:26).

Antwoord. Niet fysisch,* maar alleen zedelijk en sacramenteel,* door in de uitverkoren dopelingen alle schuld van de zonde en de zonde zelf weg te nemen, tot zover dat ze niet meer heerst, maar niet dat ze niet meer is. 

Tegenwerping 2. De Doop verhoudt zich op dezelfde manier tot de zonde als de besnijdenis tot de voorhuid (Kol. 2:11,12), die zij geheel en al wegnam.

Antwoord. Op dezelfde manier ten aanzien van de voorhuid van het hart, niet van het vlees, zoals in de aangehaalde Schriftplaats staat.

Tegenwerping 3. De genade van de heiligmaking, die de Doop aan de uitverkorenen verzegelt, is onbestaanbaar met de zonde.

Antwoord. Ze is onbestaanbaar met een heersende zonde, maar niet met een aanwezige zonde in welke trap* dan ook. 

4.23 Negende vraag: is de Doop absoluut noodzakelijk? 

Men vraagt ten negende: is de Doop absoluut noodzakelijk tot zaligheid? 

Het gevoelen van verschillende partijen

De socinianen menen dat de Doop op geen enkele manier noodzakelijk is, maar veeleer uitgebannen moet worden. 

De pausgezinden, in navolging van sommige kerkvaders zoals Ambrosius, Augustinus en andere Latijnse schrijvers, antwoorden bevestigend op deze vraag, afgezien van het volgende:

  • Zij zonderen de martelaren uit, evenals degenen die met een begeerte naar de Doop sterven.

  • Zij wijzen de ongedoopte kleine kinderen enige beter te verdragen plaats van de hel ofwel een voorburg toe, waarin zij vrij zijn van de straf van gevoel, maar ondertussen ook verstoken zijn van de zalige aanschouwing van God en van alle blijdschap. 

Sommigen voegen eraan toe dat de Doop die volstrekte noodzakelijkheid pas na de dood van Christus of na het pinksterfeest gekregen heeft. 

De lutheranen erkennen ook, op hun wijze, een absolute noodzakelijkheid van de Doop, wanneer zij stellen dat hij het begin van de wedergeboorte uitwerkt. 

Het gevoelen van de gereformeerden

De gereformeerden erkennen tegen de socinianen een noodzakelijkheid, zowel van het Goddelijke bevel als van een uitstekende nuttigheid. Maar zij ontkennen tegen de pausgezinden en de lutheranen een absolute noodzakelijkheid, want:

  1. Men leest dat God herhaaldelijk de zaligmakende genade geschonken heeft aan degenen die nog verstoken waren van alle sacrament van inwijding, bijvoorbeeld aan:

    • Jakob (Rom. 9:11).

    • David (Ps. 71:6).

    • Jeremía (Jer. 1:5).

    • Johannes de Doper (Luk. 1:15).

    • Paulus (Gal. 1:15). 

    • Anderen, ja, zelfs de moordenaar, die zonder de Doop aan het kruis stierf (Luk. 23:43).

    • Cornelius (Hand. 10:12,15,44,47).

    Terwijl daarentegen voor Simon de tovenaar zijn doop niet het allerminst nuttig is geweest (Hand. 8:13,20-23).

  2. De Doop, die volgens de aard van alle sacramenten het genadeverbond, de wedergeboorte en de vergeving der zonden verzegelt, vooronderstelt de zaligmakende genade die verzegeld zal worden. Hierom worden de kinderen der gelovigen door een geboorterecht verbondsmatig ‘heilig’ genoemd (1 Kor. 7:14).

  3. In elk geval sterven de kleine kinderen buiten hun schuld zonder de Doop.

  4. Het is onbillijk om Gods genade aan een uitwendig teken te verbinden en als het ware te dwingen.

  5. De kleine kinderen die oudtijds vóór de achtste dag van de besnijdenis stierven, hebben niettemin de zaligheid verkregen (2 Sam. 12:23).

  6. Dan zou de zaligheid van het kind afhangen van de willekeur van de doper, de priester, de vroedvrouw, enzovoort.

  7. God zou niemand vóór de Doop kunnen beminnen, wat de apostel tegenspreekt (Rom. 9:13).

Antwoord op tegenwerpingen 

Niettemin werpen de partijen het volgende tegen:

Tegenwerping 1. Johannes 3:5.

Antwoord. Deze Schriftplaats handelt niet over de Doop van Christus, zoals wij in de vorige paragraaf hebben geleerd.

Tegenwerping 2. Markus 16:16: ‘Die geloofd zal hebben en gedoopt zal zijn, zal zalig worden.’ 

Antwoord. 

  1. De Zaligmaker spreekt over de doop van de heidenen, die toentertijd alleen op de volwassenen zag en dus niet de kleine kinderen aanging. Anders zouden alle kleine kinderen van de zaligheid uitgesloten moeten worden, omdat zij niet geloven.

  2. De samenvoeging van die twee dingen, namelijk het geloof en de Doop, brengt niet direct een en dezelfde noodzakelijkheid mee tot verkrijging van de zaligheid (vgl. Rom. 10:10). 

  3. Daarom ook wordt in de volgende zinsnede geen melding gemaakt van een ongedoopte.

Tegenwerping 3. Genesis 17:14, waar staat dat een niet-besnedene uit zijn volken uitgeroeid zal worden. 

Antwoord. 

  1. De HEERE spreekt alleen over volwassen verachters: ‘Hij heeft Mijn verbond gebroken.’

  2. Dit is nog onzeker: geeft de straf der uitroeiing de tijdelijke dan wel de eeuwige dood te kennen? 

4.24 Tiende vraag: is het dopen aan iemand anders geoorloofd dan aan de dienaars? 

Men vraagt ten tiende: is het dopen aan iemand anders geoorloofd dan aan de verkondigers van het Woord? 

Het gevoelen van verschillende partijen

De pausgezinden, en op hun wijze ook de lutheranen, verbinden de wedergeboorte en de vergeving der zonden aan de Doop, en dringen dus aan op zijn absolute noodzakelijkheid. Daarom laten zij ambtshalve en in het openbaar, wanneer er een priester aanwezig is, de macht om te dopen weliswaar alleen aan de dienaars des Woords over. Maar wanneer deze afwezig zijn, staan zij in geval van noodzakelijkheid de macht om te dopen aan iedereen toe, zelfs aan ongelovigen en vrouwen, als ze zich maar aan de doopformule houden. 

Ook de socinianen staan het dopen aan iedereen toe, omdat zij geen enkele verborgenheid in de Doop erkennen. 

Het gevoelen van de gereformeerden 

De gereformeerden laten dit alleen aan de dienaars des Woords over, want:

  1. Christus heeft de macht om te dopen met de verkondiging van het Woord samengevoegd (Matth. 28:19). ‘Hetgeen dan God samengevoegd heeft, scheide de mens niet’ (Matth. 19:6).

  2. Ook hierom worden de dienaars des Woords ‘uitdelers der verborgenheden Gods’ genoemd (1 Kor. 4:1). 

  3. De Doop is een openbaar zegel van het genadeverbond. Het is niet aan iedereen geoorloofd om zulke zegels te gebruiken, maar alleen aan degenen die daartoe van de overheid macht verkregen hebben.

  4. Er komt geen voorbeeld van het tegendeel in de Heilige Schrift voor. 

Antwoord op tegenwerpingen

Het volgende heeft geen geldingskracht ten gunste van het tegenovergestelde:

Tegenwerping 1. Het voorbeeld van Zippora, die haar eigen zoon besnijdt in tegenwoordigheid van haar man (Ex. 4:25).

Antwoord. 

  1. De daad van een onthutste vrouw wordt niet goedgekeurd, vooral aangezien haar man, die een gewoon dienaar was, erbij tegenwoordig was. 

  2. Ook moet hierin een ongelijke zaak tussen de besnijdenis en de Doop opgemerkt worden. 

Tegenwerping 2. De voorbeelden van Filippus (Hand. 8:12), van Ananías (Hand. 9:18) en van de broeders (Hand. 10:48).

Antwoord.

  1. Zij zijn geen particuliere personen zonder ambt geweest, maar evangelisten en diakenen (vgl. Hand. 6:5, vgl. met Hand. 8:5,12; Hand. 21:8).

  2. Zij hebben het door een bijzonder Goddelijk ingeven en bevel gedaan. Dit blijkt wat betreft:

    • Filippus (Hand. 8:26,27).

    • Ananías (Hand. 9:10,11,15,17).

    • De broeders, op bevel van Petrus (Hand. 10:48). Hoewel ook dit tot nu toe twijfelachtig is: heeft Petrus die broeders bevolen om Cornelius te dopen, of heeft hij Cornelius met de zijnen bevolen om de Doop van hem te ontvangen?

4.25 Elfde vraag: moeten ook de kleine kinderen der gelovigen gedoopt worden? 

Men vraagt ten elfde: moeten ook de kleine kinderen der gelovigen gedoopt worden? 

Het gevoelen van de wederdopers en de socinianen

De wederdopers ontkennen het en verbieden het. 

De socinianen, wanneer zij wat zachter handelen, laten het wel toe als een middelmatige* plechtigheid. Zij vereisen het echter niet als door Christus geboden, maar alleen door de gelovigen, zonder enige absolute noodzakelijkheid. 

Het gevoelen van de gereformeerden

De gereformeerden houden staande dat de kleine kinderen der gelovigen krachtens Christus’ instelling alleszins gedoopt moeten worden, want:

  1. Ze zijn onder de belofte van het genadeverbond, aan wie de Doop toegezegd wordt (Hand. 2:38,39).

  2. Ze zijn de weldaden van het genadeverbond, de wedergeboorte en de vergeving der zonden (Jer. 31:33,34), deelachtig.

  3. Ze zijn leden van het mystieke* lichaam van Christus – anders zouden ze buiten Christus, zonder God en zonder hoop op de zaligheid zijn (Ef. 2:11-13) – en moeten dus het teken van de inlijving ontvangen (1 Kor. 12:13; Rom. 6:3,4).

  4. Het zegel van het genadeverbond onder het Oude Testament heeft tot de kleine kinderen behoord (Gen. 17:10,12), in plaats waarvan onder het Nieuwe Testament de Doop gekomen is (Kol. 2:11,12).

  5. De Doop is de besnijdenis van het Nieuwe Testament (Kol. 2:11,12), evenals de besnijdenis de Doop van het Oude Testament geweest is.

  6. Ze zijn de Heilige Geest deelachtig (1 Kor. 7:14), zoals blijkt in Jeremía (Jer. 1:5) en in Johannes de Doper (Luk. 1:15). Welnu, Petrus leert duidelijk dat de zodanigen gedoopt moeten worden (Hand. 10:47).

  7. De kinderen van de gelovigen worden voor God gegenereerd (Ez. 16:20) en zijn bijgevolg verbondsmatig voor God heilig (1 Kor. 7:14; vgl. Jes. 49:22).

Antwoord op tegenwerpingen

De partijen werpen het volgende tegen:

Tegenwerping 1. Er komt noch bevel, noch voorbeeld aangaande de kinderdoop in de Heilige Schrift voor. 

Antwoord. Er is een bevel, omdat wij in de Heilige Schrift bevolen worden allen te dopen die de Heilige Geest ontvangen hebben (Hand. 10:47), en omdat, volgens diezelfde Heilige Schrift, de kleine kinderen de Heilige Geest ontvangen (Luk. 1:15; Jer. 1:5). 

En dat er misschien geen uitdrukkelijke voorbeelden van voorkomen, komt hierdoor dat er toentertijd geen christenen geboren werden, maar er door de prediking van het Evangelie nog christenen gemaakt moesten worden: μαθητεύσατε, ‘maakt discipelen’ (Matth. 28:19), en er dus zeldzamer uit christenouders geboren werden.

Tegenwerping 2. De Doop vereiste onderwijs vooaf (Matth. 28:19), die er bij kleine kinderen niet is.

Antwoord.

  1. De Doop van de volwassenen, waarover in Matthéüs 28 gesproken wordt, vereist onderwijs vooraf, maar niet de Doop van de kleine kinderen. 

  2. Laat ik eraan toevoegen dat het Griekse grondwoord μαθητεύειννbetekent een ‘discipel’ of Christen ‘maken’ ofwel inwijden, hetzij door te onderwijzen, hetzij door te dopen. 

Tegenwerping 3. De Doop vereist het geloof vooraf, opdat hij het genadeverbond zal verzegelen.

Antwoord. Hij vereist in de volwassenen wel het dadelijke* geloof vooraf, maar in de kleine kinderen is hij met een zadelijk* geloof tevreden en vereist evenmin een dadelijk geloof vooraf als eertijds de besnijdenis. 

Tegenwerping 4. Ja maar, omdat de besnijdenis (volgens ons) hetzelfde is als de Doop, moeten ten minste de besnedenen niet gedoopt worden.

Antwoord. De besnijdenis is hetzelfde als de Doop ten aanzien van het verbond zelf, dat in beide verzegeld wordt. Maar ze is niet hetzelfde ten aanzien van de bedeling* van het verbond, omdat de besnijdenis het verbond verzegelt volgens de bedeling van het Oude Testament, terwijl de Doop datzelfde verbond verzegelt volgens de bedeling van het Nieuwe Testament. Dit blijkt duidelijk in de doop van Christus.

Tegenwerping 5. Er is maar één genadeverbond, dat zowel door het Heilig Avondmaal als door de Doop verzegeld wordt. Men moet dus een van beide zeggen: 

  • Wanneer het Heilig Avondmaal toegelaten wordt, is de Doop overbodig.

  • Wanneer de Doop toegelaten wordt, is het Heilig Avondmaal overbodig.

Of het Heilig Avondmaal moet evengoed aan de kinderen bediend worden als de Doop aan hen bediend wordt.

Antwoord. Niets hiervan volgt, omdat de Doop het genadeverbond verzegelt naar de trap* der inwijding alleen, die er ook in de kleine kinderen is. Maar het Heilig Avondmaal verzegelt dat verbond naar de trap der voeding, die een beproeving van zichzelf en een onderscheiding van het lichaam van Christus vooraf vereist en dus niet bij de kleine kinderen past.

Tegenwerping 6. De kleine kinderen verstaan het gebruik en de krachtdadigheid van de Doop niet. 

Antwoord.

  1. Ze verstonden eertijds ook het gebruik en de krachtdadigheid van de besnijdenis niet.

  2. Ze zullen op hun tijd verstaan dat ze door de Doop het verbond met God ingegaan zijn.

4.26 Twaalfde vraag: moet een wettige Doop herhaald worden? 

Men vraagt ten twaalfde: moet de Doop die in de Naam van de Heilige Drie-eenheid wettig bediend is, ooit herhaald worden? 

Het gevoelen van verschillende partijen

Oudtijds stelde Cyprianus, bisschop van Carthago, in navolging van Agrippinus, dat degenen die door allerlei ketters gedoopt waren, opnieuw gedoopt moesten worden, omdat die Doop volgens hem ongeldig was. 

Hiertegen heeft zich Stephanus, bisschop van Rome, verzet, die stelde dat degenen die door ketters, hoedanige dan ook, gedoopt zijn, zonder enige herhaling toegelaten moesten worden. 

De pausgezinden en de lutheranen hebben hetzelfde gevoelen als Stephanus, omdat zij een absolute noodzakelijkheid van de Doop verzinnen. 

De wederdopers hebben hetzelfde gevoelen als Cyprianus, wanneer zij niet alleen allen herdopen die in hun kindsheid gedoopt zijn (en dat niet alleen door ketters), maar ook zelfs degenen die van de ene sekte onder hen tot de andere overgaan. 

Het gevoelen van de gereformeerden

De gereformeerden oordelen, met Cyprianus, tegen Stephanus en de pausgezinden, dat degenen die gedoopt zijn door ongelovigen of door degenen die alle of de meeste grondwaarheden, met name de Heilige Drie-eenheid, loochenen, gedoopt moeten worden omdat ze nooit wettig gedoopt zijn. Maar zij ontkennen, met Stephanus, tegen Cyprianus en de wederdopers, dat degenen die gedoopt zijn door scheurmakers of personen die alleen met de een of andere ketterij behept, maar in de meeste zaken gezond zijn, opnieuw gedoopt moeten worden.

Dit zijn hun argumenten: 

  1. De Heilige Schrift zegt nergens, zoals van het Heilig Avondmaal: ‘Zo dikwijls gij gedoopt zult zijn.’

  2. Hierom wordt maar één Doop geteld (Ef. 4:5).

  3. De inwijding of inlijving in het genadeverbond en de wedergeboorte, die de Doop verzegelt, vinden maar eenmaal plaats.

  4. De besnijdenis, die niets anders was dan de Doop van het Oude Testament, heeft maar eenmaal plaatsgevonden.

  5. De zaligmakende genade, bijvoorbeeld de wedergeboorte, is onverliesbaar (1 Joh. 2:19; 1 Petr. 1:3-5; Rom. 8:1,33,34; Rom. 11:29).

  6. Een godvruchtige herinnering aan de eens ontvangen Doop is genoeg om gevallenen tot boetvaardigheid terug te roepen en tegen vallen te versterken (1 Kor. 6:11; Gal. 3:27). 

Antwoord op tegenwerpingen

Onze partijen wenden hiertegen vooral deze twee zaken voor:

Tegenwerping 1. Degenen die door Johannes eenmaal gedoopt waren, zijn door Paulus herdoopt (Hand. 19:3-5).

Antwoord. Er wordt niet gezegd dat zij door Paulus herdoopt zijn, maar dat degenen die Johannes gehoord hebben, door Johannes gedoopt, maar door Paulus met handoplegging bevestigd zijn en de Heilige Geest ontvangen hebben.

Tegenwerping 2. Onder de drieduizend van wie in Handelingen 2:41 verhaald wordt dat ze gedoopt zijn, waren velen reeds door Johannes gedoopt.

Antwoord. Dit is een loutere gissing, die nog met redenen door de wederdopers bewezen en bevestigd moet worden.

Het praktische deel

4.27 Eerste praktijk: de betrachting prijst ons de geestelijke besnijdenis aan 

Nu gaan wij over tot de praktijk. De besnijdenis, die ten aanzien van de betekende zaak volledig met de Doop overeenkomt, prijst de gedoopten de geestelijke besnijdenis aan, waarover de apostel spreekt (Rom. 2:28,29) en die God belooft (Deut. 30:6). Deze is inderdaad niets anders dan de wedergeboorte, de vernieuwing en de heiligmaking van de Doop (Tit. 3:5; Ef. 5:26; 1 Kor. 6:11). Ofwel, zoals de apostel ze beschrijft, een ‘uittrekking van het lichaam der zonden des vleses’, omdat ze niet enige huid, maar het gehele ‘lichaam der zonden’, die van het ‘vlees’ ofwel de oorspronkelijke verdorvenheid voortvloeien, langzamerhand uittrekt. 

Deze wedergeboorte en heiligmaking komt in vele zaken overeen met de besnijdenis van het Oude en met de Doop van het Nieuwe Testament, namelijk:

  1. Evenals het kind in de lichamelijke besnijdenis en in de uitwendige Doop zich enkel passief houdt, zo ook houdt de mens in de geestelijke besnijdenis en in de inwendige Doop zich enkel passief, daar God alleen hier het werk doet: ‘De HEERE zal ... besnijden’ (Deut. 30:6; Matth. 3:11). ‘De ... vernieuwing des Heiligen Geestes ...’ (Tit. 3:5). Daarom wordt ze een besnijdenis ‘die zonder handen geschiedt’, genoemd (Kol. 2:11). 

  2. Evenals in de lichamelijke besnijdenis de voorhuid van het vlees afgesneden wordt (Gen. 17:13), zo wordt in de geestelijke besnijdenis het gehele lichaam van de verdorvenheid, die van het vlees haar oorsprong heeft, langzamerhand afgesneden en weggeworpen (Kol. 2:11), bijvoorbeeld de verdorvenheid van de lippen (Ex. 6:11), van de oren (Hand. 7:51) en van het gehele hart (Deut. 10:16).

  3. De lichamelijke besnijdenis viel de besnedenen zeer moeilijk en smartelijk (Gen. 34:25), en de geestelijke besnijdenis veroorzaakt de wedergeborenen en de geheiligden geen mindere smart, verbrijzeling en berouw (Hand. 2:37; Jer. 31:19; 2 Kor. 7:10; Zach. 12:10-14).

  4. In de lichamelijke besnijdenis was een eeuwige wegwerping van de voorhuid, die stierf en verteerde en nooit weer aangenomen zou worden. In de geestelijke besnijdenis wordt insgelijks alle goddeloosheid voor eeuwig verzaakt (Tit. 2:11,12), de oude mens afgelegd (Ef. 4:22), met al zijn leden (Kol. 3:5-9), en dat voor altijd (1 Petr. 4:1,2; Rom. 6:2; 2 Petr. 2:20 e.v.). 

  5. De lichamelijke besnijdenis zonderde de besneden Joden af van het gezelschap van allerlei andere volkeren, als een zekere scheidsmuur (Deut. 33:28, vgl. met Gen. 17:14). Zo zondert de geestelijke besnijdenis de besnedenen af van elk kwaad gezelschap van goddelozen (2 Kor. 6:14,17).

  6. De lichamelijke besnijdenis lijfde de besnedenen de Israëlische kerk in en de geestelijke besnijdenis ofwel de wedergeboorte lijft ons het Koninkrijk Gods (Joh. 3:3,5), het mystieke* lichaam van Christus in (1 Kor. 12:12,13). 

Wij moeten trachten om niet alleen geestelijk besneden te worden, maar ook om onszelf zo te besnijden

De betrachting prijst ons die geestelijke besnijdenis aldus aan, opdat wij trachten om niet alleen besneden te worden door God, maar ook bij onszelf te besnijden:

  • Ons hart ofwel ons binnenste (Deut. 10:16; Jer. 4:4), door dat te reinigen en te zuiveren (Jak. 4:8).

  • Onze oren, om te horen en te letten op het Woord van God (Hand. 7:51, vgl. met 16:14).

  • Onze ogen, om geen ijdelheden te aanschouwen (Ps. 119:37, vgl. met Matth. 5:28). 

  • Onze tong (Ef. 4:25; Ps. 34:14). 

  • Onze handen (Jak. 4:8; Ef. 4:28; Ps. 26:6). 

  • Onze voeten (Spr. 1:15; Ps. 119:5). 

  • Onze gedachten (Jer. 4:14).

  • Onze aandoeningen* en begeerlijkheden (Gal. 5:24). 

  • Ons lichaam en zijn leden (Kol. 3:5; Rom. 6:19). 

Beweegredenen

Hiervoor zijn deze beweegredenen:

  • Dit is pas de ‘besnijdenis des harten’, die ‘in den geest’ plaatsvindt, ‘wiens lof niet is uit de mensen, maar uit God’ (Rom. 2:29).

  • Zonder deze besnijdenis is onze doop alleen maar een ijdele vertoning (o.a. Rom. 2:25 e.v.; 1 Kor. 10:2,4), ja een ‘versnijding’, κατατομή (Filipp. 3:2,3), die ons aan de Goddelijke verbolgenheid moet onderwerpen (Jer. 4:4 e.v.). 

4.28 Tweede praktijk: ze beveelt volwassenen te reikhalzen naar hun doop 

De Doop prijst zichzelf aan volwassenen aan die nog niet gedoopt zijn, om zich te laten dopen zodra dit op gepaste wijze kan plaatsvinden.

Beweegredenen 

Hiervoor zijn deze beweegredenen:

  1. De Heilige Geest gebiedt dit (Hand. 2:38; Hand. 23:16).

  2. De Doop is een instelling van Christus (Matth. 28:19), zodat wie de Doop versmaadt of verwaarloost, niet een mens versmaadt, maar God en Christus Zelf (Matth. 21:25).

  3. Vooral: de Insteller is:

    • De Almachtigste (Matth. 28:18; Ps. 2:8; vgl. Hebr. 12:25,26).

    • De Allerwijste (1 Kor. 1:24; Kol. 2:3).

    • De Allerwelwillendste, Die uit loutere liefde tot ons, tot ons nut en voordeel, de Doop ingesteld heeft (Ef. 5:2, vgl. met vers 25,26). 

  4. Christus Zelf heeft de Doop ernstig begeerd (Matth. 3:13), en het is onze plicht Hem in alles gelijkvormig te worden (Joh. 13:14,15).

  5. Hij heeft de Doop met een allergewichtigste bijgevoegde belofte en bedreiging voorgeschreven (Mark 16:16; vgl. Hebr. 12:25).

  6. Het leven van degenen die nog gedoopt moeten worden, is zo kort en snel voorbijgaand, wat elk uitstel op het allerkrachtigst afraadt (Jak. 4:14; Ps. 9:6). 

  7. Die ernstige begeerte is een kenteken van de wedergeboorte en het geestelijke leven (1 Petr. 2:2).

  8. Wie de Doop versmaden en verwaarlozen, versmaden en verwerpen de raad Gods aangaande hun eigen zaligheid (Luk. 7:30). 

  9. De Doop is zo nuttig en krachtdadig:

    • Tot versterking en bevestiging van ons geloof (Rom. 4:11).

    • Tot verzekering van onze inlijving in Christus (Gal. 3:27; 1 Kor. 12:13; vgl. Joh. 15:2; Rom. 11:17).

    • Tot verzegeling van onze verbondmaking met God (Gen. 17:9,10, vgl. met Hand. 2:38,39). 

    • Tot verzegeling van de vergeving van onze zonden (Hand. 2:38; Hand. 22:16; Ef. 5:26; Rom. 4:11).

    • Tot opwekking van onze heiligmaking, ten aanzien van de doding van de oude en de levendmaking van de nieuwe mens (Rom. 6:3,4; Kol. 2:11,12).

  10. Wij worden door de Doop afgezonderd van de ongelovigen en gevoegd bij de gemeente van Christus (Hand. 2:41; 1 Kor. 1:13).

  11. De voorbeelden van de bekeerden in Handelingen 2:11, de kamerling (Hand. 8:36 e.v.) en Paulus (Hand. 22:16, vgl. met 26:19) lichten ons hier voor. 

Welke plichten op volwassenen liggen

Echter, omdat het niet genoeg is om gedoopt te worden, moeten volwassenen trachten om de Doop op een wettige manier te ontvangen. Tot dit doel moeten zij enige plichten waarnemen.

Vóór de Doop

Dit zijn plichten die vóór de Doop betracht moeten worden:

  1. Laten zij onderwezen worden in de grondwaarheden van het christelijk geloof (Matth. 28:19). Daarom leest men niet dat volwassenen zonder voorafgaand onderwijs gedoopt zijn (Hand. 2:41; Hand. 8:34,37; Hand. 9:6, vgl. met vers 17,18; Hand. 10:34, vgl. met vers 48; Hand. 16:31-33). 

  2. Laten zij zichzelf ernstig onderzoeken, of zij met het ware en zaligmakende geloof begiftigd zijn (Hand. 8:37; Mark. 16:16; 2 Kor. 13:5), zonder hetwelk de Doop hun niet het allerminst nuttig zal zijn (vgl. Hebr. 4:2).

  3. Laten zij hun zonden belijden en zich daarvan ernstig bekeren met boetvaardigheid (Matth. 3:6,8; Mark. 1:4; Hand. 19:4).

  4. Laten zij hun geloof in en trouw aan God en de Zaligmaker heilig verbinden tot een leven dat een christen en de Doop waardig is (1 Petr. 3:21; Rom. 6:2-4; Matth. 3:8). Hierom werden in de vroege kerk degenen die gedoopt zouden worden, bevolen de duivel en al zijn werken te verzaken.

  5. Laten zij zichzelf ook tot het Heilig Avondmaal voorbereiden en aangorden (Hand. 2:41, vgl. met vers 46). 

Tijdens de Doop

Er zijn ook plichten tijdens de Doop, ofwel terwijl zij die ontvangen: zij moeten hem met gepaste aandacht en devotie, opgewekt en ingespannen geloof, hoop, boetvaardigheid en diepe zuchtingen ontvangen (Hand. 22:16; 2:41), opdat zij de Heilige Geest deelachtig worden (Luk. 11:13 e.v.). 

Na de Doop

Deze plichten zijn er na de Doop:

  1. Laten zij zich schikken tot het gebed, naar het voorbeeld van Christus (Luk. 3:21), door niet alleen te bidden om de krachtdadigheid van de Doop, maar ook God voor de genade van de verbondmaking, van de vergeving der zonden en van de opname in Zijn huisgezin dank te zeggen. 

  2. Laten zij een godvruchtige blijdschap uit de verzegeling van de verbondmaking met de Heilige Drie-eenheid, de verzegeling van de vergeving der zonden, enzovoort, trachten te verkrijgen en op te wekken, naar het voorbeeld van de kamerling (Hand. 8:39) en de stokbewaarder (Hand. 16:34, vgl. met Luk. 16:6,7; vers 22-24).

  3. Laat de gedoopte gedurende zijn hele leven gedachtig zijn aan zijn doop en aan het verbond dat hij in zijn doop gemaakt heeft. Hij moet door de herinnering daaraan zichzelf meer en meer versterken tegen allerlei verzoekingen van de satan en de aanlokselen van het vlees en de wereld: ‘Of weet gij niet dat zovelen als wij in Christus Jezus gedoopt zijn, wij in Zijn dood gedoopt zijn? Wij zijn dan met Hem begraven door den doop in den dood, opdat gelijkerwijs Christus uit de doden opgewekt is tot de heerlijkheid des Vaders, alzo ook wij in nieuwheid des levens wandelen zouden’ (Rom. 6:3,4). 

  4. Ik wil er nog aan toevoegen: laat hij, zo dikwijls hij de Doop aan anderen bediend ziet worden, zichzelf godvruchtig zijn eigen doop te binnen brengen, en de geloften die toentertijd door of voor hem aan God gedaan zijn. Hiervan hangt bijna alle vrucht en krachtdadigheid, vooral van de kinderdoop, af. 

4.29 Derde praktijk: ze prijst de ouders de plichten jegens de kinderen aan, die ten opzichte van de Doop vervuld moeten worden 

De Doop prijst de ouders en de doopgetuigen de plichten aan, die bij gelegenheid van de Doop tegenover de kinderen geoefend moeten worden:

  1. Laten zij hun kinderen direct vanaf de baarmoeder aan God toewijden (1 Sam. 1:28; vgl. Ps. 22:11; Gen. 17:18). 

  2. Laten zij, zodra het op gepaste wijze kan plaatsvinden, zorgen dat het genadeverbond door de Doop aan hun kleine kinderen verzegeld wordt. Hierom heeft God eertijds de achtste dag als volgens Zijn oordeel het meest gepast voor de besnijdenis, tot dat sacrament vastgesteld (Gen. 17:20). Daaraan hebben Abraham, Zacharías en Maria zich nauwkeurig gehoorzaam betoond (Luk. 1; 2). Want:

    • Op die wijze gaan de kleine kinderen als het ware in het verbond over (Deut. 29:10,11).

    • Het sacrament van inlijving komt hun volgens het recht van belofte toe (Hand. 2:38,39).

  3. Laten zij aan hun kinderen bij de Doop eervolle en christelijke namen laten geven, waardoor zij sterk aan hun plicht herinnerd kunnen worden (Luk. 1:59,64; Luk. 2:21).

  4. Laten zij bij de Doop van hun kinderen naar lichaam en naar ziel tegenwoordig zijn, hen met godvruchtige wensen en gebeden als het ware in het verbond inlijven en aan God toewijden, en de krachtdadigheid van de Doop van de hemel voor hen smeken (1 Sam. 1:28, vgl. met Deut. 29:10,11).

  5. Laten zij hun kinderen, nu ze aan God toegewijd zijn, trachten ‘op te voeden in de lering en vermaning des Heeren’ (Ef. 6:4), naar het voorbeeld van Abraham (Gen. 18:19), Bathséba (Spr. 31:1) en Loïs en Euníce (2 Tim. 1:5, vgl. met 2 Tim. 3:15).

  6. Laten zij hun kinderen het volgende onophoudelijk in herinnering brengen:

    • Zij zijn door de Doop plechtig aan de Vader, de Zoon en de Heilige Geest toegewijd (Matth. 28:19).

    • Zij zijn door de Doop in de gemeenschap van Gods volk overgegaan en met Abrahams nakomelingen het gezegende zaad (Gen. 17:7) en geestelijke kinderen van Abraham geworden (Rom. 4:11, vgl. met Gal. 3:7,8,14). 

    • Bijgevolg zijn zij nieuwe planten, in Gods wijngaard geplant en van kinds af door God tot Zijn dienst geroepen (Ps. 92:13). 

    • Zij zijn opgenomen in het genadeverbond, en al zijn weldaden en beloften zijn hun door de Doop verzegeld (Hand. 2:38,39; vgl. Matth. 19:14).

    • Zij zijn, terwijl zij van nature kinderen des toorns, dood in zonden (Ef. 2:1-3) en onrein waren (1 Kor. 7:14), in Christus afgewassen, geheiligd en gereinigd (1 Kor. 6:11; Ef. 5:26).

    • Zij hebben, door het geven van een plechtig onderpand, de satan, de wereld, de zonde en zichzelf afgezworen en zich aan de Heilige Drie-eenheid toegewijd; en als zij niet dienovereenkomstig leven, worden zij trouweloos tegen God (Jes. 1:2). 

4.30 Vierde praktijk: de betrachting prijst de gedoopten algemene plichten aan 

De Doop prijst alle gedoopten allerlei algemene plichten aan:

  1. De verdorvenheid van de natuur en van de zonde te erkennen, die door de besnijdenis afgesneden en door de Doop afgewassen moet worden. Daarom wordt de Doop het ‘bad der wedergeboorte en vernieuwing des Heiligen Geestes’ genoemd (Tit. 3:5), zonder welke niemand het Koninkrijk Gods óf kan zien, óf kan ingaan (Joh. 3:3,5). Hiervan worden wij afgewassen met ‘het bad des waters door het Woord’ (Ef. 5:26). 

  2. God dank te zeggen dat Hij door het bad der wedergeboorte in het bloed van Christus en door de Heilige Geest ons gereinigd heeft, en die reiniging verzegeld heeft in de Doop (1 Kor. 6:11; Hebr. 1:3; Openb. 1:5).

  3. ‘Het lichaam der zonden des vleses’ meer en meer af te leggen (Kol. 2:11,12), de ‘oude mens’, waaraan wij door de Doop gestorven zijn (Rom. 6:2,3,5,6).

  4. ‘In nieuwheid des levens’ (Rom. 6:4) en in de ‘vernieuwing des Heiligen Geestes’ te wandelen (Tit. 3:4).

  5. Een allernauwste gemeenschap te oefenen met de kerk, waarin wij door de Doop ingeplant zijn (1 Kor. 12:13; Hand. 2:41, vgl. met vers 44).

  6. Vooral: een nauwere geestelijke vereniging met Christus te zoeken, Die wij in de Doop reeds hebben aangedaan (Gal. 3:27), Wiens medeplantelingen wij geworden zijn (Rom. 6:5), zodat wij samen met Hem ‘Christus’ (namelijk de mystieke* Christus) genoemd worden (1 Kor. 12:12).

  7. Te volharden in de ware leer, waarin wij eenmaal gedoopt zijn (Hand. 2:41,42). 

  8. De beloften van de verbondmaking, die in de Doop gedaan zijn, na te komen (Gen. 17:10; Ps. 25:10; Ps. 119:106), waardoor wij de satan, de zonde, de wereld en onszelf verzaakt en ons volledig aan God toegewijd hebben, evenals God de beloften van het verbond aan ons getrouw nakomt (2 Kor. 1:20). 

  9. Te staan naar de verzekering van de vergeving van onze zonden, waarvan de Doop een teken en een zegel is, opdat wij zullen zeggen: ‘Mij is barmhartigheid geschied’ (1 Tim. 1:15). ‘Hij heeft ons zalig gemaakt door het bad der wedergeboorte’ (Tit. 3:5).

  10. Te reikhalzen naar het Heilig Avondmaal, om door middel daarvan in de genade van de verbondmaking gevoed en versterkt te worden (Hand. 2:41,42). Hiertoe voegt Paulus die twee sacramenten samen (1 Kor. 12:13).

  11. Alles wat Christus geboden heeft, getrouw te onderhouden (Matth. 28:19), evenals de besnijdenis verplichtte om al Gods geboden standvastig te onderhouden (Gal. 5:3). 

Een voortdurende verwaarlozing van deze plichten zal openbaar maken dat wij de genade van de Doop nooit deelachtig zijn geworden (Hand. 8:13, vgl. met vers 21), en dat de Doop voor ons niets is, evenals de vleselijke besnijdenis voor de Joden (1 Kor. 7:19; Rom. 2:25,27,29).