Klik op één
van de segmenten!
Heilig Avondmaal - Dwalingen
Gekoppelde paragrafen met "Heilig Avondmaal - Dwalingen"
Handboek Dogmatiek
Johannes à Marck (1656-1731)
Het boek is een heruitgave van het bekende theologisch naslagwerk ‘Het merg van de christelijke godgeleerdheid’.
Hoofdstuk 31 Het Heilig Avondmaal des Heeren
31.17De roomse plechtigheden van de mis
Ondraaglijk is het juk van de menselijke plechtigheden die langzamerhand zijn ingevoerd. Ze worden door de roomsen tot het wezen van het misoffer en tot de bijzondere werkzaamheid van dit sacrament vereist, zodanig dat enige opvallende nalatigheid daarin een dodelijke zonde is. Ondertussen gaat zodoende de eenvoudigheid en de waarheid van het door Christus ingestelde verbondszegel verloren. De roomsen sommen hier verschillende plechtigheden op:
1. Plechtigheden die voorafgaan, zoals het hele heilige gewaad van de priesters, de plechtige inwijding van kerk en altaar, het heilige gereedschap ervan, beker, schotel, kandelaars, reukvaten en aangestoken waskaarsen, het vasten, enz.
2. Plechtigheden die met het sacrament gepaard gaan, zoals:
- Ten aanzien van God, de opheffing van de handen en de ogen, en de neiging van het lichaam of de knieling.
- Ten aanzien van de tekenen, de opheffing, de vertoning, de breking en de menging.
- Ten aanzien van de priester, de borstklopping en de handwassing.
- Ten aanzien van het volk, de groeting en de heenzending.
- Ten aanzien van allen, de opzegging van het vierdelige misformulier, samen met het gezang en de muziekinstrumenten die daarbij behoren. Bovendien nog andere, meer algemene ceremoniën: het kruistekenen, wijwatersprengen, wieroken, kussen, enz.
3. Plechtigheden die op het sacrament volgen, zoals de bewaring, de tentoonstelling en het pompeuze omdragen van de geheiligde ouwel.
Wij menen dat er geen afzonderlijke weerlegging van dit alles nodig is, omdat wanneer al deze opsmuk met Christus’ eenvoudige instelling vergeleken wordt, het vanzelf bij aandachtige christenen verdwijnen moet.
31.21Antwoord op de tegengeworpen Schriftplaatsen
Onze tegenstanders werpen ons heel veel Schriftplaatsen tegen:
1. Schriftplaatsen waarin ons typen voorkomen die:
- Aan het sacrament van het Avondmaal volkomen gelijk zijn, zoals het brood van Melchizédek, van de tafel der toonbroden, van de eerstelingen en van Elía, dat hem door een engel werd verschaft.
- Boven het Avondmaal geschat moeten worden, zoals het paaslam, het bloed van het Oude Testament en het hemelse manna, tenzij Christus in het Avondmaal lichamelijk tegenwoordig is.
Antwoord. Wij erkennen geen typen van het Avondmaal, maar wel van Christus Zelf, Die ons daarin voorgesteld wordt en Die zeer veel uitmunt boven alle oude en nieuwe tekenen.
Men moet de voortreffelijkheid van de verbondszegels niet zoeken in de waarde van de uiterlijke zaak, maar veel meer in de gemakkelijkheid van het gebruik ervan, in de duur ervan, in de helderheid van het daarbij komende Woord, enz. Deze dingen worden immers in de verbondszegels van het Nieuwe Testament gevonden, boven alle andere verbondszegels.
2. Schriftplaatsen waarin zij willen dat de lichamelijke tegenwoordigheid van Christus in het Avondmaal is beloofd, al vóór de instelling ervan. Zij voeren hiertoe in het bijzonder deze Schriftplaats aan: ‘En het brood dat Ik geven zal, is Mijn vlees, hetwelk Ik geven zal voor het leven der wereld’ (Joh. 6:51). Daarbij merken zij het volgende op:
a. In dit vers wordt zeker gehandeld over dit sacrament, want:
- De Heiland spreekt over het geven in de toekomende tijd.
- De woorden hebben zo’n grote overeenkomst met die van de instelling van het Avondmaal.
- Dit is op de discipelen overgekomen als wat nieuws en wonderlijks, dat men wel vindt in het eten van het Avondmaal, maar niet in het nuttigen door het geloof.
- Hier wordt het eten van Christus’ vlees onderscheiden van het drinken van Zijn bloed.
- Hier wordt een vergelijking met het uiterlijke manna gemaakt.
- Er is de voorafbeeldende zegening van de broden aan voorafgegaan.
- Het bevel om te eten wordt hier met een krachtig ‘voorwaar’ herhaald.
- De spreekwijze komt zozeer overeen met de uitdrukking van de noodzakelijkheid van de Doop (Joh. 3:5).
- Er komen hier anders allerlei ongerijmdheden uit voort, zoals dat Johannes nergens over het Avondmaal zou hebben gesproken, dat Christus de voortreffelijkheid van het Avondmaal nergens zou hebben aangewezen, en dat nergens een gebod te vinden zou zijn om dit sacrament te ontvangen.
b. In dit vers vindt geen beeldspraak plaats, want:
- Dit ware Brood wordt zozeer verheven boven de door Christus’ wonderwerk vermeerderde broden en het manna.
- De Heiland heeft de twijfel van die van Kapernaüm en de aanstoot van Zijn discipelen hieromtrent niet weggenomen.
- Het eten en het drinken worden hier van elkaar onderscheiden, enz.
Antwoord. Al deze omhaal van woorden kan men met weinig woorden krachteloos maken, door het volgende op te merken:
a. Hier wordt niet over dit sacrament gehandeld, maar over Christus Zelf, zoals Hij de geestelijke Spijze en Drank van de gelovigen is (§ 15). Daarom heeft de Heere het verstaan van Zijn woorden van een lichamelijk eten ook zo duidelijk verworpen (Joh. 6:63). En Hij verklaart dat het eeuwige leven zo volkomen afhangt van dit eten, dat het zonder het eten niet te verkrijgen is en op het eten zeker volgt. Dit is immers op het Avondmaal niet van toepassing.
b. Al zou hier over het Avondmaal gehandeld worden, dan zouden deze woorden, evenals de woorden van de instelling van het Avondmaal, als metonymie kunnen worden opgevat.
De aangevoerde nutteloze vitterijen verdienen onze uitvoerige weerlegging niet.
3. Schriftplaatsen waarin men de instelling van het Avondmaal zelf vindt, wanneer Christus gezegd heeft: ‘Dat is Mijn lichaam.’ Zij beweren dat men zonder enige metonymie de letterlijke en eigenlijke zin daarvan moet behouden, vanwege:
a. De aard van de zaak die ons hier voorkomt, namelijk een sacrament of verbondszegel, een testament, een verbond, een wet, een leerstuk, enz.
b. De ongekunstelde eenvoudigheid van de discipelen, die evenwel anderen ook in dit stuk zouden moeten onderwijzen.
c. Het niet eraan toevoegen van enige verklaring van de oneigenlijke zin.
d. Het gebruik van dezelfde spreekwijze bij de verschillende evangelisten.
e. De al te grote duisterheid die ons hier anders tegemoet zou komen.
f. Ons eigen verschil in de verklaring, niet alleen over het woordje ‘dat’, en over ‘het lichaam’ van Christus, maar ook over de eigenlijke plaats van de beeldspraak, of men die in ‘Mijn lichaam’ of in het ‘zijn’ moet zoeken; enz.
Antwoord. Hierop antwoorden wij:
1. Onze tegenstanders houden of volgen zelf niet de eigenlijke letter van de aangevoerde woorden, wanneer zij het brood – dat Christus uitdrukt door het aanwijzende woordje ‘dat’, met een onweersprekelijk opzicht op wat Hij genomen en gebroken had – óf door de wezenlijke verandering ervan volledig wegnemen, óf van het lichaam van Christus onderscheiden, dat geenszins brood is doordat het in, met en onder het brood is.
2. Men kan de eigenlijke, letterlijke zin hier niet behouden, want:
- Van de ene onderscheiden zaak wordt gezegd dat het de andere is, wat zonder oneigenlijkheid niet waar kan zijn.
- Hier komt het lichaam van Christus als gebroken voor, wat toen nog niet op Christus’ lichaam van toepassing was.
- De andere omstandigheden van de instelling laten dit ook geenszins toe.
- Dit zou tegen de aard van een teken en verbondszegel ingaan.
3. Er wordt niets bondigs aangevoerd tegen de metonymische zin dat het brood een teken en zegel van Christus’ ware lichaam is, want zo’n spreekwijze wordt in de sacramenten doorgaans in die zin gebruikt:
- ‘Dat is Mijn verbond, ... : dat al wat mannelijk is, u besneden worde’ (Gen. 17:10).
- ‘Gij zult het met haast eten; het is des HEEREN pascha’, of: ‘voorbijgang’ (Ex. 12:11).
- ‘De steenrots was Christus’ (1 Kor. 10:4).
- ‘Door het bad der wedergeboorte’ (Tit. 3:5).
Over de diverse punten in hun tegenwerping zeggen wij nog:
a. Testamenten bevatten, niet minder dan verbonden, wetten en leerstukken, veel oneigenlijke woorden, wat overvloedig blijkt uit de laatste woorden van Jakob (Gen. 49), Mozes (Deut. 33), David (2 Sam. 23). Zo moet onder de drinkbeker ook zeker oneigenlijk de wijn verstaan worden.
b. De discipelen, hoe onwetend zij ook mochten zijn, konden uit de natuur van de zaak en een dergelijke gewone spreekwijze over het pascha de oneigenlijke betekenis ervan voldoende begrijpen.
c. Met zo’n duidelijke betekenis van de woorden was er vooralsnog geen verdere verklaring nodig, voordat ze dwaas verdraaid werden.
d. Die krachtige spreekwijze, die de Zaligmaker tot de meeste verzegeling van Zijn genade Zelf had gebruikt, hebben de evangelisten met grote reden behouden.
e en f. Men vindt geen duisterheid in deze metonymie. Deze beeldspraak is heel gewoon in het dagelijkse taalgebruik, wanneer gezegd wordt dat een schilderij en beeld de zaak of de persoon zelf is die het voorstelt, een ring de trouw waarvan hij een pand is, een gift de hulde die daardoor betoond wordt, enz. Ook vinden wij deze beeldspraak voortdurend in de Schrift:
- ‘Die zeven schone koeien zijn zeven jaren; die zeven schone aren zijn ook zeven jaren’ (Gen. 41:26).
- ‘Deze beenderen, die zijn het ganse huis Israëls’ (Ezech. 37:11).
- ‘Deze grote dieren, die vier zijn, zijn vier koningen, die uit de aarde opstaan zullen’ (Dan. 7:17).
- ‘Die het goede zaad zaait, is de Zoon des mensen; en de akker is de wereld; ...’ (Matth. 13:37-39).
- ‘Deze zijn de twee verbonden: ...’ (Gal. 4:24).
- ‘De zeven sterren zijn de engelen der zeven gemeenten; en de zeven kandelaren die gij gezien hebt, zijn de zeven gemeenten’ (Openb. 1:20).
Omdat de ongegronde gissingen van enkelen al sinds lang vervallen zijn, zijn onze godgeleerden het hier in de zaak nagenoeg eens. Het komt op dezelfde zin uit of men de beeldspraak stelt in het woordje ‘is’, dat de genoemde zaken naar hun aard samenvoegt en dus voor ‘beduidt’, ‘betekent’, ‘verzegelt’, enz., wordt gebruikt, of in de naam ‘Mijn lichaam’, dat moet worden verstaan van het teken of zegel ervan. Hiermee is de vermelding van het breken van het brood niet in strijd, want dat komt waarlijk toe aan het eigen lichaam van Christus, waarvan het brood een teken is.
4. Schriftplaatsen waarin over het gebruik van dit sacrament wordt gesproken:
- ‘De drinkbeker der dankzegging, dien wij dankzeggende zegenen, is die niet een gemeenschap des bloeds van Christus? Het brood dat wij breken, is dat niet een gemeenschap des lichaams van Christus?’ (1 Kor. 10:16).
- ‘Zo dan, wie onwaardiglijk dit brood eet of den drinkbeker des Heeren drinkt, die zal schuldig zijn aan het lichaam en bloed des Heeren. ... Want die onwaardiglijk eet en drinkt, die eet en drinkt zichzelven een oordeel, niet onderscheidende het lichaam des Heeren’ (1 Kor. 11:27,29).
Daarbij merken zij het volgende op:
a. De zegening zou zonder vrucht zijn, als de betekende zaak daardoor niet tegenwoordig werd gesteld.
b. De breking wordt verstaan van de slachting of opoffering.
c. Hier komt ons een ware en daadwerkelijke gemeenschap aan het lichaam en bloed van Christus in de uiterlijke tekenen voor.
d. Aan de onwaardige misbruikers van de tekenen wordt een schuldigheid aan, en een niet onderscheiden van het lichaam en bloed van Christus zelf toegeschreven.
Antwoord. Tot antwoord hierop dient kort het volgende:
a. De zegening is nodig om deze tekenen van het gewone tot dit heilige gebruik af te zonderen, en daardoor op een sacramentele wijze voor de gelovigen nuttig te doen zijn.
b. Het is belachelijk de breking van het brood in een slachting of opoffering te willen veranderen.
c. De gemeenschap moet hier genomen worden voor een teken en middel van de geestelijke gemeenschap, of het ziet op de symbolische en verzegelende gemeenschap.
d. De schuldigheid en het niet onderscheiden behoort tot de verwerping van Christus’ genade door ongeloof, en tot de krenking daarvan in Zijn tekenen. Zo doet iemand die het beeld van de koning schendt, daardoor ook de koning zelf smaadheid aan.