Navigatie

Klik op één
van de segmenten!

 

Gekoppelde paragrafen met "Goede werken"

Handboek Dogmatiek

Handboek Dogmatiek

Johannes à Marck (1656-1731)

Johannes à Marck (1656-1731)

Het boek is een heruitgave van het bekende theologisch naslagwerk ‘Het merg van de christelijke godgeleerdheid’.

Hoofdstuk 25 De derde weldaad van het genadeverbond: de heiligmaking en de goede werken

25.16De goede werken zijn daden van geheiligde mensen

De goede werken noemen wij dus in het algemeen:

1. ‘Daden.’ Zo sluiten wij daar de redenen van de mond en de gedachten van het hart bij in, want die zijn wegens de geestelijke uitgebreidheid van de wet ook goed of kwaad (vgl. Matth. 12:35; Filipp. 4:8), en kunnen niet tot het wezen van de mens gerekend worden. In dit opzicht kan men de goede werken niet volkomen onttrekken aan de volwassenen die aan het eind van hun leven worden bekeerd, ja, zelfs niet aan de boetvaardige moordenaar.

2. ‘Daden van geheiligde mensen’, die echter in trap en mate van heiligheid veel van elkaar verschillen. 

 

Hierdoor sluiten wij van de goede werken uit:

a. Niet Christus, Die volmaakt heilig was zonder enige tegenwoordige of verleden besmetting van de zonde.

b. Ook niet Adam in zijn eerste staat der rechtheid, hoewel er tussen de goede werken van Christus en Adam en onze werken een groot onderscheid gevonden wordt, in beginsel, manier, mate en kracht. 

c. Maar de natuurlijke mensen, die van de ware genade ontbloot zijn, hetzij dat zij te midden van het christendom schuilen als naamchristenen, geveinsden en tijdgelovigen, hetzij dat zij van het uiterlijke christendom vreemd zijn, zoals alle heidenen, Joden en mohammedanen. 

 

Zo gaat de Schrift ons voor wanneer zij: 

1. De goede werken aan de gelovigen en heiligen toeëigent (Matth. 7:17; 12:35): 

- ‘Want wij zijn Zijn maaksel, geschapen in Christus Jezus tot goede werken, welke God voorbereid heeft, opdat wij in dezelve zouden wandelen’ (Ef. 2:10). 

- ‘Daarom, broeders, benaarstigt u te meer om uw roeping en verkiezing vast te maken’ (2 Petr. 1:10). 

2. De goede werken aan alle andere mensen onttrekt (Matth. 7:16-18; Joh. 15:5): 

- ‘Daarom dat het bedenken des vleses vijandschap is tegen God; want het onderwerpt zich der wet Gods niet; want het kan ook niet’ (Rom. 8:7). De Schrift toont ook duidelijk de onmacht van de natuurlijke mens tot het goede door veel gelijkenissen die ze elders gebruikt.

 

Bovendien worden tot goede werken zulke dingen vereist – wat zo direct blijken zal – die de heidenen en de andere natuurlijke mensen zichzelf niet zouden kunnen of durven toeschrijven. 

Hiertegen heeft de volgende tegenwerping totaal geen geldingskracht:

Tegenwerping. In de Schrift lijken de deugden geprezen te worden van:

- De heidenen in het algemeen (Luk. 6:32-33; Rom. 2:14-15).

- Sommige specifieke personen die niet bijzonder begenadigd zijn geweest, met name de vroedvrouwen in Egypte (Ex. 1:17,20), Rachab de hoer (Jak. 2:25) en Cornelius de hoofdman (Hand. 10:1,23). 

Antwoord. In de eerste Schriftplaatsen wordt duidelijk gezien op het werk alleen in zichzelf, zonder de rechte manier die daarbij moest komen, dus op een zedelijke, maar niet geestelijke goedheid, en op een welgevallen van God dat ten dele en relationeel was, maar niet volkomen en niet absoluut. Dit kan men ook op de vroedvrouwen toepassen.

Rachab en Cornelius moet men beslist aanmerken als reeds door God geroepen en de beginselen van de ware genade ontvangen hebbend.

 

Om deze reden vervallen dan ook de pelagiaanse en de roomse hypotheses, zowel over de krachten van de vrije wil tot het ware goed in de gevallen mens, als over de ‘verdiensten van betamelijkheid’ in hem. (Hierover is uitvoeriger gesproken in hoofdstuk 15, § 26 en 23, § 9.) 

Naar paragraaf