Inleiding
Inleiding op de heruitgave door dhr. A.A. Roukens
Het boek is een heruitgave van het bekende theologisch naslagwerk ‘Het merg van de christelijke godgeleerdheid’.
De derde weldaad van het genadeverbond is de ‘heiligmaking’. De heiligmaking verschilt veel van de rechtvaardigmaking (volgens hetgeen gezegd is in hoofdstuk 24, § 1). Ze wordt elders expliciet genoemd, maar ligt in de dierbare keten van de Goddelijke weldaden bij Paulus (Rom. 8:29-30) impliciet begrepen, niet zozeer onder de rechtvaardigmaking, als wel onder de roeping en de verheerlijking, aangezien zij in de roeping wordt begonnen en in de verheerlijking voltooid.
Hoewel nu de heiligmaking van de rechtvaardigmaking onderscheiden is, is zij er toch zeer nauw en onafscheidelijk mee verbonden door:
- Het eeuwig Goddelijk welbehagen.
- Het onderlinge verband tussen Christus’ priesterlijk en koninklijk ambt.
- De kracht van het geloof dat ons met Christus verenigt.
- De aard van het Woord en de verbondszegels, die beide ons tot heiligheid dwingen.
Daarom wordt de heiligmaking soms samen met de rechtvaardigmaking begrepen onder dezelfde namen: ‘reiniging’, ‘wegneming der zonden’, ‘afwassing’, enz. (Ezech. 36:25; Joh. 1:29; 1 Kor. 6:11; Openb. 1:5).
‘Heiligmaking’ is ten aanzien van de naam afkomstig van ‘heilig maken’, op dezelfde wijze als de ‘rechtvaardigmaking’ zo genoemd wordt.
Men twist veel over de oorsprong en eigenlijke betekenis van het woord waarmee de Latijnen de heiligheid uitdrukken (sanctus).
De Joden bedienen zich in het Hebreeuws van een ander woord (kadoš), dat soms ‘afzondering’, soms ‘reiniging’, soms ‘voorbereiding’ betekent. Al deze dingen zijn zeer toepasselijk op de heiligmaking.
De Griekse benaming (hagios) wordt door sommigen betrokken op de ‘dienst’ van God, door anderen op de gedurige ‘werkzaamheid’ in het goede, en door weer anderen op het ‘afgetrokken zijn van de aarde’.
Als synoniemen van de heiligmaking komen we tegen: ‘afwassing’, ‘reiniging’ of ‘reinigmaking’, ‘vernieuwing’, ‘verandering’, ‘aflegging van de oude en aandoen van de nieuwe mens’, ‘besnijdenis des harten’, enz., waarvan het ene synoniem de zaak voller uitdrukt dan het andere.
We zullen nu niet spreken over de tegenovergestelde zin van ‘onreinheid’, die sommigen niet geheel onwaarschijnlijk in het woord ‘heiligmaking’ stellen. De ‘heiligmaking’ wordt genomen voor:
1. De erkenning, openbaring en roem van iemands heiligheid. Op deze wijze wordt van God gezegd dat Hij deels door Zichzelf en deels door ons geheiligd wordt (Lev. 10:3; Matth. 6:9; 1 Petr. 3:15).
2. Een of andere afzondering, vooral tot een heilig ambt of gebruik (Gen. 2:3; Jer. 1:5). Daarop ziet ook de heiligheid van de tempel, het altaar, de priesters, enz.
3. Een uiterlijke reiniging, hetzij van enige besmetting tegen de ceremoniële wet van Mozes, hetzij van afgoderij, dwalingen en allerlei grove lichamelijke zonden. Hiertoe behoort in het bijzonder de heiligheid van de kinderen die uit Gods bondgenoten worden geboren (1 Kor. 7:14).
4. De inwendige en uitwendige verandering van de zondige mens. Soms wordt de ‘heiligmaking’ in een wat meer bepaalde zin bedoeld, om alleen het herstel van Gods beeld in ons uit te drukken (vgl. 2 Kor. 7:1; Hebr. 12:14), maar soms ook wat breder, om ook de wegneming van de zondesmet in te sluiten. Af en toe wordt de ‘heiligmaking’ bedoeld met insluiting van de eerste roeping, die het beginsel van de heiligmaking is, maar meestal in tegenstelling daartoe. Zo betekent ‘heiligmaking’ dat de eerste verandering van de mens langzamerhand door Gods genade meer wordt voltooid.
Aan de belofte en uitvoering van deze weldaad van God kunnen wij geenszins twijfelen, wegens hetgeen al gezegd is en verder tot verklaring ervan gezegd zal worden.
Wij zeggen dat de heiligmaking is: ‘Een weldaad van het genadeverbond, waardoor God de uitverkorenen, die door Hem geroepen en gerechtvaardigd zijn, ook wel door de uiterlijke dienst van Zijn Woord en verbondszegels, maar vooral door de inwendige genade van Zijn Geest, dagelijks van de aangeboren verdorvenheid der zonde meer bevrijdt en aan Zijn beeld meer gelijk maakt, die in de dood in hen zal worden volmaakt, opdat zij zo door goede werken hun eigen zaligheid, de stichting van hun naaste en de Goddelijke eer mogen bevorderen.’
In het algemeen is de heiligmaking, evenals de voorgaande weldaden:
1. Een werk van God: ‘Ik ben de HEERE, Die u heiligt’ (Lev. 20:8; zie ookEzech. 37:28; 1 Thess. 5:23). Dus is hierin werkzaam:
a. De Vader: ‘..., die door God den Vader geheiligd zijn’ (Jud. vs. 1).
b. De Zoon (1 Kor. 1:30; Ef. 5:26; Hebr. 2:11; 10:14). In de laatste Schriftplaatsen worden echter nog meer genadeweldaden onder de heiligmaking begrepen.
c. In het bijzonder, volgens de huishouding van de Goddelijke Personen, de Geest, Die daarom ook de naam ‘Heilige’ draagt (1 Kor. 6:11; 2 Thess. 2:13; 1 Petr. 1:2).
Dus moet hierin ook God alleen als Werkmeester worden aangemerkt, terwijl ons onder God als medewerkend voorkomen:
- De dienaars des HEEREN (Dan. 12:3; 1 Kor. 3:9; 2 Kor. 6:1; 11:2).
- De geroepen mensen zelf, volgens de krachten die zij door Gods genade verkregen hebben (2 Kor. 7:1; Ef. 4:22-24; 1 Thess. 4:3; 1 Joh. 3:3).
2. Een werk van Gods genade, want hierin is totaal geen voorafgaande verdienste bij de mens, en het steunt volkomen op Christus’ bloed (Joh. 17:19; 1 Kor. 1:2). Ja, de mens beantwoordt de voorgaande genade van de roeping altijd op een minder waardige wijze, en misbruikt die dus.
3. Een werk dat tot Gods genadeverbond behoort, want:
a. Het wordt in het genadeverbond beloofd (Jer. 31:33-34; 32:40; Ezech. 36:26), en wel hierin alleen.
b. De natuur kan het door haar onmacht nu niet werken.
c. Het heeft in Adam [in de staat der rechtheid] niet plaatsgevonden, omdat hij zuiver en volmaakt geschapen was.
De de heiligmaking behoort tot de uitverkorenen (Rom. 8:29; Ef. 1:4; 2 Thess. 2:13):
1. Alleen de uitverkorenen – zoals ook aan niemand anders de voorgaande weldaden die de gronden van deze weldaad zijn[1], toekomen – hoewel:
a. Volgens het oordeel van de liefde de ware heiligmaking soms aan alle uiterlijk geroepenen toegeschreven lijkt te worden (Rom. 1:7; 1 Kor. 1:2).
b. De uiterlijk geroepenen en de geveinsden waarlijk enige reiniging en afzondering met een schijn van heiligheid toekomt.
2. Alle uitverkorenen, want geen van de voorgaande genadeweldaden, evenmin als de toekomstige heerlijkheid, kunnen zonder de heiligmaking bestaan. Ten aanzien van haar trappen blijkt de heiligmaking echter zeer verschillend in hen te zijn. Daarom mag men van de heiligmaking geenszins uitsluiten:
a. Alle kinderen van de gelovigen, die zonder geloof en goede werken even vatbaar zijn voor de ware heiligmaking van de natuur, als zij zonder enige dadelijke zonde vaste onderwerpen zijn van de natuurlijke verdorvenheid.
b. De gelovigen van het Oude Testament, want zij:
(1) Hebben in het geloof om de heiligmaking gebeden:
- ‘Schep mij een rein hart, o God, en vernieuw in het binnenste van mij een vasten geest’ (Ps. 51:12).
- ‘Leer mij Uw welbehagen doen, want Gij zijt mijn God; Uw goede Geest geleide mij in een effen land’ (Ps. 143:10).
(2) Hebben met hun heilige daden betoond daaraan deel te hebben (Ps. 1:1-3; 32:2; 119:30).
(3) Hebben zonder de heiligmaking geen gemeenschap in genade of heerlijkheid met God kunnen oefenen, die hen echter wel wordt toegeschreven (vgl. Hebr. 11:5; Jak. 2:23).
Om deze redenen kunnen wij dan ook geen smaak vinden in de rigoreuze spreekwijzen die sommigen van ons tegenwoordig voorstaan. Zij zeggen dat de inschrijving van de Goddelijke wet in het hart (die niets anders dan een indruk van de kennis van en de liefde tot de wet betekent) en de besnijdenis van het hart (die niets anders is dan een wegneming van de zondige onreinheid, ja, de ware heiligmaking, met deze eigen naam uitgedrukt) voorrechten zijn van het Nieuwe Testament, in tegenstelling tot het Oude.
Wij worden niet tot zulke rigoreuze spreekwijzen geleid door:
a. De inschrijving in stenen tafelen, de besnijdenis van het vlees en de vleselijke reiniging, die eertijds hebben plaatsgehad. Want daardoor is de ware heiligmaking geenszins uitgesloten, zonder welke die uiterlijke dingen weinig nut zouden hebben kunnen doen. Zo is ook nu nog bij ons het geschreven Woord van God en de waterdoop met onze heiligmaking verbonden.
b. De beloften van het Nieuwe Testament, waaronder die genoemde weldaden zijn. Want hierdoor worden zij wel onttrokken aan het werkverbond en de uiterlijke gedaante daarvan onder de oude bediening van Mozes, maar niet aan die gehele bedeling van het genadeverbond, behalve alleen ten aanzien van de meerdere uitgestrektheid en krachtiger doordringing die men onder het Nieuwe Testament boven het Oude moet erkennen.
3. De uitverkorenen geheel, wel vooral met het oog op hun ziel en al haar vermogens, maar toch ook op hun lichaam (Rom. 12:1-2; 1 Kor. 6:20; 2 Kor. 5:17......; Ef. 4:22,24; Joh. 3:3): ‘En de God des vredes Zelf heilige u geheel en al; en uw geheel oprechte geest en ziel en lichaam worde onberispelijk bewaard in de toekomst van onzen Heere Jezus Christus’ (1 Thess. 5:23). Zo strekte voordien ook de natuurlijke verdorvenheid zich over de gehele mens uit. Bijgevolg moet men hier verwerpen:
a. De filosofische stellingen van sommigen die de heiligmaking in hun daden of met duidelijke woorden hebben willen beperken tot:
- Het verstand alleen, wegens het noodzakelijk opvolgen van het oordeel van het verstand door de wil.
- Of de wil alleen, wegens hun verkeerde herleiding van alle dwalingen tot de wil.
- Of de ziel alleen, wegens de redeloosheid van het lichaam, op zichzelf aangemerkt.
b. Het zeer verkeerde gevoelen van de socinianen: zij zeggen dat de verbetering van de daden, die immers ook in de geveinsden gevonden wordt, de ware heiligmaking zou uitmaken, terwijl zij geen verdorvenheid van de natuur willen erkennen. Wij staan graag de verbetering van de daden toe als een deel of als een noodzakelijk gevolg van de ware heiligmaking (Gal. 5:22,25): ‘Maar gelijk Hij Die u geroepen heeft, heilig is, zo wordt ook gij zelven heilig in al uw wandel’ (1 Petr. 1:15).
[1] De roeping (hoofdstuk 23) en de rechtvaardiging (hoofdstuk 24).
In de heiligmaking worden de uitverkorenen aangemerkt:
1. Wel als geroepenen en gerechtvaardigden, aangezien buiten deze weldaden het hier vooronderstelde geloof en de hier betoonde overgrote genade Gods niet zouden kunnen plaatshebben.
2. Maar toch tegelijk als zondaars in zichzelf, die nog grotelijks ontbloot zijn van de heerlijkheid der voornaamste gelijkenis Gods, ja, door de zonde nog bedorven en geschonden zijn in:
- Hun verstand, door velerlei duisternis en verblinding, die zich in de bevatting en in het oordeel openbaart.
- Hun wil, door afkerigheid van het goede en geneigdheid tot het kwade.
- Hun lichaam, als dienend tot uitvoering en vermeerdering van de kwade begeerlijkheden van de ziel.
- Bijgevolg de gehele mens, als beroofd van ware blijdschap en gekweld door gedurige vrees.
Over deze verdorvenheid van de mens, die door de roeping maar deels en bij aanvang verbeterd wordt, kunt u elders uitvoeriger lezen (hoofdstuk 15, § 22).
Gods daden in onze heiligmaking zijn er twee:
1. De wegneming van de smet en verdorvenheid die door de zonde over de mens gekomen is, waarop gezien wordt in de woorden ‘reinigen’, ‘rein maken’ en ‘het hart besnijden’.
2. De toebrenging van een nieuwe, daartegenoverstaande luister, door het herstel van de eerste rechtheid of goedheid van Adam, en de schenking van ware wijsheid aan het verstand, standvastige liefde tot God en Zijn wet aan de wil, een Goddelijke betamelijkheid aan de genegenheden en bewegingen van het lichaam, en een geestelijke gerustheid, ja, vreugde in God door Christus aan de gehele mens (zie hiervoor Ef. 5:8,15; Rom. 7:19,22; 6:19; Klaagl. 3:24; Jes. 61:10).
Deze twee daden van de heiligmaking zijn onafscheidelijk met elkaar verbonden, volgens de aard van deze tegenover elkaar staande zaken en veel Schriftplaatsen (Ezech. 16:9-10; 36:26; Ef. 4:22,24):
- ‘Zo dan, indien iemand in Christus is, die is een nieuw schepsel; het oude is voorbijgegaan, zie, het is alles nieuw geworden’ (2 Kor. 5:17).
- ‘Laat ons onszelven reinigen van alle besmetting des vleses en des geestes, voleindigende de heiligmaking in de vreze Gods’ (2 Kor. 7:1).
Dit is dus de reden waarom onder de naam van de ene dikwijls ook de andere begrepen wordt. Zelfs is de trap en mate van deze twee daden gelijk, zodat er evenveel nieuwe luister aan de geheiligden wordt toegevoegd als er van de vorige verdorvenheid wordt weggenomen. Er is echter geen gelijkheid van de daden der heiligmaking in de verschillende heiligen, of in de bijzondere uitwerkingen van die daden. Daar is een groot verschil tussen, overeenkomstig de verscheidenheid van de gaven, zodat het verstand van de ene met meerdere wijsheid, en de wil van de andere met meerdere godsvrucht is versierd. Dit is uit de ervaring volkomen duidelijk.
Deze daden van de heiligmaking werkt God door:
1. Middelen, zowel ongewone als gewone:
- Allereerst door het Woord, zowel het Woord van de wet als van het Evangelie, dat ons de bevelen, aanwijzingen, voorbeelden en beloften van de ware heiligheid voorhoudt, met de verboden op de ondeugd en de afschuwelijkheid daarvan, zowel in zichzelf als in de bedreigde en gevolgde straffen erop (vgl. Joh. 8:32; 17:17; 1 Kor. 10:6,11; Tit. 1:1-2; 2:11-12; 2 Tim. 3:17).
- Verder door de verbondszegels (vgl. Ef. 5:26; 1 Kor. 12:13), die echter, evenals het Woord, alleen op een zedelijke en dus wederstandelijke wijze werken (vgl. Matth. 3:11; 1 Petr. 3:21).
- Ja, ook door de oordelen en zegeningen van God (Jes. 26:9; Hebr. 12:10; Rom. 2:4).
2. Vooral de inwendige en onmiddellijke werking van de Geest, die bij al deze uiterlijke werkingen van God komt en voor de mens onoverwinnelijk is. Zij heeft in de roeping haar aanvang genomen (volgens hetgeen gezegd is in hoofdstuk 23, § 8 en 9), en wordt in de heiligmaking gunstig door God vervolgd: ‘Vertrouwende ditzelve, dat Hij Die in u een goed werk begonnen heeft, dat voleindigen zal tot op den dag van Jezus Christus’ (Filipp. 1:6).
In de manier van de Goddelijke werking moet men vooral opmerken dat zij niet in één keer tegelijk, maar langs trappen tot de dood toe plaatsvindt, door een gedurige en aanhoudende werkzaamheid, hoewel die niet altijd evenzeer gemerkt wordt. Hieruit volgt:
1. De ongelijkheid van de heiligmaking in degenen die op gelijke wijze geroepen en gerechtvaardigd zijn, ten aanzien van al haar delen en daden, volgens het onderscheid tussen kinderen en geestelijk meer volwassenen (Ef. 4:13; Hebr. 5:13-14; 1 Petr. 2:2). Deze ongelijkheid heeft God tot eer van Zijn Goddelijke vrijheid en onderlinge stichting in Zijn kerk nuttig geoordeeld.
2. De gedurige onvolmaaktheid daarvan, niet ten aanzien van de delen of van de duur, maar van de trappen, volgens welke men hier altijd naar een meerdere volmaaktheid van de heiligmaking moet streven.
Deze onvolmaaktheid van de heiligmaking blijkt onweersprekelijk uit:
1. De onmacht van de allerheiligsten om de wet volkomen te onderhouden, die wij al eerder met veel Schriftplaatsen en voorbeelden hebben aangetoond, met voldoende beantwoording van de tegenwerpingen (hoofdstuk 11, § 37).
2. De onvolmaaktheid van de heiligmakende genade, die Paulus ons leert, wanneer hij erover spreekt dat wij ‘de eerstelingen des Geestes hebben’ (Rom. 8:23) en dat alles hier ‘ten dele is’ (1 Kor. 13:9-10), terwijl de volmaaktheid voor de hemel wordt bewaard (vgl. Hebr. 12:23).
3. De overblijfselen van het vlees en de oude mens in de geheiligden, waarover ook gesproken wordt (Matth. 26:41; Gal. 5:17; Rom. 7:14).
4. De hier altijd durende plichten om te bidden om vergeving en verlossing van de zonde (Matth. 6:12-13), om het vlees te doden (Kol. 3:5), om in de heiligmaking voort te gaan (1 Kor. 9:24) en om te strijden, niet alleen tegen de wereld, maar ook tegen onze eigen kwade begeerlijkheden (vgl. Hebr. 12:4).
Dit stuk van de christelijke leer komt ons bijzonder duidelijk voor in Romeinen 7:14 en 26. Alle pelagianen, zowel vanouds als in onze tijd, betrekken deze Schriftplaats totaal verkeerd op de natuurlijke staat van de mens, naar het voorbeeld van sommige onvoorzichtige kerkleraars onder de Grieken. Ja, er zijn tegenwoordig ook sommigen onder de onzen, die deze Schriftplaats dwaas willen toepassen op de staat van een onherboren mens die gesteld is onder de wet.
Daarom moet men hier kort opmerken dat Paulus in Romeinen 7 spreekt over zichzelf in de staat der genade, hoewel in het slechtste moment daarvan beschouwd.
Dit gevoelen van ons, dat ook in sommige Geloofsbelijdenissen staat uitgedrukt, wordt krachtig bewezen uit:
1. De spreekwijze van Paulus in de eerste persoon en in de tegenwoordige tijd: ‘Ik ben vleselijk’, enz. Deze verschilt heel veel van zijn spreekwijze in de voorgaande verzen (Rom. 7:4-5,7-8). Er is geen enkel blijk dat het gezegde hier in een overdrachtelijke zin op Paulus’ persoon zou worden toegepast, wat men elders wel vindt (Rom. 3:7).
2. De duidelijke vermelding van ‘de inwendige mens’ en van ‘de wet des gemoeds’ in de sprekende en beschreven persoon (Rom. 7:22-23), die er alleen in de wedergeborenen zijn (vgl. 2 Kor. 4:16; Ef. 3:16; 1 Petr. 3:4).
3. De geestelijke kennis, zowel van de wet als van zichzelf, en de wil tot het goede, de haat tegen het kwade, het vermaak in de wet Gods, de zucht om de verdere verlossing, enz., die wij hier vinden (Rom. 7:14,16,19,22,24) en die de kracht van de verdorven natuur ver te boven gaan.
4. De verlossing door Jezus Christus en de dienst van Gods wet met het gemoed, waarover we ook lezen (Rom. 7:25-26).
5. Aan al deze dingen kan nog toegevoegd worden:
- Het algemene oogmerk van Paulus om alle waan van eigen gerechtigheid te weren.
- Het onmiddellijke verband met de geestelijkheid van de wet.
- De gemakkelijker bescherming van de wet op grond van de blijvende onvolmaaktheid van de mens, tegen de beschuldiging dat ze een oorzaak van de zonde zou zijn.
Tegenwerpingen beantwoord
Hiertegen heeft geen geldingskracht (om nu te zwijgen over de voorgaande verzen van dit hoofdstuk, die wij ook graag op Paulus’ voorgaande natuurstaat betrekken):
1. De benaming ‘vleselijk’ (Rom. 7:14; vgl. vers 5; Rom. 8:1,8).
Antwoord. Paulus geeft deze naam niet in een volstrekte en onbepaalde zin aan zichzelf, maar met een bepaalde betrekking op zijn onherboren deel, en in vergelijking met Gods geestelijke wet. Dus moet men hiermee niet zozeer de aangevoerde Schriftplaatsen vergelijken, als wel deze woorden: ‘En ik, broeders, kon tot u niet spreken als tot geestelijken, maar als tot vleselijken, als tot jonge kinderen in Christus’ (1 Kor. 3:1).
2. De beschrijving ‘verkocht onder de zonde’ (Rom. 7:14).
Antwoord. Hier wordt niet gesproken over een vrijwillige en moedwillige zelfverkoping (waarover wij lezen in 1 Kon. 21:25; 2 Kon. 17:17), maar over een gedwongen en passieve verkoping, die ook weer onder bepaling van tijden en zaken verstaan moet worden.
3. Het ‘niet doen van het goede en het doen van het kwade’ (Rom. 7:19).
Antwoord. Hier wordt niet gehandeld over alle goed en kwaad, maar over veel, waaromtrent Paulus’ voornemen en wens zich veel verder uitstrekte dan de uitkomst van zijn werk.
4. De ‘inwoning van de zonde’, en daarentegen de ‘inwoning van geen goed’ (Rom. 7:17-18).
Antwoord. De inwoning van de bijliggende zonde sluit de inwendige nieuwe mens en de wet des gemoeds geenszins uit. En Paulus zelf beperkt de inwoning van geen goed tot zijn vlees of onherboren deel.
5. De ‘wet der zonde’ en de ‘wet der leden’, met de ‘gevangenneming’ daaronder (vers 23).
Antwoord. Uit deze dingen blijken alleen de overblijfselen van de natuurlijke verdorvenheid, met de strijd daartegen, en de bezwijking van de gelovigen daaronder voor een tijd en in zekere daden.
Tegen de hoofdzaak van de onvolmaaktheid der heiligmaking verzetten de oude pelagianen zich veel heftiger, met hun hedendaagse volgelingen: de roomsen, de socinianen, de wederdopers, de remonstranten en verschillende geestdrijvers. Zij weren alle hebbelijkheid van de zonde, of ook alle ware daden daarvan, hetzij van alle of van vele gelovigen. Daarom dragen ze de naam ‘volmaaktheiddrijvers’, evenals zij ook ‘eigengerechtigheiddrijvers’ heten, wegens het oogmerk dat ze hierin hebben. Hun tegenwerpingen worden zonder veel moeite beantwoord:
Tegenwerping 1. De volmaaktheid wordt aan de gelovigen dikwijls geboden (Ps. 119:4; Matth. 5:48; 2 Kor. 7:1; 1 Petr. 1:15), en vervolgens ook door hen gewenst en gebeden (Matth. 6:10; 1 Thess. 5:23).
Antwoord.
1. Hierin wordt vooral gezien op de volmaaktheid in delen, zoals uit de woorden zelf en uit de context blijkt.
2. Gods bevel en de wens van de mens tonen niet dat de zaak door de gevallen mens mogelijk is, maar alleen de betamelijkheid en voortreffelijkheid ervan. Daarom moet men in alle opzichten naar de volmaaktheid staan, en zodoende verkrijgt men er hier ook die vrucht van dat men dichter bij de volmaaktheid komt.
3. Ja, het bevel en de wens om de zaak nog te verkrijgen, tonen veeleer dat men ze nog niet bezit dan dat men ze volkomen verkregen heeft.
Tegenwerping 2. Heel veel Schriftplaatsen schrijven aan alle of aan vele geheiligden de volmaaktheid daadwerkelijk toe, met name deze:
- ‘Geheel zijt gij schoon, Mijn vriendin, en er is geen gebrek aan u’ (Hoogl. 4:7).
- ‘Zo dan, indien iemand in Christus is, die is een nieuw schepsel; het oude is voorbijgegaan, zie, het is alles nieuw geworden’ (2 Kor. 5:17).
- ‘En gij zijt in Hem volmaakt’ (Kol. 2:10).
- ‘Opdat Hij haar Zichzelven zou heerlijk voorstellen, een gemeente die geen vlek of rimpel heeft of iets dergelijks, maar dat zij zou heilig zijn en onberispelijk’ (Ef. 5:27; zie ook Luk. 15:7; Jak. 5:15; Filipp. 3:15; 1 Kor. 2:6).
Antwoord. De twee eerste Schriftplaatsen zien duidelijk niet op de volmaaktheid in trappen, maar in delen.
In Kolossenzen 2:10 wordt niet over een volmaaktheid in onszelf, maar in Christus gesproken, waarover geen enkel meningsverschil is.
Efeze 5:27 leidt ons vooral tot de toekomende heerlijkheid, en aan de volmaaktheid daarvan twijfelt niemand
Alle overige Schriftplaatsen tonen niets anders dan een meerdere volmaaktheid in sommigen boven anderen, waardoor de noodzakelijkheid van de eerste of een bijzondere bekering wordt weggenomen, en grovere misdaden alleen op een twijfelachtige wijze worden voorgesteld.
Tegenwerping 3. Wij vinden zoveel voorbeelden van volmaakte gelovigen, zoals Noach (Gen. 6:8), Job (Job 1:1), David (Ps. 119:10; 139:23-24), Asa (1 Kon. 15:14), Zacharias en Elisabet (Luk. 1:6), en anderen.
Antwoord. De roem van hen allen ziet het meest op hun oprechtheid van hart en de zogenoemde ‘volmaaktheid in delen’.
Wij vinden ook de bijzondere, ja, zware zonden van hen allen in de Schrift aangetekend. Daarom is het onmogelijk dat hun de betwiste volmaaktheid in trappen wordt toegeschreven.
Tegenwerping 4. De heiligmaking moet volmaakt zijn, onder andere vanwege:
1. Haar Oorzaak, namelijk God, Wiens werken alle volmaakt worden bevonden.
2. De verplichting van de mens, die zich niet tot een onmogelijkheid uitstrekt.
3. Gods welbehagen in de gelovigen, die door Gods heiligheid niet met zonde in hen kan samengaan.
4. Hun verwachte zaligheid, die aan niemand zonder volmaakte heiligmaking ten deel valt.
Antwoord.
1. Gods werken zijn niet op allerlei wijze in het eerste ogenblik volmaakt, want de meeste voltrekt Hij in Zijn wijsheid langzamerhand, zowel in de voorzienigheid als in de eerste schepping. Omdat zij echter altijd met Zijn wil en hun voorgestelde doeleinde overeenkomen, kunnen ze in dit opzicht ‘volmaakt’ genoemd worden. Bovendien is de onvolmaaktheid van de heiligmaking niet van God, maar van het bijliggende vlees van de mens, en moet ze alleen daaraan toegeschreven worden.
2. De volmaaktheid is voor de mens niet onmogelijk door zijn eigen eerste staat, maar door zijn moedwillige val, en niet voor altijd, maar alleen voor dit leven.
3. De gelovigen en hun werken behagen God niet in henzelf, maar in Christus, in Wie aan de Goddelijke gerechtigheid voor al hun zonden volkomen is genoeg gedaan (vgl. Matth. 3:17; Hebr. 11:6; 13:21).
4. Tot de verkrijging van de toekomende zaligheid is het genoeg dat de heiligmaking in de ure des doods wordt voltooid. Wij menen dat dit dan gebeurt, aangezien de onvolmaaktheid in dit leven altijd duurt en er geen zondige onreinheid in de hemel is.
Nog meer dingen kunt u elders nalezen (hoofdstuk 11, § 37).
God heeft zeer wijze redenen waarom Hij de heiligmaking niet evengoed als de rechtvaardigmaking op één tijd in dit leven voltooit:
Om in deze tweede schepping niet minder dan in de eerste de grootheid van Zijn werk te tonen.
Om een duidelijk onderscheid tussen de hemel en de aarde te stellen.
Om de mens altijd des te krachtiger te vernederen.
Om de mens met een des te brandender begeerte te bewegen tot de omhelzing van Gods genade en Christus’ volmaakte gerechtigheid.
De voornaamste vrucht van deze weldaad in de uitverkorenen is de heiligheid, waartoe het licht der wijsheid leidt en waarop de geestelijke gerustheid in God volgt.
De Hebreeuwse naam, zoals eerder ook al gezegd is, leidt ons tot een betamelijke ‘afzondering’ van de wereld (Gal. 1:4), tot een ‘reiniging’ van haar zondige vuilheden (Rom. 12:2), en tot een ‘voorbereiding’ tot godsdienst (Jes. 43:21).
Bij zowel de Grieken als de Latijnen is de zeggingskracht van de namen voor ‘heiligheid’ ook heel groot.
Wij zien hier niet op die bepaalde zin van ‘heiligheid’, waardoor zij soms genomen wordt voor de christelijke godvruchtigheid die onmiddellijk God betreft, in tegenstelling tot ‘rechtvaardigheid’ wat betreft onze naaste en ‘matigheid’ wat betreft onszelf. Maar wij zien op de betekenis van alle samengevoegde christelijke deugd, zoals zij is ‘een hebbelijke afkerigheid van alle kwaad en een lust tot alle goed’. Deze heiligheid is dat kostelijk versiersel van de gelovigen, waarvan wij lezen (Ps. 45:14): ‘De heiligheid is Uwen huize sierlijk, HEERE, tot lange dagen’ (Ps. 93:5), en waarnaar zij ‘heiligen’ worden genoemd (Ps. 16:3; Job 5:1; Rom. 1:7).
De heiligheid kan men roemen en de mensen aanprijzen vanwege:
1. Haar voortreffelijkheid. Ze is een hoogste volmaaktheid van de zalige hemelingen (Openb. 5:8), van de hemelse engelen (Jud. vs. 14), van Christus de Middelaar (Luk. 1:35), ja, van God Zelf (Jes. 6:3).
2. Haar noodzakelijkheid. Ze vloeit voort uit Gods eeuwige raadsbesluit (Ef. 1:4), Zijn gedurig bevel (Lev. 11:45; 1 Petr. 1:16), de aard van onze verlossing door Christus (Tit. 2:14) en van de toekomstige onbesmette zaligheid (Hebr. 12:14).
3. Haar grote nuttigheid, zowel lichamelijk als geestelijk, zowel tijdelijk als eeuwig. Deze blijkt niet alleen uit herhaalde beloften, maar ook uit vele voorbeelden, hoewel het lichamelijk en tijdelijk voordeel dikwijls voor het geestelijk en eeuwig voordeel wijkt, en de heiligen om het laatste te genieten het eerste moeten missen.
Deze hebbelijke heiligheid kan in de gelovigen niet bestaan zonder een dadelijke heiligheid van het leven, waarover gehandeld wordt in deze Schriftplaatsen:
- ‘Dat wij, verlost zijnde uit de hand onzer vijanden, Hem dienen zouden zonder vrees, in heiligheid en gerechtigheid voor Hem, al de dagen onzes levens’ (Luk. 1:74-75).
- ‘Maar gelijk Hij Die u geroepen heeft, heilig is, zo wordt ook gij zelven heilig in al uw wandel’ (1 Petr. 1:15).
Over deze heiligheid van het leven spreken de godgeleerden doorgaans onder de naam ‘goede werken’, als vruchten van de heiligmaking. Deze benaming, die op de aard van de zaak en haar overeenkomst met de Goddelijke wet steunt, vinden wij in de Schrift. Ze wordt daarin ook door verschillende Griekse woorden uitgedrukt. Verder lezen wij in de Schrift over ‘goede vruchten’, ‘vruchten des Geestes’, ‘vruchten der gerechtigheid’, ‘vruchten der bekering’, ‘wapenen des lichts’, enz.
Wij verstaan hieronder:
1. Niet de werken die alleen burgerlijk en enigszins goed zijn. Deze zijn er zonder ware heiligmaking in de geveinsden en de heidenen, die daarin ook dikwijls boven de ware christenen uitmunten.
2. Ook niet de werken die volkomen goed zouden zijn naar de eis van de wet. Wij oordelen tegen de volmaaktheiddrijvers dat deze er in de heiligen hier op aarde na de val niet zijn: ‘Doch wij allen zijn als een onreine, en al onze gerechtigheden zijn als een wegwerpelijk kleed’ (Jes. 64:6). Echter ontkennen wij daarom geenszins – zoals zij ons ten onrechte lasteren – de werken van de heiligen die waarlijk goed zijn, aangezien ze voortkomen uit Gods genade, Hem aangenaam zijn en een gunstig loon van Hem verkrijgen.
3. Maar de werken die geestelijk goed zijn, zulke als de wet, met het Evangelie gepaard, van ons eist. En dan niet alleen sommige werken, of uiterlijke werken, of werken van weldadigheid aan de armen (Jak. 2:14-16; 1 Tim. 6:18), maar alle werken in het algemeen.
De goede werken worden kort beschreven als: ‘Daden van geheiligde mensen, die plaatsvinden naar Gods geopenbaarde wil, door de genade van de Geest, uit het geloof, tot eer van God.’
De goede werken noemen wij dus in het algemeen:
1. ‘Daden.’ Zo sluiten wij daar de redenen van de mond en de gedachten van het hart bij in, want die zijn wegens de geestelijke uitgebreidheid van de wet ook goed of kwaad (vgl. Matth. 12:35; Filipp. 4:8), en kunnen niet tot het wezen van de mens gerekend worden. In dit opzicht kan men de goede werken niet volkomen onttrekken aan de volwassenen die aan het eind van hun leven worden bekeerd, ja, zelfs niet aan de boetvaardige moordenaar.
2. ‘Daden van geheiligde mensen’, die echter in trap en mate van heiligheid veel van elkaar verschillen.
Hierdoor sluiten wij van de goede werken uit:
a. Niet Christus, Die volmaakt heilig was zonder enige tegenwoordige of verleden besmetting van de zonde.
b. Ook niet Adam in zijn eerste staat der rechtheid, hoewel er tussen de goede werken van Christus en Adam en onze werken een groot onderscheid gevonden wordt, in beginsel, manier, mate en kracht.
c. Maar de natuurlijke mensen, die van de ware genade ontbloot zijn, hetzij dat zij te midden van het christendom schuilen als naamchristenen, geveinsden en tijdgelovigen, hetzij dat zij van het uiterlijke christendom vreemd zijn, zoals alle heidenen, Joden en mohammedanen.
Zo gaat de Schrift ons voor wanneer zij:
1. De goede werken aan de gelovigen en heiligen toeëigent (Matth. 7:17; 12:35):
- ‘Want wij zijn Zijn maaksel, geschapen in Christus Jezus tot goede werken, welke God voorbereid heeft, opdat wij in dezelve zouden wandelen’ (Ef. 2:10).
- ‘Daarom, broeders, benaarstigt u te meer om uw roeping en verkiezing vast te maken’ (2 Petr. 1:10).
2. De goede werken aan alle andere mensen onttrekt (Matth. 7:16-18; Joh. 15:5):
- ‘Daarom dat het bedenken des vleses vijandschap is tegen God; want het onderwerpt zich der wet Gods niet; want het kan ook niet’ (Rom. 8:7). De Schrift toont ook duidelijk de onmacht van de natuurlijke mens tot het goede door veel gelijkenissen die ze elders gebruikt.
Bovendien worden tot goede werken zulke dingen vereist – wat zo direct blijken zal – die de heidenen en de andere natuurlijke mensen zichzelf niet zouden kunnen of durven toeschrijven.
Hiertegen heeft de volgende tegenwerping totaal geen geldingskracht:
Tegenwerping. In de Schrift lijken de deugden geprezen te worden van:
- De heidenen in het algemeen (Luk. 6:32-33; Rom. 2:14-15).
- Sommige specifieke personen die niet bijzonder begenadigd zijn geweest, met name de vroedvrouwen in Egypte (Ex. 1:17,20), Rachab de hoer (Jak. 2:25) en Cornelius de hoofdman (Hand. 10:1,23).
Antwoord. In de eerste Schriftplaatsen wordt duidelijk gezien op het werk alleen in zichzelf, zonder de rechte manier die daarbij moest komen, dus op een zedelijke, maar niet geestelijke goedheid, en op een welgevallen van God dat ten dele en relationeel was, maar niet volkomen en niet absoluut. Dit kan men ook op de vroedvrouwen toepassen.
Rachab en Cornelius moet men beslist aanmerken als reeds door God geroepen en de beginselen van de ware genade ontvangen hebbend.
Om deze reden vervallen dan ook de pelagiaanse en de roomse hypotheses, zowel over de krachten van de vrije wil tot het ware goed in de gevallen mens, als over de ‘verdiensten van betamelijkheid’ in hem. (Hierover is uitvoeriger gesproken in hoofdstuk 15, § 26 en 23, § 9.)
Omdat geenszins alle daden van de geheiligden wegens de onvolmaaktheid van de heiligmaking goed zijn, onderscheidt men hun goede werken van hun andere werken inzonderheid door:
1. Het richtsnoer
Het richtsnoer waarnaar de goede werken gedaan worden, is:
1. De wil van God als de enige Wetgever, in tegenstelling tot alle gewoonte, overlevering van de ouden, eigen keus met een goed inzicht, ja, ook de voorbeelden van God en de heiligen, die wij niet verder behoren na te volgen dan Gods gebod eist. (Hierover kan uitvoeriger gelezen worden in hoofdstuk 11, § 7 en 9.)
2. De wil van God die geopenbaard is in Zijn Woord, dat nu enkel het ‘geschreven Woord’ is, in het bijzonder het Woord van de wet, maar ook van het Evangelie, voor zover in het Evangelie, zonder verandering of vermeerdering van de wet, de voorgeschreven plichten verklaard en bevestigd worden. Dit Woord staat tegenover ‘de wet der natuur’, die door de filosofen ook ‘de natuur van de mens’ en ‘de rechte rede’ wordt genoemd, en hier verwerpelijk is wegens haar duisterheid, onvolmaaktheid en gewone vermenging in de mensen met de overleggingen en begeerlijkheden van het verdorven vlees.
3. Zonder onderscheid van de manier van voorstel, hetzij die gebiedend, wensend, aanradend of smekend is. Dit hebben wij al eerder opgemerkt tegen de spitsvondige uitvluchten van de socinianen en tegen de werken van meerdere volmaaktheid en overtolligheid van de roomsen (hoofdstuk 2, § 18, en 11, § 34 en 37).
2. De oorzaak
De oorzaak van de goede werken in de geroepen en geheiligde mensen zijn de volgende:
1. De hoofdoorzaak is de genade van God en Zijn Geest. Deze genade moeten we niet verstaan van enige natuurlijke gave, of van een uiterlijke en zedelijke aanrading, of van enig algemener licht van het verstand, maar van Zijn bovennatuurlijke gave en werking, die het goede werk daadwerkelijk krachtig voortbrengt (1 Kor. 4:7; Gal. 5:22; Ef. 5:9; Filipp. 2:13; Hebr. 12:28):
- ‘Die volmake u in alle goed werk, opdat gij Zijn wil moogt doen; werkende in u hetgeen voor Hem welbehaaglijk is, door Jezus Christus’ (Hebr. 13:21).
2. De mindere, instrumentele oorzaak is het geloof in Christus, die een innerlijke kennis van onze ellende meebrengt en alle inbeelding van eigen verdienste weert (Hand. 15:9; Gal. 5:6; Jak. 2:22).
- ‘Maar het einde des gebods is liefde uit een rein hart en uit een goede consciëntie en uit een ongeveinsd geloof’ (1 Tim. 1:5).
- ‘Maar zonder geloof is het onmogelijk Gode te behagen’ (Hebr. 11:6).
Hiertoe behoort ook, niet direct maar indirect, deze Schriftplaats: ‘En al wat uit het geloof niet is, dat is zonde’ (Rom. 14:23), voor zover niemand buiten het geloof in Christus verzekerd kan zijn dat zijn werk God behagen zal. Op deze verzekerdheid, in tegenstelling tot de twijfel, wordt hier eigenlijk gezien.
3. Het doeleinde
De doeleinden van de goede werken zijn:
1. Velerlei, en met name zowel de stichting van onze naaste (Matth. 5:16; Filipp. 2:15; 1 Tim. 4:12; 1 Petr. 2:12) als de zekerheid en de daadwerkelijke verkrijging van onze eigen zaligheid (1 Kor. 9:24; 2 Petr. 1:10; Filipp. 2:12; 3:14). Om deze zaken, echter zonder gedachte om ze te verdienen en zonder ze alleen of vooral te beogen – dit lijkt Antigonus van Socho (3e eeuw v. Chr.) bestreden te hebben, waarin hij verkeerd werd uitgelegd door de sadduceeën, zijn leerlingen – mag en moet men het goede werken. Wij hebben dit al eerder opgemerkt tegen de verdraaiingen en lasteringen van de roomsen (hoofdstuk 11, § 4).
2. Maar vooral, als eerste, laatste en meeste, de eer van God, en in het bijzonder de eer van Zijn barmhartigheid in Christus (1 Kor. 6:19-20; 10:31; Ef. 2:7,10; 1 Petr. 2:9-10). Deze eer moeten wij met verloochening van alle wereldse eer en aards geluk, ja, ook – als dit zo kon of moest zijn – van onze eigen eeuwige zaligheid zoeken en betrachten, volgens het voorbeeld van Mozes en Paulus, en het eerste en grootste gebod van de zuivere en volmaakte liefde tot God.
Wij trekken vele conclusies uit dit alles:
1. De deugden van de heidenen zijn met groot recht door de kerkleraars ‘onwaar’, ‘ondeugdelijk’, ‘onvolmaakt’, ja, ook ‘blinkende ondeugden’ genoemd, in vergelijking met de kleine beginselen van de heiligen. Want in hun deugden wordt geen van de vereiste hoedanigheden gevonden, wát de socinianen en de roomsen daarvan ook op zijn pelagiaans mogen opgeven.
2. Aan de geheiligden kunnen waarlijk goede werken niet geweigerd of onttrokken worden. Want in hun daden wordt het ware richtsnoer, het rechte beginsel en het betamelijke doeleinde gevonden.
3. In hen is echter geen volmaaktheid in trappen te vinden. Want de ervaring zowel als de Schrift (Jes. 64:6) leert dat alle beste werken van de geheiligden om meer dan één gebrek ‘verdoemelijke zonden’ kunnen worden genoemd. Toch noemt men ze terecht ‘goed’, met het oog op het belangrijkste van het werk en de toeleg van de werkers. Aldus heeft God een welbehagen in de goede werken, maar geenszins in de gebrekkigheid daarvan.
4. Bijgevolg moet men verre zijn van alle waan van verdiensten, niet alleen uit volle ‘waardigheid’, maar ook uit ‘betamelijkheid’ en uit ‘kracht van een verbond’. Dit is al eerder gebleken (hoofdstuk 24, § 12), en kan ook hier blijken uit:
- De eer van Gods onverdiende genade.
- De genoegzaamheid van Christus’ gerechtigheid.
- De aard van het eeuwige leven als een erfenis en genadegift (Kol. 3:24; Rom. 6:23; Ef. 2:8).
Het woord ‘verdienen’ of ‘verdiensten’ is niet naar de Schrift. Het wordt door de vaderen alleen in een bredere zin van een ‘vaste en zekere verkrijging’ gebruikt, en de zaak daarvan wordt geenszins bevestigd door de tegenwerpingen die wij al aangehaald en opgelost hebben (hoofdstuk 24, § 15).
5. Nog veel meer moet men verwerpen: alle overtollige verdiensten voor andere mensen, en alle extra verdiensten van een bijzonder lauwerkransje voor zichzelf, die de roomsen aan de ongehuwden, de leraren en de martelaars toeschrijven.
Wij staan wel aan de twee laatste soorten gelovigen een meerdere trap van heerlijkheid toe, echter alleen door Gods onverdiende genade (Dan. 12:3; Matth. 5:12). Maar de ongehuwde staat maakt ons niet boven het huwelijk Gode aangenaam, aangezien zij van wie gezegd wordt dat ze ‘het Lam volgen, waar Het ook heengaat’, in een geestelijke zin ‘maagden’ zijn, die zich van de afgoderij en andere zonden onbesmet bewaren (Openb. 14:4; vgl. 2 Kor. 11:2).
Vanwege onze stellingen roepen de roomsen gedurig dat wij de noodzakelijkheid van de goede werken wegnemen. Daarom verklaren wij dat dit een grote lastering is, die veel beter past bij hun eigen leer van de menselijke voldoeningen voor anderen, want wij stellen vast en dringen erop aan dat de goede werken nuttig en noodzakelijk zijn:
1. Vooral tegen alle epicuréïsche varkens en vermeende ‘vrijheiddrijvers’, die op een volkomen ongebondenheid van leven en wetteloosheid uit zijn.
2. Daarbij ook tegen sommige lutheranen. In de tijd van onze uitgang uit het pausdom verzetten zij zich met een sterke ijver tegen het toen in het keizerrijk opgelegde Interim’ of ‘compromisdecreet’.[1] Dus wilden zij dat men zou zeggen dat de goede werken eerder schadelijk dan noodzakelijk tot de zaligheid zijn, hoewel zij de betamelijkheid van de heiligheid bleven verdedigen. Zo toonden zij dat ze inderdaad alleen gekant waren tegen de roomse goede werken en de verdiensten daarvan.
Tegen de bovengenoemde mensen, zeg ik, houden wij volkomen vast dat de goede werken nuttig en noodzakelijk zijn, niet om het recht tot het leven te verkrijgen bij wijze van een verdiende oorzaak, maar om het leven zelf te verkrijgen bij wijze van een weg die daartoe leidt, en om daarvan tevoren verzekerd te zijn. Hier is dus een noodzakelijkheid van zowel het gebod als het middel. Dit blijkt uit:
a. Gods bevel en verklaring (Rom. 6:18; 7:4; Ef. 2:10; 1 Thess. 4:3-5,7; Tit. 2:11-12; 3:8): ‘Jaagt den vrede na met allen, en de heiligmaking, zonder welke niemand den Heere zien zal’ (Hebr. 12:14).
b. De aard van de tegenwoordige genade, zowel inwendig als uitwendig, die ons tot goede werken noodzaakt, hetzij wij zien op het Woord van het Evangelie, onze vereniging met de Drie-enige God, het geloof in Christus, of de weldaden die daarop volgen.
c. De toekomstige heerlijkheid, die voortgang, arbeid, strijd en voorbereiding van ons eist. Dit zijn allemaal plichten die niet zonder goede werken betracht kunnen worden.
De voorwendsels hiertegen, zowel van vrijheid als van een gewaande eigengerechtigheid, zijn al eerder weggenomen (hoofdstuk 11, § 38) en totaal nutteloos. Want vrijheid verschilt heel veel van ongebondenheid, en om een of ander misbruik of om een verkeerd verstaan mag men geen godvruchtig en noodzakelijk leerstuk laten varen.
Ook past het naar ons oordeel totaal niet dat men de godgeleerden berispt, die vooral de praktijk der godzaligheid bij het christelijke volk aandringen; zij verheffen haar ver boven enkel de kennis van Goddelijke zaken, al was die ook zeer groot, en richtten hun preken en persoonlijke aanspraken daarop. Want dit te doen, is alleszins betamelijk, omdat alle kennis tot betrachting van de deugd moet leiden en zonder haar nutteloos is (vgl. 1 Kor. 13:1-2; 1 Tim. 1:5; Jak. 2:14; 3:13).
[1] Het Interim van Augsburg was een keizerlijk decreet van 15 mei 1548.
Men mag deze noodzakelijkheid van de goede werken echter niet zover uitstrekken dat:
Zij ook de kinderen zou betreffen, die voordat ze hun verstand daadwerkelijk gaan gebruiken, wel in hun wezen kunnen worden geheiligd, maar daarom nog niet in staat zijn tot het doen van goede werken. Zo wordt van nature ook de erfzonde zonder dadelijke zonde in hen gevonden.
Er in de volwassenen na hun bekering altijd een grote reeks van zulke uiterlijke werken, behalve woorden en gedachten, zou worden vereist. Dit kan soms bij een late bekering, vanwege het aanstaande ogenblik van de dood, niet plaatshebben, terwijl er dan toch, naar het voorbeeld van de bekeerde moordenaar, enige goede woorden of gedachten worden gevonden, met een oprecht voornemen tot alle deugd.
Uit alles wat gezegd is, blijkt vanzelf het ware en uiterste doeleinde van de heiligmaking. Het doel is, behalve de zaligheid van de mens, de eer van Gods wijsheid, heiligheid, macht, goedheid, enz. Deze blinkt in de heiligmaking uit en wordt aan de mens enigermate meegedeeld, zodanig dat de geheiligden die ook tegelijk erkennen en gedurig roemen: ‘Dit volk heb Ik Mij geformeerd, zij zullen Mijn lof vertellen’ (Jes. 43:21; zie ook Ef. 2:10; 1 Petr. 2:9).