Navigatie

Klik op één
van de segmenten!

 

Gekoppelde paragrafen met "Gods wet"

Theoretisch-praktische godgeleerdheid - Deel 5

Theoretisch-praktische godgeleerdheid - Deel 5

Petrus van Mastricht (1630-1706)

Petrus van Mastricht (1630-1706)

Deel 5/6 - De geschiedenis van de kerk.

Boek VIII - Hoofdstuk 2 De bedeling onder Mozes

2.4Eerste stelling: God heeft aan de Sinaï de wet afgekondigd

Ten eerste heeft God aan de Sinaï in de tegenwoordigheid van Israël op een bijzonder plechtige wijze de wet afgekondigd:

(1) Zedelijke wetten, die de Israëlieten zouden verbinden als mensen.

(2) Ceremoniële wetten, die hen zouden verbinden als leden van de kerk.

(3) Burgerlijke wetten, die hen zouden verbinden als burgers van de staat (§ 14).

Ten eerste: de zedelijke wet

De zedelijke of algemene wetten, die alle mensen in alle plaatsen en te allen tijde verplichten, heeft Hij samengevat in twee tafelen, tien geboden en twee hoofdplichten, namelijk de liefde tot God en tot de naaste. Een kort begrip hiervan, volgens de afzonderlijke geboden, hebben wij voorgesteld in [deel 4] boek 6, hoofdstuk 8, § 16. 

Naar paragraaf

2.51Vijfde vraag: is de wet der tien geboden zuiver en louter een genadeverbond?

Men vraagt ten vijfde: is de wet der tien geboden zuiver en louter een genadeverbond? 

Het gevoelen van verschillende partijen

Omdat de Joden, de pelagianen, de socinianen en de pausgezinden de rechtvaardiging zoeken uit de werken van de zedelijke* wet, betrekken zij de hele Sinaïtische wetgeving en daarin ook de tien geboden alleen op het werkverbond.

Daarentegen betrekken Petrus Baro (Stempanus), professor te Canterbury, en enige anderen uit de Engelsen haar op het genadeverbond. 

De zeer vermaarde Coccejus volgt hen na, hoewel met verschillende hypotheses. Hij stelt namelijk dat er vóór het maken van het gouden kalf volstrekt niets anders plaatsgehad heeft dan de belofte van het testament der genade. 

John Cameron, een zeer vermaarde theoloog, erkent in de wetgeving noch het werkverbond, noch het genadeverbond, maar een zeker derde ofwel ondergeschikt verbond. Zie zijn Disputatio de triplici Dei cum homine foedere (Disputatie over het drievoudige verbond van God met de mensen), eertijds te Heidelberg gehouden. 

Het gevoelen van de gereformeerden

Wij hebben in het leerstellige deel reeds aangetoond dat er in de hele Sinaïtische wetgeving een vernieuwing is geweest van zowel het werkverbond, ten aanzien van de wet der tien geboden, als van het genadeverbond, ten aanzien van de ceremoniële wet; en bovendien van een nationaal en uitwendig verbond, vooral ten aanzien van de burgerlijke ofwel rechterlijke wet. Hierom zou het niet ongepast een ‘gemengd verbond’ genoemd kunnen worden. 

Wij ontkennen bijgevolg dat de wet der tien geboden het genadeverbond is, want: 

1. Wij hebben in § 18 aangetoond dat daarin een vernieuwing van het natuur- of werkverbond is. 

2. De wet der tien geboden is ook al vóór de afgoderij met het gouden kalf een wet geweest. Bijgevolg is ze niet enkel een genadeverbond geweest, want de wet wordt tegenover de genade gesteld (Joh. 1:17). Ze is een wet geweest, omdat ze een voorschrijving van de plicht onder bedreiging van straf is geweest (Ex. 20:5,7).

3. Ze belooft niet de vergeving der zonden, biedt niet de Middelaar Jezus en Zijn voldoening voor de zonden aan, en eist ook niet het geloof in de Middelaar Jezus.

4. Ze is na het maken van het gouden kalf niet het genadeverbond geweest, bijgevolg is ze dit ook daarvóór niet geweest. Want overal is dezelfde wet der tien geboden geweest, niet alleen ten aanzien van de plichten, maar ook ten aanzien van de beloften en de bedreigingen. Daarom wordt God een ‘ijverig’ God genoemd, Die de zonden der ouders bezoekt en straft in de kinderen, en genade en barmhartigheid bewijst aan degenen die Hem liefhebben en Zijn geboden onderhouden (Ex. 20:5,6). En ik vraag u: welk zakelijk* verschil is er toch tussen deze woorden en de twee bijvoegsels: ‘Doe dit en gij zult leven’, en: ‘Vervloekt is hij die niet blijft ...’ (vgl. Ex. 24:6,7)? Bovendien is het onwaarschijnlijk dat een zuiver en louter genadeverbond zelfs maar de gedaante van een werkverbond zou aannemen. 

5. Zo zouden wij uit de werken gerechtvaardigd worden, want volgens aller instemming besluit de wet der tien geboden de goede werken in zich. 

Antwoord op tegenwerpingen

Toch verzetten de broeders die de zeer vermaarde Coccejus navolgen, zich hiertegen met deze argumenten:

Tegenwerping 1. De Engel van het genadeverbond zegt in de voorrede: ‘Ik ben de HEERE uw God’, wat bij het genadeverbond hoort.

Antwoord. 

1. Hoewel deze formule gewoonlijk op het genadeverbond ziet, toch wordt ze soms ook tot de goddelozen en de huichelaars uitgestrekt (Ez. 20:19-21,23).

2. Soms wordt ze krachtens de schepping en de voorzienigheid tot allen zonder onderscheid uitgestrekt (Jer. 32:27).

3. Dikwijls wordt God de God van Israël genoemd vanwege het nationale verbond, waardoor Hij Zich dat hele volk uitgekozen en toegeëigend heeft (o.a. Ex. 19:4-6; Deut. 7:6; Ps. 135:4; Jes. 41:8). In deze zin moet ook zeker die formule in de wet der tien geboden genomen worden.

4. Al zou deze formule hier ook de zeggingskracht van het genadeverbond hebben, er is niets wat belet dat God de onderhouding van Zijn wet bij Zijn volk kracht bijzet met beweegredenen die aan het genadeverbond zijn ontleend.

Tegenwerping 2. De wet der tien geboden wordt het ‘boek des verbonds’ genoemd, en God heeft op het horen daarvan een verbond gemaakt met Israël (o.a. Ex. 24:7; 30:18). Omdat dit geen wettisch verbond is geweest, is het ongetwijfeld het genadeverbond geweest.

Antwoord. Hij heeft het nationale verbond, het werkverbond en het genadeverbond vernieuwd, zoals wij in het leerstellige deel bewezen hebben.

Tegenwerping 3. God belooft in het tweede gebod genade, חֶסֶד (ḥesed). 

Antwoord

1. Ook het werkverbond belooft op zijn wijze het eeuwige leven als een genade, maar niet als een strikt zogenoemde verdienste.

2. Laat het woord חֶסֶד (ḥesed), ‘genade’ of ‘barmhartigheid’, tot het genadeverbond behoren, richt Hij dan, omdat Hij de aan Zijn wet te bewijzen gehoorzaamheid kracht bijzet met een reden die aan het genadeverbond is ontleend, daardoor meteen het genadeverbond op? 

Tegenwerping 4. De wet der tien geboden behelst de plichten van een gelovig mens, bijgevolg is ze een formule van het genadeverbond. 

Antwoord. De wet der tien geboden heeft niet alleen een verbondsmatig gebruik; maar ook een normatief gebruik, zoals wij gezegd hebben. Is ze dan daarom zuiver en louter een genadeverbond?

Tegenwerping 5. In de wet der tien geboden wordt ook het geloof voorgeschreven. Welnu, het is genadeverbond dat het geloof voorschrijft. 

Antwoord

1. Het genadeverbond schrijft eigenlijk* niets voor, zoals de pelagianen, de socinianen en de pausgezinden wel willen; maar het belooft en eist alleen, ofwel het belooft onder voorwaarden. 

2. De wet der tien geboden gebiedt onbepaald te geloven in God, maar ze leert niet bepaald dat men moet geloven in de Middelaar Jezus, wat echter tot het wezen* van het genadeverbond behoort. 

Naar paragraaf