Boek VIII
De bedelingen van het genadeverbond
Deel 5/6 - De geschiedenis van de kerk.
Over het eerste oudtestamentische tijdvak onder de patriarchen hebben wij gesproken, en wel gedurende zijn drie tijdsneden.
Nu volgt het tweede tijdvak, dat van Mozes doorloopt tot de Messías. Wij tellen ook van dit tijdvak hoofdzakelijk drie tijdsneden, waarin een zekere opvallende vernieuwing en uitbreiding van het genadeverbond is. De eerste loopt van Mozes door tot David, de tweede vandaar tot de Babylonische gevangenschap en de derde vandaar tot de Messías.
Hoewel de bedeling* van het genadeverbond in deze tijdsneden een en dezelfde geweest is en er hierom ook een en hetzelfde testament was, toch is er een driedubbele plechtige vernieuwing, opheldering en uitbreiding van geweest. Hierom zullen wij onder één tekst, uit Deuteronomium 5:2, die drie tijdsneden kort onderzoeken.
Deze tekst geeft de verbondmaking van God en van Israël bij Horeb te kennen. Hierbij wordt het volgende getekend:
A. De bondgenoten, namelijk:
1. God, Die beschreven wordt als:
a. ‘De HEERE’: יְהוָה, ‘Jehovah’.
De zeggingskracht van deze Naam hebben wij uitvoerig verklaard in [deel 1] boek 2, hoofdstuk 4, § 8, 12 en 13. Elders wordt Hij genoemdאֵל (ʼĒl), ‘de sterke God’, en ook שַׁדַּי (Šadday), ‘de Algenoegzame’ (Gen. 17:1). Hij wordt zo genoemd om aan te wijzen dat de Veroorzaker van deze verbondmaking op alle manieren genoegzaam is om door dit verbond de beloften te vervullen. Aan Hem kunnen wij ons veilig aanbevelen en toevertrouwen, als Degene Die niet alleen de sterke en de algenoegzame God is, maar ook de Jehovah, onafhankelijk, onveranderlijk en eeuwig, niet alleen in Zichzelf, maar ook in Zijn beloften.
b. ‘Onze God’: אֱלֹהֵינוּ(ʼElōhēynu). ‘God’, אֱלֹהִים (ʼElōhiym), in het meervoud, om aan te duiden dat de drie Personen, van Wie Ieder God is, tot deze verbondmaking samenkomen, waardoor de genoegzaamheid ervan zeer toeneemt, namelijk dat Drie het verbond maken, van Wie Ieder God is, almachtig, algenoegzaam, onveranderlijk en dus getrouw in Zijn beloften. Voor het overige hebben wij in [deel 1] boek 2, hoofdstuk 4, § 9, 14 en 15, de zeggingskracht van deze Naam aangewezen.
Er wordt bijgevoegd: ‘Onze’, namelijk niet alleen door schepping, voorzienigheid en allerlei tijdelijke weldaden, maar ook door verbondmaking, zeker niet een verledene, maar deze tegenwoordige.
2. Israël: עִמָּנוּ (ʽimmānu), ‘met ons’.
Niet wij met God, maar God ‘met ons’, om te kennen te geven dat niet wij door eigen wilskeuze de veroorzakers zijn, als waren wij onze eigen heren en meesters, maar dat God de Veroorzaker van deze verbondmaking is, en tevens een verbonden Partij.
‘Ons’, die Mozes in het volgende vers zorgvuldig onderscheidt van de voorgaande vaderen: ‘Met onze vaderen heeft de HEERE dit verbond niet gemaakt’, namelijk niet met hen alleen en ook niet zo plechtig, op die wijze als ‘met ons’.
Tegenwerping. Maar de meesten van degenen die Mozes aanspreekt, zijn niet tegenwoordig geweest bij de Sinaïtische verbondmaking, waarvan hier gesproken wordt.
Antwoord. Toch zijn zeer velen daarbij tegenwoordig geweest, die toentertijd nog in leven waren. Ook wordt onder ‘met ons’ het Israëlitische volk verstaan, zowel het verledene als het tegenwoordige en toekomstige, want het volk blijft bestaan, hoewel de burgers sterven.
B. De verbondmaking: ‘Hij heeft een verbond gemaakt’, letterlijk ‘gehouwen.’
Hier is:
1. Het gemaakte verbond: בְּרִית (bᵉriyt). Hetzij men hier onder בְּרִית (bᵉriyt) een ‘testament’ verstaat, dat slechts door één gemaakt wordt, hetzij een ‘verbond’, dat door meerderen gemaakt wordt, daaraan is weinig gelegen. Immers, een testament, als de bedeling* van het genadeverbond, sluit het verbond in, zoals wij elders geleerd hebben. Ondertussen zou ik hier liever aan een verbond willen denken, omdat de onderhandelende partijen genoemd worden.
Er wordt een drieërlei gemaakt verbond bedoeld:
- Een nationaal verbond, dat God hier met het hele volk ingaat.
- Een wettisch verbond, dat in de wet der tien geboden vernieuwd werd.
- Het genadeverbond, dat in de ceremoniële dingen bevestigd is met alleen de uitverkorenen (Psalm 50:5).
Over dit alles meer in het leerstellige deel.
2. Het maken van het verbond: כָּרַת (kārat), ‘Hij heeft gehouwen’. Wanneer dit woord met het woord בְּרִית (bᵉriyt), ‘verbond’, samengevoegd is, betekent het altijd een plechtigheid die bij de verbondmakingen gebruikelijk was, wanneer de verbondmakende partijen met wederzijdse toestemming dieren slachtten en tussen de stukken doorgingen (Ps. 50:3; Ex. 24:8, overgenomen uit Gen. 15:9,10). Daarmee betuigden zij het aandeel aan de straf van de schending van het verbond, waardoor de schendende partij als het ware geslacht zou worden zoals de dieren geslacht werden. Maar in het Goddelijke verbond werd er in het bijzonder door te kennen gegeven dat het genadeverbond tussen God en de gelovigen niet opgericht wordt zonder de opoffering van Christus, Die het Fundament van dit verbond zou zijn, zoals wij in het vorige hoofdstuk geleerd hebben. Vergelijk Konrad Graser in Historia antichristi (Geschiedenis van de antichrist), , oefening 4 over Daniël 9.
3. De plaats van de verbondmaking: בְּחֹרֵב (bᵉḥōrēb), ‘op Horeb’.
Dit woord komt van חָֽרְבוּ (ḥārᵉvu), ‘hij is uitgedroogd’, ‘hij is verdord’, omdat Horeb, waarop dit verbond gemaakt is, een dorre plaats in de woestijn was, verstoken van water (Deut. 8:15). Hiermee wordt te kennen te geven dat de wereld, waarin het genadeverbond opgericht wordt met de gelovigen, een geestelijk dorre plaats is, verstoken van het water van allerlei vertroosting, verkwikking of verkoeling. Deze berg wordt ook wel Sinaï genoemd (Ex. 19:17,18, vgl. met Deut. 3:10,11). Het wordt er onderscheidshalve bijgevoegd, om deze verbondmaking te onderscheiden van alle andere verbondmakingen die onder het patriarchale tijdvak met de vaderen aangegaan zijn, maar geenszins op Horeb.
Toen God Israël uit Egypte door de Rode Zee overgevoerd had in de woestijn Horeb, aan de berg Sinaï, heeft Hij dus het verbond met Israël vernieuwd door de wet plechtig af te kondigen. Want omdat Israël, nu van de Egyptische dienstbaarheid verlost en zijn eigen meester geworden, een nationale kerk en tevens staat uitmaakte, had het noodzakelijke wetten nodig, door middel waarvan én de kerk én de staat zou kunnen voortbestaan. Hierom heeft het Gode goedgedacht aan Israël bepaalde wetten voor te schrijven, en omdat Hij met Zijn volk handelde, daardoor ook het verbond met hen te vernieuwen.
Om nu de aard van deze verbondmaking meer onderscheiden te begrijpen, zal het helpen om de volgende stellingen te overwegen:
1. God heeft aan de Sinaï de zedelijke,* ceremoniële en burgerlijke wet afgekondigd (§ 4).
2. Door de wet af te kondigen heeft Hij het verbond met Israël vernieuwd (§ 15).
3. God heeft een drieërlei verbond met Israël vernieuwd: nationaal, zedelijk en ceremonieel (§ 16).
Ten eerste heeft God aan de Sinaï in de tegenwoordigheid van Israël op een bijzonder plechtige wijze de wet afgekondigd:
(1) Zedelijke wetten, die de Israëlieten zouden verbinden als mensen.
(2) Ceremoniële wetten, die hen zouden verbinden als leden van de kerk.
(3) Burgerlijke wetten, die hen zouden verbinden als burgers van de staat (§ 14).
Ten eerste: de zedelijke wet
De zedelijke of algemene wetten, die alle mensen in alle plaatsen en te allen tijde verplichten, heeft Hij samengevat in twee tafelen, tien geboden en twee hoofdplichten, namelijk de liefde tot God en tot de naaste. Een kort begrip hiervan, volgens de afzonderlijke geboden, hebben wij voorgesteld in [deel 4] boek 6, hoofdstuk 8, § 16.
Bij de zedelijke wetten heeft God de ceremoniële wetten gevoegd, חֻקִּים
(ḥuqqiym) ‘inzettingen’ (Deut. 4:1,13,14). Dit woord vertaalt de Septuagint door δικαιώμα, ‘rechten’ (Deut. 4:1), προστάγματα, ‘inzettingen’, ‘bevelen’ (Lev. 26:46), νόμιμον, ‘iets wat wettisch is’ (Ex. 28:43). Het nieuwe testament noemt deze wetten ‘de dienst’ (Rom. 9:4), ‘een schaduw der toekomende dingen’ (Kol. 2:7; Hebr. 10:1), ‘zwakke en arme eerste beginselen’ (Gal. 4:9).
De bedoeling van deze wetten was dat:
1. Hij de Joden zou onderscheiden van de heidenen en van hun afgodische dienst (Deut. 14:1-3, vgl. met Ef. 2:14).
2. Hij de Joodse godsdienst van dit tijdvak, voor zover deze Joods was, zou besturen, allermeest ten aanzien van zijn uitwendige plichten, en van dit soort ‘eigenwillige godsdienst’ [Kol. 2:23] zou wegtrekken (Deut. 12:1,2 e.v.).
3. De kerk gedurende haar kindsheid als het ware onder deze voogden gemakkelijker zou worden opgevoed, en als het ware tot haar meerderjarigheid en rijpheid in Christus geleidelijk bevorderd zou worden (Gal. 4:1-4).
4. Hij onder deze voorafbeeldende oefeningen meer vertrouwelijk (hoewel onder een deksel) de Persoon, de ambten en de weldaden van de toekomstige Messías aan een onkundiger volk zou voorstellen (Hebr. 10:1; Kol. 2:17), en het daardoor zou aansporen om de Messías in het geloof aan te nemen (Gal. 3:24).
5. Hij én aan de Joden én aan ons zou tonen dat Hij niet alleen een inwendige, maar ook een uitwendige dienst verwacht (1 Kor. 6:20).
Deze ceremoniële wetten kunnen naar hun gebruik gepast onderscheiden worden in:
- Meer openbare wetten
- Meer bijzondere wetten.
De meer openbare ceremoniële wetten
De meer openbare ceremoniële wetten betroffen:
- Heilige plaatsen.
- Heilige gereedschappen.
- Heilige tijden.
- Heilige personen.
- Heilige zaken.
De heilige plaatsen waren:
1. De tabernakel (Ex. 25 t/m 27), waarvan de delen waren:
- Het heilige der heiligen, afgescheiden van het heilige door een voorhang.
- Het heilige, bestemd voor de priesters.
- Het voorhof.
2. De tempel van Sálomo, gebouwd naar het voorbeeld dat door God aan David getoond was (1 Kron. 28:11-13, vgl. met 2 Kron. 3).
3. De tempel van Zerubbábel, gebouwd na het eindigen van de Babylonische gevangenschap (Ezra 3:8; 6:14,15).
4. Nabootsers hiervan zijn de tempel van Heliopolis in Egypte en de tempel van Samaría op de berg Gerizîm geweest.
5. De synagogen, מוֹעֲדֵי-אֵל (mōʽadēy-ʼĒl), ‘Gods vergaderplaatsen’ (Ps. 74:8), die in de meeste plaatsen de tempel tot voorbeeld namen.
6. Προσευχαι, ‘bidplaatsen’ (Hand. 16:13), alleen bestemd voor het gebed.
De heilige gereedschappen waren:
1. Van het heilige der heiligen:
- De ark (Ex. 40:3,21).
- De tafelen van het verbond (vers 20).
- Het verzoendeksel (vers 20).
- De cherubijnen (Hebr. 9:3-5).
- De gouden kruik, gevuld met manna, naast de ark (Hebr. 9:4; Ex. 16:33,34).
- De staf van Aäron, naast de ark (Hebr. 9:4; Num. 17:10).
- Het gouden wierookvat (Lev. 16:12,13; Hebr. 9:4).
2. Van het heilige:
- Het gouden reukaltaar (Ex. 30:1-11; 40:26; Hebr. 9:8).
- De tafel der toonbroden (Ex. 40:22,23).
- De gouden kandelaar (vers 24,25).
3. Van de voorhof:
- Het brandofferaltaar (Ex. 40:29).
- Het koperen wasvat (vers 30).
De heilige tijden waren:
1. Dagelijkse ofwel uurlijkse heilige tijden: de uren van het gebed ofwel van het gedurige offer, vóór en na de middag (Hand. 3:1, vgl. met Ex. 29:38,39).
2. Wekelijkse heilige tijden: de sabbat, namelijk de Joodse, dat is: die zevende dag, die gerekend werd van het ophouden der schepping en een zinnebeeld vertoonde van de Messías, Die eenmaal zou rusten in het graf. Deze sabbat was bijgevolg ceremonieel (Kol. 2:16,17), terwijl ondertussen de sabbat van het vierde gebod moreel is.
3. Maandelijkse heilige tijden: de nieuwe manen ofwel de eerste dag van de maand (Num. 28:11 e.v.).
4. Jaarlijkse heilige tijden ofwel de feesten. Deels kwamen ze elk jaar terug:
- Het feest der ongezuurde broden ofwel van het pascha, dat zeven dagen lang, vanaf de vijftiende dag der maand Abib, voortgezet moest worden (Ex. 12:14-21; 23:15; 34:18).
- Het feest der weken ofwel van pinksteren, dat op het paasfeest volgde na zeven weken ofwel de vijftigste dag, waarop de Sinaïtische wetgeving viel (Ex. 23:16; Lev. 23:15-22; Deut. 16:9-11; Hand. 2:1).
- Het feest der loofhutten, dat zeven dagen lang, vanaf de vijftiende dag der zevende maand, gevierd moest worden (Lev. 23:34 e.v.).
Op deze drie feesten moest al wat mannelijk was, zich ieder jaar stellen voor het aangezicht des Heeren te Jeruzalem (Ex. 23:14,17).
- Het feest van het trompetgeklank, dat op de eerste dag van de zevende maand gevierd moest worden (Lev. 23:24).
- De verzoendag ofwel de vastendag, op de tiende van de zevende maand (Lev. 23:27)
Deels kwamen ze elke zeven jaar terug, wanneer het land rustte van de akkerbouw en van andere bewerkingen (Ex. 23:10,11; Lev. 25:2-8).
Deels kwamen ze elke zeven maal zeven jaar terug, wat een jubeljaar was (Lev. 25:8-18).
De heilige personen waren:
1. De hogepriester, van wie in overweging komen:
- Zijn kleren (Ex. 28:1-40).
- Zijn wijding (Ex. 29).
- Zijn bediening (Ex. 30:7; Hebr. 9:7 e.v.).
2. De priesters, aangaande wie insgelijks gelet moet worden op:
- Hun klederen (Ex. 28:40 e.v.).
- Hun wijding (Ex. 29).
- Hun bediening (o.a. Lev. 1:11).
3. De Levieten, uit Gersom, Kahath en Merári, volgens hun orden of klassen (Num. 8:6-22; Num. 4).
Bij hen rekent men:
- De Nethínim, uit de Gibeonieten, als het ware helpers van de Levieten (Joz. 9:23).
- De nazireeërs (Klaagl. 4:7), hoedanig Simson (Richt. 13:5), Johannes de Doper en anderen geweest zijn.
- De Rechabieten (Jer. 35:5-7).
- De eerstgeborenen (Ex. 13:2).
De heilige dingen waren zowel de sacramenten, waarover wij in [deel 4, boek 7] hoofdstuk 3 t/m 5 gehandeld hebben, als de offeranden ofwel de religieuze opofferingen, waardoor, door de dienst van de priester, een zekere zaak aan God geheiligd en met een plechtig gebruik tenietgedaan werd tot een teken van een toekomstige zaak.
Deze offeranden nu waren:
1. Brandofferanden, die uit dieren en gevogelte verbrand moesten worden (Lev. 1). Daarbij wordt ook het gedurige offer gerekend, vóór en na de middag (Ex. 29:38-42).
2. Spijsofferanden, מִנְחָה (minᵉḥā), uit levenloze dingen en meestal uit eetbare waren. Dit werd geheiligd en geofferd:
- Voor de hele vergadering, in de beweging van de eerstelingen (Lev. 23:10) en in de schikking van hun gebakken koeken (vers 17) evenals van de twaalf toonbroden (Lev. 24:5).
- Voor afzonderlijke personen, bijvoorbeeld voor arme mensen, voor de hogepriester of voor de priesters.
3. Dankofferanden, εὐχαριστικὰ, שְׁלָמִים (šᵉlāmiym) (Lev. 3).
4. Offeranden voor de zonden, namelijk van onwetendheid of zwakheid חֲטָאָה (ḥaṭāʼā), van de hogepriester, van de vergadering, van de overheden, van het volk, enzovoort (Lev. 4, 5 en 16).
5. Offeranden voor de strafschuld, die zekere kwaadaardig bedreven zonden veroorzaakten, אָשָׁם (ʼāšām), πλημμέλεια (Lev. 7:1,2).
6. Inwijdingsofferanden van de priesters (Lev. 6:19 e.v.).
7. Reinigingsofferanden, van de kraamvrouwen, de melaatsen, de bloedvloeienden, en degenen die op enigerlei wijze onrein waren.
8. Offeranden der eerstelingen, van mensen, dieren en veldvruchten (Ex. 22:29,30).
9. Offeranden der tienden, uit veldvruchten, boomvruchten en dieren (Lev. 27:30-34).
Bij al deze offeranden komt nog zowel de heilige zalfolie (Ex. 30:22-34) als het heilige reukwerk (vers 35).
Tot hiertoe over de meer openbare ceremoniële wetten.
De meer bijzondere ceremoniële wetten bestuurden de volgende zaken aangaande particuliere mensen:
1. Het voedsel, ten aanzien van reine en onreine spijzen, het bloed, het verstikte, de boomvruchten, enzovoort.
2. De kleding, aangaande de gedenkcedels, het niet verwisselen van mannen- en vrouwenkleding en het niet aantrekken van kleding uit een mengsel van linnen en wol.
3. De besmettingen, uit verscheidene zaken en omstandigheden veroorzaakt.
4. De akkerbouw, in het ploegen, zaaien, maaien, enzovoort.
Het zou te lang duren en te lastig zijn om over al deze dingen afzonderlijk te spreken.
In de verklaring en de toepassing van de ceremoniële wetten, en van elk daarvan in het bijzonder, moeten deze twee algemene zaken waargenomen worden:
1. Alle ceremoniële wetten, en elk daarvan in het bijzonder, zijn ‘schaduwen der toekomende dingen’ en ‘goederen’ (Kol. 2:17; Hebr. 10:1).
2. Bijgevolg, wanneer het zeker en vastgesteld zal zijn dat dit of dat van een ceremoniële aard is, moet elke gelijkenis en analogie* die tussen het voorbeeld (type) en het tegenbeeld (antitype) opgemerkt zal zijn, gehouden worden te zijn volgens de bedoeling van de Heilige Geest. Want op dit fundament steunen de meeste toepassingen en verklaringen van de voorbeelden die overal in het Nieuwe Testament en met name in de brief aan de Hebreeën voorkomen. Immers, zonder dit richtsnoer is de toepassing van alle ceremoniële wetten, en van elk daarvan in het bijzonder, nauwelijks, ja, nauwelijks mogelijk.
Ook moet voorzichtig opgemerkt worden dat die ceremoniële wetten een dubbele betrekking hebben:
1. Een wettische betrekking, voor zover:
- Deze wetten door zoveel en zulke moeilijke inzettingen Israël vermoeiden, zodat ze een ondraaglijk juk uitmaakten (Hand. 15:10).
- Deze wetten door de wreedste slachtingen van de dieren en hun verschrikkelijke verbrandingen, de Israëlieten de verdiensten van hun zonden voorstelden en verweten, ja, ook verzegelden, dat zij vast en zeker gestraft zouden worden, óf in de schuldigen zelf, óf in hun Borgovernemer.*
- Zij door die offeranden genoodzaakt werden al die dingen te erkennen en te belijden, en zo een handschrift tegen zichzelf schreven (Kol. 2:14).
2. Een evangelische betrekking, voor zover:
- Deze wetten door de slachting en verbranding van de offerdieren de toekomstige slachting van de Middelaar voorstelden (1 Kor. 5:7), en de helse vlammen daarvan (Ps. 16:10, vgl. met Hand. 2:24,27 en Matth. 26:37,38).
- God door de indeplaatsstelling van de offeranden de indeplaatsstelling van Zijn Zoon als Middelaar geleerd heeft (Jes. 53:4-7,10).
- Hij de in de offeranden in de plaats gesteld zijnde Middelaar aan de Israëlieten aangeboden heeft, om door een levend geloof aangenomen te worden (Ex. 24:5-7, vgl. met Hos. 1:4,7).
- Hij door de wettische dingen zelf van de ceremoniële wet, door de voorstelling van de strafschuld, hen gedrongen heeft om de verlossing in de toekomstige Middelaar te zoeken (Gal. 3:22-24).
In deze dingen was het voornaamste gebruik van de ceremoniële wet gelegen, waarom zij niet ongepast een ‘Evangelie van het oude testament’ genoemd kan worden.
Tot hiertoe over de ceremoniële wet.
Bovendien heeft God aan de Sinaï de rechterlijke wet afgekondigd, waardoor Israëls staat als een theocratie bestuurd zou worden in burgerlijke en rechterlijke zaken, als een soort aanhangsel bij voornamelijk de tweede tafel van de zedelijke* wet.
Deze wetten worden genoemd:
- Gewoonlijk מִשְׁפָּטִים (mišᵉpāṭiym), ‘rechten’ (o.a. Deut. 4:14,45; 6:1; 7:21).
- Soms עֵדְוֺתָ (ʽēdᵉōtā), ‘getuigenissen’ (2 Kron. 34:31).
- Insgelijks ἡ νομοθεσία, ‘de wetgeving’ (Rom. 9:4).
Ze worden op verschillende manieren door de godgeleerden onderscheiden in:
1. Wetten die personen, zaken en daden betreffen.
2. Wetten die besturing geven aan:
- Leidinggevenden zowel als ondergeschikten.
- Ondergeschikten ten opzichte van andere ondergeschikten in de staat.
- Leidinggevenden en ondergeschikten in de huisgezinnen.
- Ondergeschikten ten opzichte van buitenlanders en vreemdelingen.
Aldus Hieronymus Zanchius in De lege Dei (Gods wet), boek 1, hoofdstuk 10, § 6.
Calvijn, in zijn voorrede op zijn verklaring van de vier laatste boeken van de Pentateuch, onderscheidt de ceremoniële wetten zowel als de rechterlijke wetten overeenkomstig de analogie* van de tien geboden. Op zijn wijze houdt Johann Gerhard het met Calvijn in Loci communes theologici (Theologische grondbeginselen), over de burgerlijke wet, verhandeling 3, hoofdstuk 2.
Deze wetten als zodanig heeft God alleen aan Israël voorgeschreven, opdat:
- Hij zou betuigen dat Hij de Koning, Rechter en Wetgever in Israël is.
- Hij hun een goed te formeren staat, en wel een theocratie, zou voorstellen.
- Israël daaruit zou begrijpen hoe hoog bij God een goede orde geschat wordt, niet alleen in de kerk, maar ook in de staat en in de huisgezinnen (1 Kor. 14:33,40).
- Hij Zich zou betonen een Beloner van de deugd en een Vijand en Wreker van de ondeugden te zijn.
- Ook de kerk onder de beschutting van burgerlijke wetten ‘een stil en gerust leven leiden mocht in alle godzaligheid en eerbaarheid’ (1 Tim. 2:2).
- Hij de christelijke overheden zou aansporen om hun onderdanen te regeren naar rechtvaardige wetten, die zoveel mogelijk met deze rechterlijke wetten overeenkomen.
Tot hiertoe over de wetgeving.
Ten tweede moet opgemerkt worden dat God door de afkondiging van deze wet het verbond met Israël vernieuwd heeft. Hierom wordt die wetgeving steeds een ‘verbond’ genoemd:
- Door God (Ex. 19:5).
- Door Mozes (Deut. 4:13,24; 5:2-6,22; 29:1; 17:2).
- Door de profeten (Ps. 50:5, vgl. met Ex. 24; 1 Kon. 8:9, vgl. met 2 Kron. 6:11; 2 Kon. 18:22; Jer. 11:3-5; 31:31,32).
- Door Paulus (Rom. 9:4,5; Hebr. 8:9; Ef. 2:11,12).
Bovendien draagt ze duidelijk alle vereisten van een verbond, want:
- Hier zijn onderhandelende partijen, God en Israël.
- Hier zijn wederzijdse beloften en eisen.
- Hier is een toestemming in de beloften en de eisen.
In deze zaken bestaat een verbond, zoals wij iets verderop duidelijker zullen zeggen.
Ten derde moet overwogen worden hoedanig het verbond geweest is, dat God met Israël vernieuwd heeft aan de Sinaï. Men moet hier het volgende vasthouden:
- God heeft aan de Sinaï een drieërlei wet afgekondigd: een rechterlijke wet, een zedelijke* wet en een ceremoniële wet.
- Hij heeft die afgekondigd bij Israël, zoals het een natie, een volk en een staat was, waarin zowel verworpenen als uitverkorenen waren.
- Evenzo heeft Hij ook een drieërlei verbond vernieuwd: een nationaal verbond, een natuur- of werkverbond en een genadig of evangelisch verbond. Het eerste werd allermeest door rechterlijke wetten, het tweede door zedelijke wetten en het derde door ceremoniële wetten bestuurd.
Het eerste verbond dat aan de Sinaï vernieuwd is, was dus het nationale verbond, dat God met de hele staat en met al zijn burgers, zonder onderscheid tussen verworpenen en uitverkorenen, is ingegaan. Hiervan wordt overal in de Pentateuch melding gemaakt (bijv. Ex. 19:5; Deut. 5:2,3; 29:1; 17:2).
Let hierbij op het volgende:
- Direct na de schending van het verbond der natuur heeft God, met verwerping van Kaïn en zijn nageslacht, Seth aangenomen, in wiens familie Hij de kerk zou bewaren.
- Naderhand heeft Hij, met verwerping van Cham en Jafeth, Sem met zijn nakomelingen hiertoe uitgekozen.
- Vervolgens heeft Hij na de torenbouw van Babel, met verwerping van de wereld, Heber met zijn nakomelingen hiertoe afgezonderd.
- Bovendien heeft Hij na enige tijd, met uitsluiting van alle anderen van deze stam, Zichzelf verbonden aan de ene Abraham en zijn nageslacht.
- Daarna heeft Hij, met terzijdestelling van alle andere kinderen van Abraham, Izak met zijn nageslacht alleen toegelaten.
- Verder heeft Hij, met wegwerping van Ezau en zijn Idumeërs [Edomieten], Jakob met zijn nageslacht uitgekozen.
- Zo ook heeft Hij met deze natie alleen, na verscheidene tussentijden, bij de berg Sinaï op een zeer plechtige wijze dit nationale verbond vernieuwd, namelijk met verwerping van alle andere naties van de gehele wereld. Haar noemt Hij hierom Zijn סְגֻלָּה (sᵉgullā), ‘eigendom’, ‘kleinood’ (Ex. 19:4-6; Deut. 7:6; 10:14,15; 14:2; Ps. 135:4; Jes. 41:8).
Aangaande dit verbond komt dus het volgende in aanmerking:
1. De onderhandelende partijen waren God en de hele Israëlitische natie, zonder enig onderscheid tussen verworpenen en uitverkorenen.
2. De stof* of de inhoud van de verbondmaking bevatte:
- Enerzijds Gods beloften om aan de Israëlitische natie het land Kanaän te geven, dat van melk en honig vloeide (o.a. Ex. 3:8; Lev. 20:24), en om haar in dat land allerlei tijdelijke zegeningen te schenken (Deut. 8:7-9; 28:1-14) en allerlei plagen af te wenden (vers 15 e.v.).
- Anderzijds een eis dat zij Hem voor hun God zouden houden en in Zijn geboden, inzettingen en rechten zouden wandelen, allermeest volgens de inhoud van de burgerlijke wet (Ex. 19:5); en vooral ook dat zij zich voor afgoderij zouden wachten (Deut. 4:1,2).
3. De toestemming van het volk in de van hen geëiste plichten (Ex. 19:8).
Van dit verbond zijn de Israëlieten afgeweken (Jer. 31:32), zo dikwijls zij zich tot de afgoden en tot gruweldaden gewend hebben (Deut. 4:23). Hierom zijn zij ook door God met verscheidene vreselijke oordelen bezocht, voor een tijd door de Babylonische gevangenschap uit het land Kanaän uitgesloten en uiteindelijk voor eeuwig uit de bezitting ervan verdreven.
Het tweede verbond dat aan de Sinaï met de Israëlieten vernieuwd is, was het natuur- of werkverbond. Dit is geschied door de afkondiging van de wet der tien geboden (Deut. 4:13,23). Want:
1. Volgens aller toestemming bevat de wet der tien geboden de stof* van het werkverbond, dat God met Adam opgericht heeft in het paradijs, en ook een bijgevoegde belofte van leven (Lev. 18:5; Ez. 20:11,13; Rom. 10:5; Gal. 3:12), ja, ook een bedreiging (Deut. 27:26; Gal. 3:10). Wie zou dan twijfelen dat hier een herhaling van het werkverbond geweest is?
2. Onder Israël waren zeer vele goddelozen, huichelaars en verworpenen, die geen enkele gemeenschap met het genadeverbond hadden. Bijgevolg moest het werkverbond met hen herhaald worden, opdat zij zouden weten om welke oorzaak zij verloren gingen. Daarom wordt gezegd dat degenen die onder de wet zijn, onder de vloek zijn (Gal. 3:10,11).
3. Vooral: alle mensen zijn óf onder het werkverbond, óf onder het genadeverbond; en die onder het werkverbond zijn, moeten daarvan ook kennis hebben.
4. De uitverkorenen zelf onder Israël moesten uit de eis van het werkverbond hun zonden, hun vloekwaardigheid en ellende kennen en erkennen, opdat zij daardoor gedrongen zouden worden een remedie te zoeken in de toekomstige Messías (Gal. 3:24; Rom. 4:4,5). Wie zou dan hier een werkverbond ontkennen?
5. Laat ik dit eraan toevoegen: als er in de wet der tien geboden geen herhaling en vernieuwing van het werkverbond is, waar is ze dan? En als ze nergens is, op welke wijze zullen wij dan tot een grondige kennis van het werkverbond komen, waaronder verreweg het grootste deel van de mensen is?
Met welk oogmerk God het werkverbond wilde vernieuwen
Ondertussen moeten wij ons ervoor wachten te stellen dat God het werkverbond vernieuwd zou hebben met dit oogmerk, dat door de onderhouding ervan ieder van de stervelingen het eeuwige leven zou verkrijgen. Want dit was volstrekt onmogelijk, omdat door de eerste schending van het werkverbond reeds de strafschuld van de eeuwige dood en bovendien een totale onmacht om te gehoorzamen veroorzaakt is. Maar Hij heeft het gedaan opdat Hij hen allen zou brengen tot erkenning van de vloek die hun vanwege dat geschonden verbond toekomt; en opdat zo verder:
- De verworpenen zonder verontschuldiging gesteld zouden worden [Rom. 1:20].
- De uitverkorenen gedrongen zouden worden om een remedie tegen hun vloek te zoeken in de vloek van de Middelaar Christus.
Het derde verbond dat aan de Sinaï vernieuwd is, was het genadeverbond. Dit is vernieuwd door de afkondiging van de ceremoniële wet, en daarom wordt het een ‘verbond met offerande’ genoemd (Ps. 50:5). Want dat aan de Sinaï het genadeverbond afgekondigd is, is uit het volgende ontwijfelbaar:
1. Er wordt gezegd dat hetzelfde verbond vernieuwd is, dat God eertijds opgericht had met Abraham, Izak en Jakob (Deut. 7:11,22; 29:10-13). Welnu, dat dit het genadeverbond geweest is, kan niemand betwijfelen.
2. Alle ceremoniële dingen worden uitdrukkelijk ‘schaduwen’ van de toekomstige genade in Christus genoemd (Hebr. 10:1; Kol. 2:16,17), waardoor het genadeverbond als het ware voltooid wordt.
3. De sacramenten van dit verbond vertonen en verzegelen het genadeverbond:
- De besnijdenis (Gen. 17:9-15, vgl. met Rom. 4:11).
- Het pascha (Ex. 12, vgl. met 1 Kor. 5:7).
4. Het merg zelf van het genadeverbond: ‘Ik zal ... hun tot een God zijn, en zij zullen Mij tot een volk zijn’ (Jer. 31:33, vgl. met Hebr. 8:10; Ez. 36:28), is bij het Sinaïtische verbond aanwezig geweest (Deut. 30:11-13).
Aan de Sinaï werd dus een drieërlei verbond vernieuwd. Als u op grond daarvan wilt stellen dat er één vermengd Sinaïtisch verbond is, zal ik daar mij weinig tegen verzetten, mits men zijn bestanddelen zorgvuldig van elkaar onderscheidt.
Aangaande dit verbond zal het volgende ter overweging voorkomen:
(1) De onderhandelende partijen.
(2) De stof* of inhoud van de verbondmaking.
(3) De vorm* van de verbondmaking.
Ten eerste: de onderhandelende partijen
De onderhandelende partijen waren God en Israël (Deut. 5:1; 19:1,2,10-13), en al het nageslacht van Israël (Deut. 4:12,13,23; Ps. 50:6; Ez. 16:8; Jer. 31:31,32; Hebr. 8:8,9 e.v.).
1. God, als:
- De Jehovah (Deut. 5:2).
- Israëls Verbondsgod: ‘De HEERE onze God’ (Deut. 5:2; 29:12,13; 4:23).
- Israëls Verlosser (Ex. 19:3-6; Jer. 11:3-5; 31:31,32).
- Israëls Bruidegom: בָּעַלְתִּי (bāʽaltiy), wat wil zeggen ‘aan zich verloven’, ‘aan zich ondertrouwen’ (Jer. 31:32; Ez. 16:8).
2. Israël, als:
- Abrahams zaad, dat reeds met God in het verbond stond (Ex. 3:6).
- Een volk, verlost door de Heere (Ex. 19:3-6).
- Aan Hem verloofd en ondertrouwd (Jer. 31:31,32; Ez. 16:8).
- Een erfgenaam der belofte (hoewel nog minderjarig), nu gereed om een zeker deel van zijn erfenis te aanvaarden (Gal. 4:1-5,22 e.v.; 3:23-25, vgl. met Ex. 19, 20 en 24).
Ten tweede: de inhoud van de verbondmaking
De stof of inhoud van de verbondmaking is er:
1. Aan de kant van God, Die het volgende aan Israël beloofde:
a. Hij zou hun God en de God van hun nageslacht zijn (Deut. 4:13; 5:2,5,6; Lev. 26:3-12; Jer. 10:4,5; Deut. 29:10-13).
b. Hij zou hun de Messías, de Profeet en de Middelaar geven (Deut. 18:18 e.v., vgl. met Hand. 7:37,38).
c. Hij zou door Zijn Geest hun harten besnijden (Deut. 30:6-8, vgl. met Rom. 2:29; Ez. 11:19,20; 36:26,27).
d. Hij zou allerlei uitwendige en tijdelijke zegeningen op hen opeenhopen, bijvoorbeeld aangaande:
- Het geven van het land Kanaän (Ex. 20:12; Deut. 11:8-13).
- De tenonderbrenging van de Kanaänitische vijanden en de schenking van hun bezittingen (Deut. 11:22-26; 7:16 e.v.).
- Een lang leven in Kanaän (Ex. 20:20; Deut. 5:16; 11:9,21).
- De vermenigvuldiging van hun nageslacht in Kanaän (Lev. 26:9; Deut. 6:3).
- De verheffing van hun nageslacht boven alle andere naties der aarde (Lev. 26:3-11; Deut. 28:1-14; 11:13-15).
- De afwending van allerlei vloeken op hun vijanden en vervolgers (Deut. 30:1-6).
- De vergadering van hen die zich tot Hem zouden bekeren uit alle hoeken der aarde (Deut. 30:1-6).
- Hen nooit volledig te verwerpen of te verderven (Lev. 26:42-46).
e. Hij zou verscheidene geestelijke zegeningen op hen opeenhopen, bijvoorbeeld van:
- De aanneming tot kinderen (Ex. 4:22; Jer. 30:9, vgl. met Rom. 9:5).
- De toe-eigening aan Zich (Ex. 19:5).
- Een priesterlijk koninkrijk en een heilige natie (Ex. 19:6).
- De heiligmaking (Deut. 30:6).
- De rechtvaardigmaking, die Hij door alle offeranden afbeeldde, met name door de bok der verzoening (Lev. 16:21,22) en door de besprenging met bloed (Ex. 24:4-9, vgl. met Hebr. 9:18-21; Ps. 51:7)).
- De oprichting voor Zich van een woning onder hen (Deut. 12:9-12; Ps. 132:13,14), en Zijn genadige tegenwoordigheid daarin (Ex. 25:8; 29:45; Lev. 26:3-14; Ps. 76:2; Ex. 25:21,22; Num. 7:8,9).
- De vestiging van Zijn dienst aldaar (Deut. 12:5-15).
2. Aan de kant van Israël, van hetwelk God eiste:
a. Dat het Hem tot een volk zou zijn (Ex. 19:5,6).
b. Dat het Zijn verbond zou houden (Ex. 19:5,6; Deut. 4:13,23).
c. Dat het met een oprechte en algemene gehoorzaamheid in Zijn wegen zou wandelen (Ex. 19:5; Deut. 5:24).
d. Dat het, wanneer het door zonden van God afgeweken zou zijn, door een waar en oprecht berouw tot Hem zou terugkeren (Deut. 30:1-3; Lev. 26:40-42); enzovoort.
Ten derde: de vorm van de verbondmaking
Uit dit alles blijkt ook de vorm van deze verbondmaking:
1. De inwendige vorm, die tot stand gebracht wordt door wederzijdse toestemming in de beloften en de eisen.
2. De uitwendige vorm, die bestaat in de manier van afkondiging en bedeling* van deze verbondmaking, voor zover deze geschied is:
- Met de hoogste majesteit (Ex. 19:16-18; 20:18; 34:2,3; Deut. 5:4,5; Hebr. 12:18-21; 2 Kor. 3:7).
- Niet alleen met het gesproken woord, maar bovendien bij Geschrifte (Ex. 24:3,4), zelfs door Gods eigen vinger onmiddellijk verzorgd (Deut. 4:13).
- En nu niet meer als met huisgemeenten, zoals onder de patriarchen geschied was, maar als met een nationale kerk.
- En dit met een bedeling die tot de Messías bestendig zou duren (Ex. 21:16; Lev. 24:8; Num. 18:19; Hebr. 8:1,2,11).
Onder deze bedeling* is de Israëlitische kerk zonder enige wezenlijke verandering gebleven tot de komst van de Messías, ongeveer vijftien eeuwen lang. Namelijk vanaf het jaar der wereld 2453, waarin de uittocht van Israël uit Egypte voorgevallen is, tot het jaar 3948, waarin Hij met Zijn dood het verbond verzegeld heeft (Dan. 9:24). Ik wil mij echter niet met de meningsverschillen van de chronologen inlaten (daar er bij hen bijna net zoveel zinnen opgemerkt worden als er hoofden zijn), en heb de tijdrekening van Kalwitz en Helvig gevolgd.
De eerste tijdsnede van het Mozaïsche tijdvak, van Mozes tot David
Intussen zijn er echter doorluchtige vernieuwingen en uitbreidingen van het genadeverbond doorgevoerd, en zijn er opvallende wisselingen geschied, zowel in de kerk als in de staat. Daarom zullen wij dienovereenkomstig de eerste tijdsnede van het Mozaïsche tijdvak uitstrekken tot David. In deze tijdsnede is de kerk ongeveer 426 jaren geweest, met het koninkrijk van Saul er tussenin gevoegd. Wanneer de jaren van zijn koninkrijk die hij deels met Samuël, deels met David gemeenschappelijk heeft gehad, er afgetrokken worden, heeft hij nauwelijks meer dan twee jaren die hem in het bijzonder eigen zijn. Hij is immers in het tweede jaar van zijn koninkrijk door God verworpen (1 Sam. 13:1, vgl. met 16:15).
Gedurende deze jaren is de kerk onder zestien richters van Israël geweest, dat is: personen uit iedere stam, door God bijzonder geroepen met het doel dat zij Israël van hun vijanden zouden verlossen en tot vrijheid terugbrengen, en nadat het teruggebracht was, samen met het grote sanhedrin zouden besturen.
De eerste richter: Mozes
Onder de richters was Mozes de eerste. Hij werd in of rond zijn 80e levensjaar door God geroepen om Israël uit de allerhardste dienstbaarheid van Farao te verlossen. Nadat hij de geloofwaardigheid van zijn gezantschap bij Farao door tien vreselijke plagen meer dan bewezen had, heeft hij uiteindelijk Israël met een sterke hand uit Egypte door de Rode Zee overgevoerd in de woestijn. Daar heeft hij aan de Sinaï de wet op Goddelijk bevel afgekondigd en hierdoor de tot dan toe rondzwervende menigte van het verloste Israël in de vorm van een staat, en de gemeenten die tot dan toe huisgemeenten waren, tot één nationale kerk gebracht. Daarna door verscheidene gebeurtenissen heengeleid tot de grenzen van het beloofde land Kanaän, is hij gestorven aan deze zijde van de Jordaan in zijn 120e levensjaar (Deut. 24:7).
Mozes is dus geboren in de moeilijkste en zwaarste tijden van Israël. Amram was zijn vader, Kahath zijn grootvader, Levi zijn overgrootvader, Jakob zijn betovergrootvader, en Jochébed was zijn moeder (Num. 26:58,59). In Egypte geboren onder Farao Misphragmutos (zoals men die noemt), door Farao’s dochter voor golven en baren wonderbaarlijk bewaard, is hij aan de borsten van zijn eigen moeder opgevoed. In alle wijsheid der Egyptenaren onderwezen (Hand. 7:22), heeft hij veertig jaar een particulier leven aan het koninklijke hof doorgebracht.
Om een Israëliet te behouden, heeft hij een Egyptenaar gedood (Ex. 2:12), om welke oorzaak hij gevlucht is naar het land van de Midianieten. Gesteld over de schaapskudden van de priester of landvoogd Jethro (door anderen genoemd Rehuël, door anderen Hobab, uit Num. 10:29), heeft hij diens dochter Zippora ten huwelijk ontvangen (Ex. 2:15-17,21) en uit haar Gersom gewonnen (vers 22). Hier wordt hij door de Engel Die tot hem sprak uit een brandende braambos, geroepen om het onderdrukte Israël uit Egypte uit te leiden (Ex. 3).
Aan het Goddelijk bevel wordt gehoorzaamd en hij keert terug naar Egypte. Wanneer hij onderweg vanwege zijn niet-besneden zoon door God ten dode wordt gezocht, wordt hij door de besnijdende Zippora gered. Hij wordt door de hem tegemoet komende Aäron ontvangen (Ex. 4). Nadat hij Gods raad en bevel bij de oversten van het Israëlitische volk verklaard heeft, raadt hij Farao aan het volk te laten trekken om aan God een offerande te doen (Ex. 5:1-3). Wanneer Farao hierom zelfs de lasten van het volk verzwaart en trots tegen God indruist, drukt Hij hem met tien plagen:
- De eerste plaag was bloedig water.
- De tweede kikvorsen.
- De derde luizen.
- De vierde een vermenging van ongedierte.
- De vijfde een slachting onder het vee.
- De zesde uitbrekende blaren en zweren.
- De zevende hagel.
- De achtste sprinkhanen.
- De negende een zonsverduistering.
- De tiende het gedood worden van de eerstgeborenen door geheel Egypteland, zozeer dat Farao het volk heenzond, vooral omdat zijn eerstgeborene, zijn troonopvolger, door de dood weggenomen was (Ex. 6 t/m 12).
Maar kort daarna, wanneer hij berouw heeft over zijn daad, vervolgt hij Israël zeer sterk gewapend tot de Rode Zee, terwijl hij erop vertrouwt dat hij het ongewapende en weerloze volk, dat van weerszijden tussen het gebergte is en van voren de Rode Zee heeft, gemakkelijk ten onder zou brengen of ten minste terug zou brengen naar Egypte. Hij ondervindt dat op het gebed van Mozes en van het volk de zee gekliefd wordt en aan het volk een droge doorgang geeft. Wanneer hij het volk dus door de zee gaat najagen, wordt hij door de zee met al zijn krijgsmacht versmoord. Zo ondervindt hij de straf voor zijn hardnekkigheid, met wegwerping van de wapens der zijnen, waarmee hij Israël zou aanvallen.
Ondertussen zet het volk met tweeënveertig legeringen zijn zwerftocht voort tot de Jordaan, door verscheidene voortgangen en teruggangen.
De eerste van deze legeringen heeft plaatsgevonden bij Rameses, in het jaar der wereld 2453, zoals men meent op 15 april. Hier is de eerste viering van het pascha geschied, en de wet gegeven aangaande de eerstgeborenen, die aan God gewijd of vrijgekocht moesten worden.
De tweede legering was bij Sukkoth ofwel ‘tenten’. De inwoners van deze stad zijn naderhand door Gídeon gedood wegens het aan zijn krijgsknechten weigeren van proviand (Richt. 8:16).
De derde legering was te Etham. Hieronymus meent dat hier voor het eerst de wolk verschenen is aan Israël. Anderen tellen er twee, waarvan de ene ’s nachts de gedaante van vuur aan Israël vertoond heeft, en de andere overdag het volk geleid en overdekt heeft.
De vierde legering was bij Pi-Hachirôth, waar Farao het vluchtende volk aangetroffen heeft. Hier is de eerste murmurering van het volk geschied, ontstaan vanwege de Rode Zee en de engten van de rotsen en van de Egyptische legers. Dit werd verholpen door een wonderbare uitdroging van de Rode Zee en een vrije doorgang van het volk (Ex. 14:11).
De vijfde legering was bij Mara, dat gedeelte van de woestijn Mara, waar het volk na een driedaagse reis door dorre plaatsen weliswaar water gevonden heeft, maar dat bitter was. Daardoor is de tweede murmurering geschied en het water werd zoet toen er door Mozes een hout in geworpen was (Ex. 15:22 e.v.).
De zesde legering was bij Elim, een gedeelte van de woestijn Sur of Ethan, en zeer aangenaam door twaalf waterfonteinen en zeventig palmbomen.
De zevende legering was bij een zekere inham van de Rode Zee, waar de te boven gekomen gevaren van die zee in het geheugen van het volk teruggeroepen worden.
De achtste legering was bij de woestijn Sin, tussen Elim en Sinaï, waar zij gekomen zijn op de dertigste dag na de uittocht. Omdat hun brood ontbrak, is hier de derde murmurering van het volk geschied, die God genas door ’s avonds kwakkels toe te zenden, en ’s morgens met de dauw manna neer te zenden, waarmee Hij hen veertig jaar lang gevoed heeft. Het had de gedaante van korianderzaad en was in staat het allersmakelijkste voedsel aan het volk voor te stellen. Alleen op de sabbatdagen viel het niet (Ex. 16).
De negende legering was bij Dofka.
De tiende legering was bij Alus.
De elfde legering was bij Rafidîm, waar wegens gebrek aan water de vierde murmurering voorgevallen is. Deze werd verholpen door water dat uit de rotssteen, door Mozes geslagen, voortvloeide. Bovendien zijn de Amalekieten, uit de nakomelingen van Ezau, de eerste vijanden van de Joden, door de dapperheid van Jozua en op de gebeden van Mozes verpletterd en in volgende tijden door een totale uitroeiing weggenomen. Bovendien heeft Mozes, op advies van zijn schoonvader Jethro, uit het volk oversten van duizenden, oversten van honderden, oversten van vijftigen en oversten van tienen voor zich aangesteld, die over de lichtere zaken zouden staan, terwijl hij de zwaardere ondertussen aan God en aan zichzelf voorbehield (Ex. 17 en 18). Hieruit is een aristocratische vorm van een staat geboren, waardoor zijn hoogste macht bij het sanhedrin gelegen heeft.
De twaalfde legering was bij de woestijn Sinaï ofwel bij de berg Horeb, waar het volk bijna een heel jaar vertoefd heeft. Hier heeft het de wet ontvangen, op een verschrikkelijke wijze door God Zelf afgekondigd, in de derde maand na de uittocht, in het jaar der wereld 2453, volgens Calvijn op de vijfde dag van onze juni. En toen het volk Gods stem niet dragen kon, is de verklaring daarvan aan Mozes alleen geschied (Ex. 19 en 20).
Daarna hebben de zeventig oudsten, op de berg geklommen, God gezien (Ex. 24). Maar Mozes, die veertig dagen en nachten zonder enige spijze of drank daar vertoefd heeft, heeft de afbeelding ontvangen van de te bouwen tabernakel en de twee tafels der wet, geschreven door de vinger van God Zelf (Ex. 25 en 31). Ondertussen heeft het volk door een verfoeilijke afgoderij, waarin Aäron zelf de leider was, naar de gedaante van de Egyptische Apis een kalf gemaakt en het met reidansen vereerd. Maar Mozes, over deze zaak verontwaardigd, heeft de stenen tafelen Gods verbroken en de as van het kalf aan het volk te drinken gegeven, en uit het volk drieduizend door de Levieten laten doden. Uiteindelijk echter, toen God weer verzoend was, heeft hij andere tafelen der wet gehouwen en nog veertig dagen in samenspraak met God op de berg doorgebracht (Ex. 33 en 34).
Ook heeft hij de tabernakel in het tweede jaar na de uittocht, op de eerste dag van de maand, die overeenkomt met de drieëntwintigste van onze maart, in het jaar 2454 opgericht en ingewijd. Deze hebben de Joden overdag met een wolkkolom en ’s nachts met een vuurkolom opgeluisterd gezien, tot een teken van de Goddelijke tegenwoordigheid (Num. 9:15). En toen Aäron en zijn zonen offerden, zijn de eerste brandoffers ten aanschouwen van het hele volk door hemels vuur verteerd geworden (Lev. 9:24). Tot slot zijn Nadab en Abíhu, zonen van Aäron, verteerd geworden door vuur dat van de Heere uitging, omdat zij met vreemd vuur geofferd hadden (Lev. 10).
De dertiende legering was bij de woestijn Paran, die zij eerst Tabéra[1] of ‘in-brand-steking’, genoemd hebben, en [daarna] Kibroth-Táäva of ‘graven der begeerlijkheid’, vanwege de uitkomst. Hier zijn de vijfde en de zesde murmurering geschied, de ene ontstaan uit de moeilijkheden van de reis, de andere uit walging van het hemelse voedsel en uit begeerlijkheid naar vlees. De ene murmurering heeft het vuur des Heeren, de andere heeft, samen met een grote overvloed aan kwakkels, de toegezonden pest gestild. Hier is bovendien de Heilige Geest met een buitengewoon teken op de zeventig oudsten neergedaald en heeft de hoogste raad van de staat ingewijd (Num. 11). Vergelijk Carlo Sigonio in De republica Hebraeorum (Het staatsbestel van de Joden), hoofdstuk 7, en Pietro Galatino in De arcanis Catholicae veritatis (De geheimen van de katholieke waarheid), boek 4, hoofdstuk 4.
De veertiende legering was bij Hazerôth, waar Aäron en Mirjam tegen Mozes twist verwekten wegens de Ethiopische Zippora, en Mirjam met een zevendaagse melaatsheid geslagen werd, terwijl aan Aäron de misdaad vergeven werd toen hij dit afsmeekte.
De vijftiende legering was bij Rithma, in de woestijn Paran, anders ook Kades-Barnéa genoemd (Deut. 1:19). Hiervandaan worden twaalf verspieders naar Kanaän gezonden. Wanneer zij de onoverwinnelijke macht van de inwoners van Palestina boodschappen, verwekken ze de zevende murmurering, die ternauwernood door Jozua en Kaleb wordt gestild. De intocht in het land Kanaän wordt aan de vaderen geweigerd en aan de kinderen overgelaten, terwijl de verspieders, uitgezonderd Jozua en Kaleb, door een plotselinge dood omkomen. Als ondertussen de Israëlieten na betoonde boetvaardigheid het leger tegen wil en dank van Mozes tegen de vijand aanvoeren, worden ze door de Amalekieten, de Amorieten en de Kanaänieten geslagen (Num. 14).
De zestiende legering was bij Rimmon-Perez. Toen zij nu reeds op de grenzen zelf van het land Kanaän waren (Num. 14:25), werden zij in deze plaats gedwongen om het gebergte Seïr in te gaan, en achtendertig jaar lang in de binnenste wildernis van Arabië om te zwerven, zodanig echter, dat gedurende die tijd noch hun kleren gescheurd, noch hun schoenen versleten zijn (Deut. 29:5).
Op deze zestien legeringen zijn nog zestien legeringen gevolgd:
De zeventiende legering was bij Libna.
De achttiende legering was bij Rissa.
De negentiende legering was bij Kehélatha.
De twintigste legering was bij de berg Safer.
De eenentwintigste legering was bij Hárada.
De twee en twintigste legering was bij Makhelôth.
De drie en twintigste legering was bij Tachath.
De vierentwintigste legering was bij Tharah.
De vijfentwintigste legering was bij Mithka.
De zesentwintigste legering was bij Hásmona.
De zevenentwintigste legering was bij Moséroth.
De achtentwintigste legering was bij Bené-Jáäkan.
De negenentwintigste legering was bij Hor-Gidgad.
De dertigste legering was bij Jotbátha.
De eenendertigste legering was bij Abróna.
De tweeëndertigste legering was bij Ezeon-Geber, aan de oever van de Rode Zee, nabij Eloth (1 Kon. 9:26).
In deze tweede reeks van zestien legeringen is onder meer het volgende voorgevallen, wat in Numeri 15 t/m 19 verhaald wordt, namelijk:
1. Een schender van de sabbat is gestenigd.
2. De rebellie van Korach de Leviet, en van Dathan, Abíram en On, een Rubeniet, met tweehonderdvijftig vooraanstaande mannen, die zich tegen Mozes aankantten, als had hij op onrechtvaardige wijze de besturing van de burgerlijke en priesterlijke waardigheid op zich genomen. Zij zijn deels door het opensplijten van de aarde, deels door het geweld van het vuur dat van God uitging, verslonden en omgekomen. Hun wierookvaten zijn aan het altaar vastgehecht, als gedenkteken van hun gestrafte samenzwering.
3. Daarna is de achtste murmurering geschied, vanwege de onder de rebellen aangerichte slachting, die zij Mozes en Aäron ten laste legden en verweten. Deze murmurering heeft de pest, plotseling van Godswege toegezonden, met een doding van 4700 mensen weggenomen. De plaag zou het hele volk verdelgen en verderven, als niet Aäron door het aansteken van reukwerk Gods toorn gestild had.
4. Aan Aäron is de waardigheid van het priester- en hogepriesterschap bevestigd door zijn staf, die in één nacht van dor groen werd, bloeide en amandelen voortbracht, en met nieuwe wetten omschreven.
De drieëndertigste legering was bij de woestijn Sin in de omgeving van Kades (Num. 33:36; 20:1), waar zij gekomen zijn in het veertigste jaar, in de eerste maand, na de uittocht uit Egypte. Hier is het volgende gebeurd:
a. Mirjam, de zus van Mozes, sterft in het honderdzesentwintigste jaar van haar leven.
b. Er ontstaat een nieuwe murmurering van het volk wegens gebrek aan water, dat Mozes door het slaan van de rotssteen daaruit gehaald heeft. Niettemin heeft hij, vanwege de ermee gemengde ongelovigheid betreffende het wonderwerk, het vonnis gehoord dat hij met zijn broer Aäron niet in het beloofde land zou inkomen. In hetzelfde jaar waarin Mirjam overleden is, zijn zij ook gestorven.
c. Evenwel heeft Mozes nog daarvóór, om een vrije doortocht te verwerven, gezanten tot de koning der Edomieten gezonden. Maar die antwoordde met trots en heeft tevens met een sterke hand de Israëlieten genoodzaakt om door lange omwegen rond de grenzen van het Idumese [Edomitische] koninkrijk heen te trekken (Deut. 2:8,20). Hetzelfde hebben ook de Moabieten gedaan (Richt. 11:17).
De vierendertigste legering was bij de berg Hor, die zij ook Moséra genoemd hebben (Deut. 10:6). Hier is het volgende voorgevallen:
1. Aäron is door het volk een maand lang beweend, nadat hem bevolen was op de berg te klimmen, aan zijn zoon Eleázar het hogepriesterschap over te dragen en zonder enige voorafgaande ziekte in zijn 123e levensjaar te sterven (Num. 20:24).
2. Harad, een Kanaänitische koning, heeft Israël op de vlucht gedreven. Maar zij, nadat zij een gelofte gedaan hadden om de steden en de inwoners uit te roeien, hebben de koning en het land verdelgd, en hebben tot een gedurige gedachtenis de plaats ‘Horma’ genoemd (Num. 21:1-3).
De vijfendertigste legering was bij Zálmona, via de weg van de zee Suf [of Soef, de Schelfzee, Num. 21:4] (Num. 33:41), ofwel Gudgod (Deut. 10:7).
De zesendertigste legering was bij Jotbath [Deut. 10:7]. Hier is de tiende murmurering van het volk voorgevallen, die ontstond uit de moeilijkheid van de reis. Ze werd gestraft door het toezenden van slangen, die men vurige slangen noemt en waarvan men zegt dat ze met hun beet gif, dorst en de dood meebrengen.
De zevenendertigste legering was bij Oboth.
De achtendertigste legering was bij de heuveltjes van Abárim, op de grenzen van Moab (Num. 33:44).
De negenendertigste legering was bij Dibon-Gad.
De veertigste legering was bij Almon-Diblatháïm, dicht bij de rivier Arnon, die in Arabië ontspringt, door de woestijnen geleid en in de Dode Zee uitgestort wordt.
De eenenveertigste legering was bij het gebergte van Abárim [Num. 33:48], waarvan de verschillende plaatsen ook verschillende namen dragen (Num. 21:11). Hier is het volgende gebeurd:
a. Ze hebben God met een gezang dankgezegd vanwege het water dat wonderbaarlijk uit een fontein uitbarstte (Num. 21:16-18).
b. Ze hebben Sihon, de koning van Hesbon om de doortocht gevraagd, die, trots op de overwinning die hij kort daarvoor op de Moabieten behaald had, hen die hem vrede aanboden, met oorlog getergd heeft. Daarom is hij met al de zijnen van beide seksen en alle leeftijden gedood, en zijn land is door Goddelijke beschikking tot de eerste bezitting van de Israëlieten gemaakt (Num. 21:21 e.v.; Deut. 3). Kort daarna is Og, de koning van Basan, die nog van de reuzen over was en een bed van negen ellen lang had, de oorlog aangedaan. Hierdoor is hij met zijn zonen en al zijn onderdanen gedood, en zo hebben de Israëlieten zestig steden van hem verkregen, met een rijke buit.
Tot slot was de tweeënveertigste legering van de Israëlieten bij de vlakke velden van Moab (Num. 22:1; 33:50 e.v.). Hier is het volgende voorgevallen:
1. Balak, de koning der Moabieten, met de Midianieten verbonden, heeft de valse profeet Bíleam, die bij de Ammonieten woonde, dringend om vervloekingen van het volk gevraagd. Hem werd eerst door God verboden te gaan, maar daarna heeft hij verlof gekregen en is onderweg een engel gewaargeworden, die hem met een uitgetrokken zwaard tegenstond, alsmede de ezelin, die hem bestrafte. In plaats van vloeken heeft hij niets dan zegeningen uitgestort, en bovendien vele dingen voorzegd aangaande de komst van Christus en aangaande de toekomstige eeuwen. Ondertussen heeft hij de koning de raad gegeven dat de vrouwen de Israëlieten tot hoererij en afgoderij zouden verlokken en verleiden. Toen dit hem gelukt was, vond er een grote slachting onder de gewone mensen plaats en werden de voornaamste mannen opgehangen, nadat er uit het volk vierentwintigduizend gesneuveld waren. Alleen op deze wijze, en ook door Pínehas’ heldenijver, waarmee hij Zimri met de Midianitische vrouw Kozbi in de daad der hoererij zelf doorstoken heeft, is er uiteindelijk een eind aan gemaakt.
2. Toen de telling van het volk werd herhaald, bleken er, behalve 23.000 Levieten, 601.730 gewapende krijgslieden te zijn (Num. 26). Dit getal komt zo goed als overeen met de eerste telling.
3. Naar aanleiding van de vijf dochters van Zeláfead wordt ook aan de vrouwen de successie van de erfenis overgelaten, maar op voorwaarde dat zij binnen hun stam zouden trouwen (Num. 27 en 36).
4. Mozes, geklommen op de berg Pisga, heeft het land Kanaän van verre gezien, maar omdat hem verboden was daar in te komen, ontving hij Jozua tot een opvolger.
5. Daarvóór echter roeit hij door Pínehas en door een door hem uit alle stammen verzamelde leger van 12.000 man de Midianieten uit, met vijf koningen en alle vrouwen die een man bekend hadden; hij behoudt alleen 32.000 maagden in het leven. Hij verdeelt de buit, waarvan hij ondertussen een groot gedeelte aan God heeft toegewijd (Num. 31).
6. Hij geeft aan de Rubenieten, de Gadieten en de halve stam van Manasse de gehele landstreek van de Amorieten en de Midianieten aan deze zijde van de Jordaan onder zekere voorwaarden te bewonen (Num. 34).
7. De grenzen van Kanaän worden vooraf bepaald en degenen die het land onder de Israëlieten zouden verdelen, worden aangewezen (Num. 34).
8. Verder wijst hij de Levieten achtenveertig steden aan, die door het hele Joodse land verspreid liggen, en daaronder stelt hij zes vrijsteden (Num. 35).
9. Ook schrijft hij het boek Deuteronomium, vernieuwt het verbond tussen God en Israël en zegt Israël vaarwel met een lied, waarin hij, zoals sommigen menen, de lotgevallen van de kerk voorzegd heeft.
10. Zo sterft hij uiteindelijk in zijn 120e levensjaar en wordt door God begraven.
Hij was de eerste van de profeten en een alleruitmuntendste held, die volgens de berekening van sommigen honderddrieënzeventig samenspraken met God gehad en vijftig wonderwerken gedaan heeft. Ondertussen heeft hij het wetboek aan de zijde van de ark weggelegd. Hij was zelfs ook bij de heidenen onder verscheidene benamingen zeer bekend en vermaard. Zie bijvoorbeeld Strabo in Geographika (Geografie), boek 6, en Diodorus van Sicilië inBibliotheca historica (Bibliotheek van de geschiedenis), boek 2, hoofdstuk 5. Hij bleef echter ook niet zonder lasteringen, van Marcus Junianus Justinus in Historiarum, ex Trogo Pompeio libri XLIV (Geschiedenissen, uit Pompeius Trogus, vierenveertig boeken), boek 36, van Tacitus in Historiae (Geschiedenissen), boek 5, hoofdstuk 2, en van anderen.
Wij zijn uitvoeriger geweest over de eerste richter van Israël, omdat hij de stichter van de Joodse staat, kerk en religie geweest is, door zijn verdienste met recht zeer beroemd.
[1] Van Mastricht heeft: Hazerah.
Nu volgt de tweede richter, Jozua, anders ook Hoséa genoemd (Num. 13:8; Deut. 32:44), en onder het nieuwe testament Jezus (Hand. 7:45; Hebr. 4:8). Hij was de zoon van Nun, uit de stam van Efraïm, Mozes’ dienaar, eertijds als verspieder uitgezonden (Num. 13:9). Een man vol van de Goddelijke Geest ofwel van de Geest der wijsheid (Num. 27:18; Deut. 34:9), met wie God was, zoals Hij geweest was met Mozes (Joz. 3:7), bevestigd en versterkt door een aanspraak van God (Joz. 1).
Hij zendt twee verspieders naar Jericho, die behouden worden door het geloof van de hoer Rachab (Joz. 2). Nadat zij teruggekeerd waren, heeft hij ten tijde van de oogst, op de tiende dag, zoals men meent, het volk door de Jordaan, die wonderbaarlijk uitgedroogd was, overgevoerd in het land Kanaän (Joz. 3). Ter gedachtenis hiervan heeft hij een gedenkteken van twaalf stenen, die de hoofden van elke stam uit de bodem van de Jordaan genomen hadden, in Gilgal opgericht (Joz. 4). Hij besnijdt de in de woestijn geborenen (Joz. 5:2 e.v.). Hij ziet de Engel, de Vorst van het heir des Heeren met een uitgetrokken zwaard (vers 13 e.v.) en viert het derde pascha (Joz. 5:10,11), terwijl ondertussen vanaf deze tijd het manna ophield (vers 12).
Nadat vervolgens de ark enige malen, met het geklank der trompetten, rondom de muren van Jericho omgevoerd was, is de stad tot de onderste fundamenten toe ingestort en werden al haar inwoners gedood, behalve Rachab met de haren (Joz. 6). Maar vanwege de heiligschennis van Achan wordt Israël door de mannen van Ai geslagen. Toen echter Achan gestraft en God weer verzoend was, heeft Jozua ook de Ainieten uitgeroeid (Joz. 7:6 e.v.; 8:1 e.v.).
Door hun bedrog misleid, staat hij aan de Gibeonieten wel de vrede toe, maar ondertussen wreekt hij hun bedriegerijen door hen in een altijddurende dienstbaarheid aan de tempel over te geven. Hierom zijn zij Nethinim ofwel ‘overgegevenen’ genoemd (Joz. 9). En toen Adóni-Bézek, koning te Jeruzalem, vergezeld van vier koningen, hen daarom met een belegering overviel, heeft Jozua, die door de hagel geholpen werd en de loop van zon en maan door gebed gestuit had, hem met de zijnen gedood. Terwijl hij er nieuwe overwinningen bij voegde, heeft hij eenendertig koninkjes ten onder gebracht en hun landen aan de stammen door het lot uitgedeeld. Ook heeft hij de tabernakel te Silo opgericht (Joz. 10 t/m 19).
Hierna zendt hij de Rubenieten, de Gadieten en de halve stam van Manasse weg naar het hunne over de Jordaan. Zij richtten een altaar op aan de oever van de Jordaan en zouden daarom door oorlog geteisterd zijn, als zij zich niet van verdenking bevrijd hadden (Joz. 22).
Tot slot, nadat hij een raadsvergadering gehouden en het verbond met God vernieuwd heeft, sterft hij, honderdtien jaren oud. Hij had het richterambt zeventien jaar lang bediend.
De derde richter: Othniël
Op Jozua is de derde onder de richters gevolgd, Othniël, uit de stam van Juda, Kalebs schoonzoon vanwege zijn verovering van de stad Debir (Richt. 1:11-13). Hij verloste de Israëlieten, toen zij van God afgevallen en in dienstbaarheid onder de koning van Mesopotámië, Cuschan Rischatáïm, gebracht waren. Hij heeft veertig jaren het hoogste gezag gehad (Richt. 3:9-11).
De vierde richter: Ehud, bij wie wij Samgar veertig jaar lang tussenvoegen
Op Othniël is de vierde richter gevolgd, Ehud, uit de stam van Benjamin, een man die links was. Eglon, de koning der Moabieten, geholpen door de krijgsmachten der Ammonieten en Amalekieten, had de Israëlieten, die weer van God afweken, achttien jaar lang in een tweede dienstbaarheid gebracht. Ehud doodt Eglon door een list, verslaat zijn krijgstroepen en schudt met goed gevolg zijn tirannie af (Richt. 3:15 e.v.).
In deze tijden laat men gewoonlijk de honger vallen waardoor Elimélech gekweld werd, zodat hij met zijn huisvrouw Naómi uitgeweken is naar het Moabitische grondgebied. Uiteindelijk is hij gestorven, evenals twee zonen, die de Moabitische Orpa en Ruth getrouwd hadden. Maar Ruth is met haar schoonmoeder Naómi naar Judéa teruggekeerd en las in een armoedige staat de korenaren op het veld van de rijke Boaz, een bloedverwant van Elimélech, op. Toen heeft zij volgens de Mozaïsche wet een tweede, gelukkiger huwelijk verkregen en uit de bejaarde Boaz Obed gebaard, de grootvader van David (Ruth 1 t/m 4).
Aan Ehuds richterschap worden meestal tachtig jaren toegeschreven (uit Richt. 3:30). Hoewel er sterk aan getwijfeld wordt, omdat toentertijd de leeftijd van de mensen afgenomen is tot zeventig of tachtig jaren (volgens Psalm 90:10), toch zou het zeker zo kunnen zijn dat hij in zijn twintigste of vijfentwintigste jaar aan de regering gekomen is en tachtig jaren geleefd heeft. Dit wordt immers opgemerkt in de aartsvader Jozef, die evenzoveel jaren over Egypte geregeerd heeft. Ook leert de ondervinding dat mensen zo’n lange tijd geleefd hebben, iets boven de orde die God gewoonlijk voor de leeftijd van mensen vastgesteld heeft.
Evenwel zou ik menen dat men gepaster kan zeggen dat onder die tachtig jaren veertig jaren van Samgar begrepen worden, en dat dus vanaf de dood van Othniël tot de dood van Samgar Israël tachtig jaren van rust gehad heeft. Ook wordt in de tekst van Richteren 3:30 niets meer gezegd. Voeg dus tussen deze jaren de veertig jaren van Samgar in, die met een ossenstok zeshonderd mannen van de Filistijnen geslagen heeft (Richt. 3:31).
De vijfde richter: Barak met Debóra
Dan volgt de vijfde richter, Barak met de profetes Debóra. De Israëlieten waren nu voor de derde keer vanwege hun afval van God onder een twintigjarig juk van de Kanaänitische koning Jabin terechtgekomen. Toen zij berouw hadden, heeft God om hen te verlossen Debóra, de huisvrouw van Lappidôth, verwekt. Zij heeft Barak aangespoord om Jabin, of liever gezegd zijn krijgsoverste Siséra, te verslaan en Israël in zijn vrijheid te herstellen (Richt. 4). Nadat zij dat verkregen had, heeft ze Gode een danklied gezongen (Richt. 5) en met Barak veertig jaren geregeerd (Richt. 8:28).
De zesde richter: Gídeon
Nu volgt de zesde richter, Gídeon, een vader van zeventig zonen. In zijn tijd hebben de Midianieten met de Amalekieten Israël vanwege zijn gruweldaden in een vierde dienstbaarheid gebracht. Toen zij berouw hadden en dus verlost konden worden, heeft God hun deze zesde richter Gídeon gegeven, die men wegens het op het bevel van de Engel omverwerpen van Baäls altaar Jerub-baäl genoemd heeft. Hij werd door een wonderteken van de dauw en van een vlies versterkt en heeft het heirleger bij het water beproefd. Daarna heeft hij met driehonderd mannen, door het geklank der bazuinen, door het lawaai der aarden kruiken, door het schitteren der lampen en door het geroep der krijgsknechten, de vijanden zozeer verschrikt dat er door een slachting 135.000 sneuvelden en hun vier koningen geheel en al ten onder gebracht werden. Daarna is hij echter tot een vreemde dienst van God vervallen, met verderf van zijn nageslacht en van het hele volk (Richt. 6 t/m 8). Vanaf de dood van Debóra tot zijn dood worden veertig jaren geteld (Richt. 8:10).
De zevende richter: Abimélech
Op Gídeon is zijn zoon uit een bijvrouw, Abimélech als zevende richter gevolgd. Nadat hij zeventig broers gedood had, behalve Jotham, die door een haastige vlucht behouden werd, heeft hij een tirannie geoefend. De Sichemieten zelf, door wier hulp hij het richterschap verkregen had, heeft hij uitgeroeid. Uiteindelijk is hij in de belegering van Thebez getroffen door een grote steen die een vrouw van boven op hem wierp, en zo gesneuveld nadat hij drie jaren geregeerd had (Richt. 9).
De achtste richter: Tola
In Abimélechs plaats is de achtste richter gesteld, Tola uit de stam van Issaschar. Deze heeft Israël drieëntwintig jaren gericht (Richt. 10:1,2).
De negende richter: Jaïr
Op hem is de negende richter gevolgd, Jaïr uit de stam van Manasse, vader van dertig kinderen en heer van evenzoveel steden. In zijn zeventiende richtersjaar (hij heeft tweeëntwintig jaren geregeerd, zie Richt. 10:3), is Israël wegens zijn zonden achttien jaar lang tot dienstbaarheid onder de Ammonieten vervallen.
De tiende richter: Jefta
Hiervan heeft God het volk na voorafgaande boetvaardigheid verlost door de tiende richter Jefta, uit een hoer geboren en daarom door zijn broers uit zijns vaders huis verstoten. Hij deed een roekeloze gelofte dat hij datgene zou opofferen wat hem, behouden thuis teruggekeerd, als eerste zou ontmoeten. Daarna heeft hij de Moabieten, die hij niet tot vrede had kunnen overreden, door een heerlijke overwinning bedwongen. Zijn dochter, die de eerste was die hem als overwinnaar met gelukwensen ontving, heeft hij óf opgeofferd, óf aan een altijddurende maagdelijkheid gewijd. Dit is iets waarover de uitleggers onderling twisten, maar wat hier niet afgehandeld zal worden. Kort hierna heeft hij de Efraïmieten, die hem moeite aandeden, verpletterd door er tweeënveertigduizend van hen te doden, nadat hij de veren van de Jordaan bezet en hen door de uitspraak van het woord Schibboleth herkend had. Hij heeft zes jaren geregeerd (Richt. 11; 12:1-7).
De elfde richter: Ebzan
Op Jefta is de elfde richter gevolgd, Ebzan, een Bethlehemiet, vader van dertig zonen en van evenzoveel dochters, en schoonvader van evenzoveel schoonzonen (Richt. 12:8,9), gedurende de tijd van zeven jaren (vers 9).
De twaalfde richter: Elon
Op Ebzan is de twaalfde richter gevolgd, Elon, een Zebuloniet, gedurende de tijd van tien jaren (Richt. 12:10-12).
De dertiende richter: Abdon
Na Ebzan kwam de dertiende richter, Abdon, vader van veertig zonen en grootvader van dertig kleinzonen. Hij was de zoon van een zekere Hillel, een Pirhathoniet, en heeft acht jaren geregeerd (Richt. 12:13).
De veertiende richter: Simson
Vervolgens was de veertiende richter Simson, op plechtige wijze aan een onvruchtbare moeder beloofd, van de buik af aan God gewijd en een nazireeër. Hij heeft de Filistijnen, onder wie de Israëlieten in een zesde dienstbaarheid veertig jaar lang hebben gezucht, indien niet geheel verbrijzeld, dan ten minste door het toebrengen van geweldige nederlagen verzwakt. Door middel van driehonderd vossen, met brandende fakkels aan hun staarten gewapend, verbrandt hij hun staande koren. Ingesloten binnen de muren van Gaza, voert hij ’s nachts haar poorten met de handbomen met zich mee op een berg, en slaat met een ezelskinnebakken duizend Filistijnen. Uiteindelijk overwonnen door de kunstgrepen van de hoer Delíla, worden zijn ogen uitgestoken. Wanneer zijn kracht met zijn hoofdharen vernieuwd is en hij tot een openbaar schouwspel in het godshuis van de Filistijnen voor de dag gebracht wordt, doodt hij drieduizend van de vijanden tegelijk met zichzelf (Richt. 13 t/m 16).
De vijftiende richter: Eli
Op Simson is de vijftiende richter gevolgd, Eli. Terwijl hij al te toegeeflijk was voor zijn atheïstische, gierige en wellustige zonen, stortte hij zich in de Goddelijke oordelen. Het volk werd door de Filistijnen geslagen en hij voerde de ark des verbonds zonder Gods bevel ten oorlog weg. Toen verloor hij op één dag zijn beide zonen Hofni en Pínehas, met dertigduizend Israëlieten, die gedood werden. Maar dat niet alleen, ook hijzelf, een oude man van achtennegentig jaren, viel van zijn stoel en gaf de geest toen hij begreep dat de ark in de macht der vijanden gekomen was.
Toen echter de vijanden deze ark te Asdod als een trofee in hun tempel en aan de zijde van Dagon geplaatst hadden, heeft God haar gewroken en verlost. Hij deed dit op zo’n manier dat Hij Dagon in de eerste nacht neersloeg en in de tweede nacht ook zijn afgekapte hoofd en handen aan de drempel van de tempel neerwierp. Niet alleen sloeg Hij de Filistijnen aan hun achterste met een verborgen ziekte, maar ook hun staande koren door toegezonden muizen, zodanig dat zij, of ze nu wilden of niet, genoodzaakt werden om de ark des verbonds, en dit niet zonder geschenken, uiteindelijk aan haar oude bezitters terug te geven (1 Sam. 4 en 5).
Nu, als u de jaren van elke afzonderlijke richter samenvoegt tot de dood van Simson, die het boek der Richteren besluit, zullen daaruit 299 jaren ontstaan. Als u daar de 40 jaren van Eli tot Samuël bij doet, zult u 339 jaren hebben.
Tegen deze berekening schijnt de apostel in te gaan wanneer hij ongeveer 450 jaren stelt tussen de verdeling van het land Kanaän en het begin van Samuël (Hand. 13:19,20). Maar dit schijnt alleen maar zo. Immers, de apostel voegt de jaren van de zes perioden van dienstbaarheid – waaronder Israël gezucht heeft, zoals men in het boek Richteren leest, en die 111 jaren uitmaken – samen met de genoemde 339 jaren, waaruit 450 jaren ontstaan, terwijl het boek Richteren de jaren van de dienstbaarheden in de jaren van de richters meetelt.
Ook staat hier niet in de weg dat de apostel op deze wijze de 111 jaren tweemaal zou tellen. Want hij telt ze niet tweemaal in hetzelfde opzicht, maar eerst als daarbij ingesloten, en dan als op zichzelf aangemerkt.
Zo ontbinden [Filippo] Beroaldo in Annotationes centum (Honderd annotaties) en anderen deze chronologische knoop.
De zestiende richter: Samuël
Het leger der richters wordt afgesloten met de zestiende richter, Samuël, een Leviet, die hogepriester en tevens richter was. Hij heeft na Eli het roer van de Israëlitische staat godvruchtig, rechtvaardig, voorzichtig en voorspoedig in handen gehouden en door zijn gebeden een wonderbaarlijk onweer tegen de Filistijnen verkregen. Maar zijn zonen, zonder Gods bevel over het volk gesteld, hebben door hun bandeloosheid het volk gedrongen om te verzoeken dat een koning over hen gesteld zou worden.
Zij hebben dan ook Saul verkregen, een Benjaminiet, die weliswaar onder Gods opzicht gekozen en voorspoedig was, totdat hij, tegen de Goddelijke opdracht om de Amalekieten uit te roeien, hen in het leven behouden heeft. Hierna en hierom echter is hij van het recht om te regeren beroofd en is op Gods gezag David in zijn plaats aangesteld door Samuël. Men meent dat dit geschied is in het tweede regeringsjaar van Saul. Ondertussen heeft hij volgens Cedrenus tien jaar lang feitelijk de heerschappij over Israël gehad.
Hierom zullen wij zijn koninkrijk samenvoegen met het richterschap van Samuël, opdat ons de overgang naar David des te gemakkelijker valt, en in hem naar de tweede tijdsnede van het Mozaïsche tijdvak, waaronder een plechtige vernieuwing en uitbreiding van het genadeverbond geschied is. Dus zullen wij de historie van Samuël kort voorstellen en dan zullen wij de historie van Saul laten volgen.
De historie van Samuël
Wat dan Samuël aangaat, hij was een Leviet, geboren uit zijn vader Elkana en zijn moeder Hanna, door wie hij, zo genoemd, aan God toegewijd wordt (1 Sam. 1). Hij groeit op en wordt groot in genade en gunst bij God en ook bij de mensen. In de nacht verneemt hij van God hetgeen aan Eli geschieden zou, en in de vroege morgen stelt hij het aan de hogepriester voor (1 Sam. 2:11 e.v.; 3:1 e.v.). Hij wordt door het volk als profeet aanvaard (vers 19 e.v.). Hij brengt een hervorming aan in de dienst van God en bidt voor het volk bij Mizpa (1 Sam. 7:3 e.v.). Hij wordt bestreden door de Filistijnen, die God verschrikt door een vreselijk onweer, zodat zij door de Israëlieten verslagen worden op een zodanige manier dat zij in Samuëls tijd niets tegen Israël vermogen. Hij woont bij Rama en bouwt daar een altaar. Hij richt een gedenkteken op tussen Mizpa en Sen, en hij noemde diens naam Eben-Haëzer (1 Sam. 7). Hij stelt zijn goddeloze zonen aan tot richters in Berséba. Hierna vraagt het volk een koning voor zich, tegen wil en dank van de Heere, en ontvangt er een, nadat Samuël vooraf de zeden der koningen uitgelegd heeft (1 Sam. 8). Toch zegent hij het volk, gaat Saul tegemoet en zalft hem tot koning (1 Sam. 9 en 10). Met Saul trekt hij ten strijde tegen de Ammonieten bij Jabes in Gilead, na de overwinning bevestigt hij het koninkrijk aan Saul (1 Sam. 11) en hij geeft rekenschap van zijn richterambt (1 Sam. 12). Terwijl Saul vertoeft, die tegen de Filistijnen zou gaan strijden, en het volk wegvloeit, offert hij alvast. Om deze reden wordt hij bestraft en wordt hem voorzegd dat hij van het koninkrijk beroofd zou worden (1 Sam. 13). Intussen zendt Samuël Saul toch nog tegen de Amalekieten, met bevel om hen uit te roeien (1 Sam. 15). Saul verslaat hen wel, maar spaart hun koning en bezittingen onder een nogal schoonschijnend voorwendsel. Hierom wordt hij uit zijn koninkrijk geworpen (vers 10 e.v.). Ondertussen doodt Samuël Agag en betreurt de lotgevallen van Saul (vers 11 e.v.). Hierna zalft hij David (1 Sam. 16 t/m 24). Hij sterft en wordt door Israël beweend bij Rama (1 Sam. 25:1). Aan hem worden veertig jaren van zijn richterschap toegeschreven (Hand. 13:21).
Laten wij nu het leven van Saul hiermee samenvoegen, met voorbijgaan van de dingen die wij reeds van hem aangestipt hebben.
De historie van Saul
Saul was een Benjaminiet, die in gestalte en tevens in heldhaftigheid uitmuntte. Wanneer hij de ezelinnen van zijn vader zoekt, wordt hij, terwijl God hem aanwijst, door Samuël tot koning gezalfd. Ook is hij beroemd door de overwinningen die hij over de Moabieten, de Ammonieten, de Edomieten en de Amalekieten behaalt. Maar toch wordt hij wegens zijn halsstarrigheid verworpen. En wanneer hij door een boze geest gepijnigd wordt, ontbiedt hij David om door zijn snarenspel verkwikt te worden. Hoewel David in het begin hem aangenaam is, heeft hij hem later uit nijdigheid met een dodelijke haat zijn hele leven lang vervolgd. Hij heeft Jonathan tot een zoon gehad, die David met een allertederste liefde aankleefde. Wanneer hij tegen de Filistijnen zal gaan strijden, radeloos en van Goddelijke antwoorden verstoken, raadpleegt hij een tovenares te Endor en verneemt van haar zijn hem boven het hoofd hangende lotgevallen. Door de vijanden geslagen, komt hij door zijn eigen wapenen om. Ook wordt hij door hen aan de muren opgehangen, en wanneer hij door de Jabesieten heimelijk van dat hangen verlost is, wordt hij door David in het koninklijke graf begraven.
Wat de godgeleerdheid van deze eerste Mozaïsche tijdsnede aangaat, zo vooronderstellen wij dat de hele godgeleerdheid van de drie voorgaande tijdsneden in deze tijdsnede overgegaan is. Ook vooronderstellen wij dat niet zozeer eertijds Abraham haar van tevoren bezeten heeft, zoals de Joden menen uit Genesis 26:2-6, maar dat veeleer Mozes haar bezeten heeft. Want waartoe zou ze in Genesis zo zorgvuldig voorgesteld zijn, anders dan opdat ze ook de volgende eeuwen van dienst zou zijn? En wel vooral omdat al die dingen ook steeds door Mozes ingescherpt worden. Om er niet nog bij te zeggen dat de Mozaïsche godgeleerdheid, verklaard en uitgebreid door de profeten, heeft voortgeduurd tot de komst van de Messías. Daarom voegt de apostel, als hij betuigd had ‘al den raad Gods’ verkondigd te hebben (Hand. 20:27), eraan toe dat hij niets gezegd had ‘buiten hetgeen de profeten en Mozes gesproken hebben, dat geschieden zou’ (Hand. 26:22).
De testamentaire of verbondsmatige godgeleerdheid
Wat met name de verbondsmatige godgeleerdheid betreft, er is zeker wel een en hetzelfde genadeverbond geweest, dat deze tijdsnede met de drie voorgaande tijdsneden gemeen heeft ten aanzien van het wezenlijke, maar de bedeling* ervan verschilt niet weinig van alle voorgaande bedelingen. Want:
1. In de eerste bedeling gedroeg de Auteur van het verbond Zich als een Vijand van de slang en van het slangenzaad, Die haar kop door het Vrouwenzaad zou vermorzelen.
In de tweede bedeling gedroeg Hij Zich als de Behouder en Bewaarder van de kerk door de ark.
In de derde bedeling gedroeg Hij Zich als אֵל שַׁדַּי (ʼĒl Šadday), ‘God de Algenoegzame’.
Maar in deze vierde bedeling gedraagt Hij Zich als יְהוָה (Jehovāh), Die niet alleen Zijn beloften kan vervullen, maar ook metterdaad vervult door de uitleiding van Israël uit Egypte en zijn invoering in Kanaän, als een onderpand van de hemelse erfenis (Ex. 6:1-3).
2. De bondgenoten worden in de eerste verbondmaking voorgesteld als het Vrouwenzaad, dat is: Christus met de Zijnen ofwel Christus in de Zijnen, meer in het algemeen.
In de tweede verbondmaking worden zij voorgesteld als uitverkorenen in het huisgezin van Noach.
In de derde verbondmaking worden zij voorgesteld als uitverkorenen in het zaad van Abraham dat gezegend was en gezegend zou worden, en dus bijna als uitverkorenen in alleen de huisgezinnen.
Maar in deze vierde verbondmaking worden zij voorgesteld als in een gehele en talrijke natie, en wel als plechtig aan en met Jehovah ondertrouwd en in het verbond.
3. De weldaden van het genadeverbond zijn in alle voorgaande bedelingen meer algemeen, duister en impliciet toegezegd: in de vijandschap en de vermorzeling van de slangenkop; in de bewaring van de kerk, en van de wereld omwille van de kerk, voor het verderf van de zondvloed; in de zegening en de vermenigvuldiging in het land Kanaän.
Maar al die weldaden worden hier in de vierde bedeling veel meer onderscheiden, overvloedig en duidelijk verklaard, in zovele schaduwen en voorbeelden, bijvoorbeeld ceremoniële en sacramentele.
4. De plichten die van de bondgenoten geëist worden, namelijk geloof en boetvaardigheid, worden in de voorgaande bedelingen óf geheel niet genoemd, óf in elk geval zeer zeldzaam. Er wordt bij Abraham slechts één keer gezegd dat het geloof hem toegerekend is tot gerechtigheid, en dat hij voor Gods aangezicht moest wandelen en oprecht zijn.
Maar in deze vierde bedeling worden zij meer overvloedig en onderscheiden geëist, in een volledig en zeer geordend geheel van ceremoniële en ook van burgerlijke en zedelijke* wetten.
5. De voorgaande verbondmakingen zijn geschied op een meer verborgen wijze en met mindere plechtigheid.
Maar deze vierde verbondmaking is meer in het openbaar geschied, met een grote majesteit aan de kant van God, en met een grote schrik en vrees aan de kant van Israël (Ex. 19).
6. Laat ik eraan toevoegen dat de voorgaande verbondmakingen bijna geen expliciete toestemming hebben gehad van de mensen die in het verbond kwamen.
Maar deze vierde verbondmaking heeft een expliciete toestemming gehad (Ex. 19:4,5, vgl. met vers 8).
De systematische godgeleerdheid
Wat nu de systematische godgeleerdheid van deze eerste Mozaïsche tijdsnede aangaat, wij zouden haar in haar hoofdzaken punt voor punt voorstellen, zoals wij in de voorgaande tijdsneden van het patriarchale tijdvak gedaan hebben, dan zou dit niets anders zijn dan een groot gedeelte van de vier laatste boeken van Mozes, evenals van Jozua, Richteren en Ruth uit te schrijven, en ook niet erg nuttig. Daarom zullen wij alleen die fundamenten van de godgeleerdheid van deze tijdsnede kort voorstellen, waarmee zij boven de voorgaande tijdsneden vermeerderd is.
Het eerste fundament van de godgeleerdheid van deze tijdsnede was het Woord, niet alleen als het enige beginsel van deze godgeleerdheid, maar ook als een kort begrip daarvan. Want hoewel ook de voorgaande tijdsneden het Woord gehad hebben zoveel genoeg was, geschied aan Adam, Noach, Abraham en anderen door het gesproken woord van God, toch is het aan hen niet zo vertrouwelijk geschied als aan Mozes, die met God omging als van aangezicht tot aangezicht, zoals een vriend met zijn vriend (Deut. 5:4). In elk geval heeft geen van de voorgaande tijdsneden Gods geschreven Woord gehad, en ook niet zo’n volkomen en zo’n ordelijk samengebrachte regel, waar het niet geoorloofd was ook maar het minste bij te doen of af te doen (Deut. 4:11,12; 3:32). Ook heeft God de overtreding van deze regel zo streng gewroken aan Nadab en Abíhu, die zelfs zonen van Aäron waren, toen zij met vreemd vuur offerden (Lev. 10:1-3).
Het tweede fundament van de godgeleerdheid van deze tijdsnede was dat de mens voor God niet gerechtvaardigd wordt dan alleen uit Zijn zuivere en loutere genade, om de gerechtigheid die door het beloofde Zaad aangebracht en alleen door het geloof aangenomen zou moeten worden. Dit fundament verklaarde zich meer onderscheiden in met name deze zes delen:
1. De mensen die deze genade deelachtig zijn, zijn zondaars, ellendig en aan de Goddelijke toorn en vloek onderhevig (Deut. 26:5). Hierop zag bij de offeranden ook het slachten van de dieren (Kol. 2:14).
2. Alle weldaden, zowel geestelijke als tijdelijke, worden aan de mens geschonken uit Gods zuivere en loutere genade, zonder de verdiensten en plichten van de mens enigszins in aanmerking te nemen (Deut. 9:4-6; 7:6-9; 10:5).
3. Hoewel God in Zijn Woord de te betrachten plichten op het volledigst en helderst voorgesteld heeft, toch zijn de mensen door de zonde zozeer van geestelijke krachten verstoken, dat zij zonder Gods hartveranderende genade volstrekt niets kunnen doen wat tot zaligheid zou strekken (Deut. 29:4-6; 30:6; Joz. 24:19).
4. De verzoening met God en de vergeving der zonden kunnen niet dan alleen door het uitstorten van bloed in de offeranden teweeggebracht en verkregen worden. Dat hebben alle ceremoniële offeranden geleerd, maar vooral de plechtige offeranden van het verzoenfeest (Lev. 16). Daarom leert de apostel: ‘Alle dingen worden bijna door bloed gereinigd naar de wet, en zonder bloedstorting geschiedt geen vergeving’ (Hebr. 9:22).
5. Evenwel zijn geen offeranden van dieren uit zichzelf bekwaam geweest om de zonden weg te nemen, en ze hebben ook nergens anders toe gestrekt dan alleen om een andere offerande voor te stellen, die alleen hiertoe in staat zou zijn (vgl. Micha 6:6-8; Ps. 40:7-9).
6. De hogepriester, die een afbeelding van de Messías vertoonde, zou de zonden van het hele volk dragen en wegnemen (Ex. 28:38).
Het derde fundament van de godgeleerdheid van deze tijdsnede was dat alle ceremoniële dingen, hoe heerlijk ook, niet voorbij een bepaald tijdperk zouden gelden. Daarna zouden ze worden afgeschaft door een zekere nieuwe Profeet, Die verwekt zou worden en van een wetgevend gezag voorzien zou zijn, naar Wie zij op straffe van uitroeiing in alles zouden moeten horen (Deut. 18:16-19; vgl. Dan. 9:27).
Na als het ware deze fundamenten van het geloof had deze tijdsnede tot de dienst van God, behalve een allernauwkeurigst geheel van allerlei wetten en behalve de gezette tijden, ook een zeer luisterrijke plaats, waarin de mensen de plechtiger plichten van de openbare godsdienst zouden oefenen, namelijk de tabernakel (zie hierover Exodus 26). Bovendien had deze tijdsnede personen die het opzicht over die plichten zouden hebben, de hogepriester, de priesters en de Levieten (Ex. 28).
Het zal genoeg zijn deze zaken aangaande de systematische godgeleerdheid van deze tijdsnede slechts aangestipt te hebben.
De symbolische godgeleerdheid
De symbolische godgeleerdheid van deze tijdsnede stelde de verborgenheden van de Joodse en tevens van de christelijke religie voor onder verscheidene ceremoniële voorbeelden en typen, overeenkomstig de kindse en jeugdige staat van de Joodse kerk. Wat nu deze godgeleerdheid aangaat, wij hebben hierover al eerder in het kort gesproken en ze moet hier alleen nog iets meer onderscheiden toegepast worden.
Men moet dus vasthouden dat al die afbeeldingen en typen Christus en de dingen die Hem aangaan als onder een deksel en onder een schaduw gehad hebben (2 Kor. 3:13-16; Kol. 2:9-17; Hebr. 10:1-5). Van dit alles is Christus het einde geweest (Rom. 10:4). Bijgevolg zal alle analogie* en overeenkomst die tussen die typen (voorbeelden) en Christus als het Antitype (Tegenbeeld) opgemerkt wordt, ons leiden tot de toekomstige toepassing [namelijk Christus Zelf].
Deze symbolische godgeleerdheid had meer algemene en meer bijzondere zaken.
1. Er waren meer in het algemeen zowel buitengewone als gewone afbeeldingen:
a. Onder de buitengewone afbeeldingen werd bijvoorbeeld de verwerving en de toepassing der zaligheid afgebeeld door Israëls verlossing uit de Egyptische dienstbaarheid, geschied door de dienst van Mozes, die allermeest hierom een voorbeeld van Christus geweest is (Hand. 7:35,36; Hebr. 3:2; 11:24-26). Insgelijks door de inleiding in het land Kanaän onder de aanvoerder Jozua (Hebr. 4:8).
De doorgang door de Rode Zee betekende het rode bloed van Christus, waardoor de gelovigen uit de geestelijke Egyptische dienstbaarheid behouden overgaan in het hemelse Kanaän, terwijl hun vijanden omkomen (1 Kor. 10:1).
De wolk- en vuurkolom, die Israël bedekte, verlichtte en leidde, overdag en ’s nachts, gaf de gedurige bescherming, verlichting en leiding van de gelovigen om Christus’ wil door de Heilige Geest te kennen (Ex. 13:21; Ps. 105:39; 1 Kor. 10:1).
Het hemelse manna en het water uit de geslagen rotssteen beeldden het vlees en bloed van Christus af, als een geestelijke spijze en drank (Joh. 6:32,33; 1 Kor. 10:3,4).
De koperen slang, door het aanschouwen waarvan de Israëlieten, die door de vurige slangen dodelijk gewond waren, genezen werden, betekende de geestelijke genezing door Christus (Joh. 3:14; 8:28, vgl. met 12:32), door het aanschouwen van het geloof te verkrijgen.
b. Onder de meer gewone afbeeldingen waren de priesters, en onder hen bij uitnemendheid de hogepriester, de zoenofferanden, de altaren en andere hiertoe behorende vaten. Wat schaduwden die anders af dan de Hogepriester Christus en Zijn offerande, die tot onze verzoening met God ten koste gelegd zou worden (Hebr. 5:1 e.v.; 10:1 e.v.; 13:8-10)?
In het bijzonder, wat wilden toch de zoen- en andere offeranden alsmede het pascha anders voorstellen dan onze rechtvaardiging en de vergeving der zonden, die door de opoffering van Christus, en de reinigmakingen, die door Zijn bloed en Geest teweeggebracht zouden worden (Hebr. 9:13,14,22,23; 1 Kor. 5:7)?
De eerstgeborenen die God geheiligd werden (Ex. 13:11-16), wat wilden zij anders zeggen dan de aanneming tot kinderen der gelovigen om Christus’ wil, de eerst- en eniggeboren Zoon van God (Rom. 11:16; Kol. 1:15)?
Zovele Levitische reinigingen en vleselijke wassingen, wat wilden zij anders zeggen dan de heiligmaking der gelovigen door het reine water van Christus’ bloed en Geest (Hebr. 9:13,14; Joh. 3:3,5; 1 Joh. 1:7)?
Waartoe diende de erfenis van het land Kanaän anders dan om de heerlijkmaking der gelovigen in het hemelse vaderland af te beelden, door Christus teweeggebracht (Hebr. 4:8,9, vgl. met Joh. 14:2,3)?
2. Wij dalen nu van deze meer algemene tot de meer bijzondere zaken van de ceremoniële wet af, in hun verschillende klassen:
a. Ten eerste waren er de heilige personen.
Vertoonde niet de profeet Mozes Christus als Profeet (Deut. 18:15-19; Hand. 3:22-24)?
Vertoonden niet de gewone priesters en met hen op hun wijze de overige Levieten, die over de godsdienst gesteld waren, door het volk te leren, te offeren, te bidden en te zegenen Christus als de allervolmaaktste Priester, ten aanzien van de opoffering van Zichzelf voor ons, Zijn voorbidding en Zijn zegening (Ps. 110:4; Hebr. 7:11-23; 3:1; Ef. 5:2; 1:3)?
Denk verder aan:
- De zo grote heiligheid en volkomenheid van de priesters (Lev. 21:17-24).
- Hun wijding in aanwezigheid van de hele gemeente (Lev. 8:3), door een wassing, door heilige kleding, namelijk een rok met een gordel, een tulband en een onderbroek (Ex. 28:4,40,42,43), door speciale offeranden, met aanbrenging van bokkenbloed op het rechter oorlapje, op de rechterduim en en op de rechter grote teen (Lev. 8:15,20,24,25) en door de besprenging met de heilige olie en met het bloed van het altaars (Ex. 29:21; Lev. 8:30).
- De hun geboden bepaalde bijzondere onthoudingen, reinheid en stemmigheid (Lev. 21:1-9).
Strekte dit alles niet daartoe, om te verwijzen naar de alomvattende volmaaktheid en heiligheid van Christus (Hebr. 7:26,27)?
Denk ook met name aan de hogepriester, ten aanzien van zijn prachtige sieraad:
- Zijn mantel.
- Zijn borstlap waarop hij de namen van de twaalf stammen droeg.
- De Urim en de Thummim, waardoor Goddelijke antwoorden gegeven werden.
- Zijn tulband met een gouden plaat en haar opschrift ‘DE HEILIGHEID DES HEEREN’.
- Zijn speciale zalving.
- Zijn jaarlijkse ingang in het heilige der heiligen met vreemd bloed (Ex. 28:2 e.v.; Lev. 8:10-12).
Voorspelden niet al deze dingen de uitmuntende luister en majesteit van Christus (Ps. 45:3), evenals Zijn heiligheid, waardoor Hij de Heilige Israëls is (Jes. 10:20), Die door de Vader geheiligd is (Joh. 10:36), Die de kerk als het ware op Zijn borst draagt met de allertederste zorg (Ef. 5:2,25), Die, komende in deze wereld, elke uitverkorene verlicht door de verkondiging van het Evangelie (Joh. 1:9), Die gezalfd is met de Heilige Geest (Ps. 45:8), Die ingegaan is in het hemelse heiligdom met Zijn eigen bloed (Hebr. 9:24; 10:19)?
De eerstgeborenen, met al hun voorrechten, betekenden zij niet Christus (Ps. 89:28; Rom. 8:29; Kol. 1:15,18; Openb. 1:5), Die de Zijnen zou toebrengen tot de algemene vergadering der eerstgeborenen (Hebr. 12:22,23)?
Schaduwden insgelijks de nazireeërs, onder wie Simson was, niet die Nazaréner af (Matth. 2:23; Hand. 3:6; Joh. 19:19), die van eeuwigheid Voorgekende en daardoor van alle andere mensen Afgezonderde tot een Middelaar (1 Petr. 1:20), die Uitverkorene (Jes. 42:1)?
b. Gaat u nu van de heilige personen over tot de heilige plaatsen.
Wat beeldde de tabernakel anders af dan Christus, Die ἐσκήνωσεν ἐν ἡμῖν, ‘onder ons getabernakeld heeft’ (Joh. 1:14)? Wat ook anders dan Zijn kerk, als beweegbaar en overdraagbaar van de Joden naar en op de heidenen (Hand. 13:4-6)?
Wat beeldde Sálomos tempel anders af dan de vaste en onbeweeglijke kerk, die zelfs niet door de poorten der hel te overwinnen was (Matth. 16:28)?
De synagogen in de afzonderlijke steden, wat beeldden zij anders af dan afzonderlijke gemeenten, bijvoorbeeld de zeven gemeenten van Klein-Azië (Openb. 1:20)?
c. Gaat u hiervandaan door naar de ceremoniële heilige tijden.
De Joodse sabbat, de zevende dag na de schepping, beeldde hij niet de rust van Christus in het graf gedurende die sabbat af?
En de overige feesten van de Joden, tot het jubelfeest, beeldden zij niet de genadetijd ofwel de evangelische tijd af (Jes. 61:2; Kol. 2:6,17)?
d. Verplaats tot slot uw gedachten naar de ceremoniële zaken en wat er ceremonieel gedaan moest worden.
De ceremoniële sacramenten:
- Wat betekende de besnijdenis anders dan de besnijdenis van Christus, die zonder handen geschiedt (Kol. 2:11,12)?
- Wat betekende het pascha anders dan Christus, voor ons geslacht (1 Kor. 5:7)?
De zoenofferanden in zoveel soorten, wat wilden zij anders zeggen dan de offerande van Christus (Jes. 13:11,12; Ef. 5:2; Hebr. 9:14; 10:5,10,14)?
En de dankofferanden, waarop zagen zij anders dan om onze dankbaarheid in Christus te betuigen (Rom. 12:1,2; Hebr. 13:15; Hos. 14:3)?
Het altaar (Ex. 29:37; Matth. 23:19), wat betekende het anders dan de Goddelijke natuur van Christus, waardoor de offerande van Zijns lichaam geheiligd is (Hebr. 13:10)? Wat betekende het vuur, waardoor de offeranden verteerd werden (Mark. 9:49; Lev. 2:13), anders dan de Heilige Geest, door Wie Christus Zichzelf God opgeofferd heeft (Hebr. 9:14)? Wat betekende het zout anders dan het genadeverbond in Christus, dat onverderfelijk en eeuwig is (vgl. Lev. 2:13; Num. 18:19; 2 Kron. 13:5, vgl. met Gen. 17:13; Hos. 2:18)?
Het heilige reukwerk (Ex. 30:34,35), wat beeldde het anders af dan de voorbidding van Christus en de smeekbeden der gelovigen in Christus (Ps. 141:2; Openb. 5:8)?
De heilige olie, waarmee de tabernakel en zijn vaten en dienaars gezalfd en ingewijd werden (Ex. 30:25-31), wat betekende ze anders dan de gaven van de Heilige Geest, waarmee Christus en de christenen gezalfd en ingewijd worden (Hebr. 1:9; 1 Joh. 2:20,27)?
Wat gaf het water der ontzondiging (Num. 19:8) anders te kennen dan het bloed van Christus (1 Joh. 1:7; Zach. 13:1)?
De zeven lampen op de gouden kandelaar (Ex. 25:31,37; 27:20,21), wat wilden zij anders dan de verlichting door Geest en Woord af te beelden (2 Petr. 1:19,21; Ef. 5:8)?
Wat wilden de zilveren trompetten (Num. 10:3) anders zeggen dan het geklank van het Evangelie, geblazen door de Geest (Jes. 58:1; Ef. 6:11-18; Ps. 89:16)?
De heilige spijzen (Lev. 7:6-10; 6:16,18,25,26) en de toonbroden (Num. 24:5-9), wat betekenden zij anders dan Christus’ vlees en bloed als een geestelijk voedsel (Ps. 23:1,5; Joh. 6:33,35,48,50,51)?
De braaklanden (Lev. 19:23-25), wat beeldden zij anders af dan dat de voedingsmiddelen door de zonde onrein zijn, totdat ze geheiligd worden door het geloof in Christus en door de gebeden (Tit. 1:15; 1 Tim. 4:4,5; Rom. 14:6)?
De eerstelingen van de personen en de zaken, die aan God geheiligd werden (Ex. 13:2; 22:29,30; Num. 15:20,21), wat betekenden zij anders dan Christus, de Eerstgeborene (Hebr. 1:6), in Wie wij onze eerste en voornaamste dingen aan God moeten toe-eigenen (Jes. 66:20,21; Matth. 6:33; 1 Kor. 6:20)?
Wat wilden de tienden (Lev. 27:30; Deut. 26:12 e.v.) anders zeggen dan dat wij van onze goederen tot de dienst van God en aan de armen, zoveel genoeg is, moeten geven (Gal. 6:6-9; Joh. 2:13-16; Hebr. 13:16)?
Wij zouden soortgelijke dingen kunnen voorstellen wat betreft:
- De bokken op de verzoendag (Lev. 16).
- De vrijsteden (Num. 35:9 e.v.).
- Bíleams voorzegging (Num. 23:16-24).
- Het vlies en de dauw bij Gídeon (Richt. 6:37 e.v.).
- Het braambos dat brandde en niet verteerd werd (Ex. 3:2).
- Mozes, die een Egyptenaar doodde en een Israëliet verloste (Ex. 2:11,12).
- En wat dies meer zij.
Ja, ik zou denken dat het niet moeilijk zou vallen om uit dergelijke typen en afbeeldingen de hele christologie van de christenen af te schilderen, als ons niet de vrees voor langdradigheid daarvan afhield.
De kanonieke boeken der Schrift, die in deze tijdsnede geschreven zijn
In deze tijdsnede is alle godgeleerdheid van het voorgaande tijdvak, tot dan toe verspreid en ongeschreven onder de aartsvaders overgeleverd, in een systeem samengebracht en aan het schrift toevertrouwd door toedoen van Mozes, die wij beschreven hebben.
Het boek Job
Men meent dat Mozes ten eerste het boek Job geschreven heeft. Anderen echter willen liever dat dit gedaan is door Job zelf, en weer anderen door Sálomo, en zo zou de chronologie van het schrijven van dit boek verschillen. Het schijnt echter het dichtst bij de waarheid te komen dat dit door Mozes gedaan is, als de eerste schrijver van allen, hetzij in het land Midian, zoals sommigen denken, hetzij bij de Sinaï, en hetzij vóór, hetzij na het boek Genesis, rond het jaar der wereld 2452.
Sommigen beweren dat Job een achter-achterkleinzoon van Ezau was, die in Genesis 36:33 Jobab genoemd wordt, en dat hij rond het jaar der wereld 2330 geleefd zou hebben. Anderen beweren dat hij de derde was na Nahor, de broer van Abraham. Hoe het ook zij, ten minste verhaalt het boek hoofdzakelijk Jobs voorspoed, tegenspoed en herstel in zijn voorspoed; insgelijks op welke manier hij zich onder al deze situaties gedragen heeft.
Vergelijk de zeer vermaarde Friedrich Spanheim [jr.] in Historia Jobi, sive, De obscuris historiae commentatio (De geschiedenis van Job, of, Verhandeling over de verborgenheden van de geschiedenis).
De Pentateuch
Mozes schreef ten tweede het Boek van de תּוֹרָה (tōrā), ‘Wet’, dat naderhand door zijn opvolgers in vijf boeken verdeeld is en daarom in het Grieks πεντετεῦχος (penteteuchos), ‘vijfboekental’, genoemd wordt.
Het eerste boek Genesis schijnt opgesteld te zijn in het tweede jaar na de uittocht, in het jaar der wereld 2452. Het omvat de oorsprongen van de dingen, van de wereld, van de zonde, ook de patriarchen van de kerk, onder Adam, Noach, Abraham, Izak, Jakob en Jozef, tot en met de intocht van Israël in Egypte.
Het tweede boek Exodus bevat de uittocht van datzelfde Israël uit Egypte, de wetgeving en de bouw van de tabernakel. Het houdt min of meer een geschiedenis van honderdvierendertig jaren na de dood van Jozef in, tot het jaar der wereld 2453.
Het derde boek Leviticus bevat vooral kerkelijke ofwel ceremoniële wetten gedurende één maand, vanaf het begin van het tweede jaar na de uittocht.
Het vierde boek Numeri bevat een historie van ongeveer achtendertig jaren tot het begin van de elfde maand in het veertigste jaar na de uittocht, dus vanaf het jaar der wereld 2454 tot het jaar 2492, in welk jaar dat boek geschreven schijnt te zijn.
Het vijfde boek Deuteronomium bevat een geschiedenis van anderhalve maand, vanaf het begin van de twaalfde maand in het veertigste jaar. Het is geschreven door Mozes, als men het laatste gedeelte van hoofdstuk 34 over Mozes’ dood en begrafenis uitzondert, dat er door Jozua, Eleázar of een andere, door Gods Geest gedreven man bijgevoegd schijnt te zijn.
Het boek Jozua
De vijf bovengenoemde boeken zijn door de priesters weggelegd bij de ark (Deut. 31:24-26). In deze tijdsnede is er het boek Jozua bijgekomen, met daarin de geschiedenis van Israël dat nu reeds in het land Kanaän geplant was, gedurende zeventien jaren, namelijk vanaf de dood van Mozes tot de dood van Jozua, in het bijzonder de inneming en de verdeling van het land. Het schijnt kort vóór de dood van Jozua in het jaar der wereld 2510 geschreven te zijn, zodat de dingen die aan het einde van het boek verhaald worden, er door Samuël bijgevoegd schijnen te zijn.
Het boek Richteren
Ook schijnt in deze tijdsnede het boek Richteren geschreven te zijn tot de hogepriester Eli, een geschiedenis van 299 jaren. Het stelt Israëls daden en handelingen onder de vorm van een aristocratische regering voor en schijnt Samuël als schrijver gehad te hebben.
Het boek Ruth
Dan volgt het boek Ruth, een historie van ongeveer eenenveertig jaren, waarvan het eerste en het laatste voorgesteld wordt, met voorbijgang van wat daartussenin voorgevallen is. Het wordt door sommigen geplaatst in de tijd van Ehud, door anderen in de tijd van Debóra. Men meent dat het geschreven is door Samuël in het jaar der wereld 2880.
Het eerste boek van Samuël
De rij wordt gesloten door het eerste boek Samuël, geschreven ten aanzien van zijn eerste gedeelte door Samuël (1 Kron. 29:29), en ten aanzien van zijn laatste gedeelte door verscheidene personen (ibidem). Het bevat de geschiedenissen van Eli, Samuël, Saul en David.
Vergelijk dr. John Lightfoot in Harmonia, chronica et ordo Veteris Testamenti (Harmonie, kronieken en orde van het Oude Testament).[1]
[1] Engelse titel: The Harmony, Chronicle and Order of the Old Testament.
Zo hebben wij de staat van de godgeleerdheid en van de religie in de eerste Mozaïsche tijdsnede beschouwd. Nu rest nog dat wij overgaan tot de staat van de kerk in deze zelfde tijdsnede.
Het Israëlitische volk was tot dan toe deels onder het gezag van zijn patriarchen, deels onder de tirannie van de Egyptische koningen geweest. Wel had het zijn oudsten, maar die waren van alle regerende en wetgevende macht verstoken, zoals uit Exodus 4:29 en Genesis 50 afgeleid schijnt te kunnen worden. Maar onder Mozes heeft het uiteindelijk de vorm van een staat gekregen, en wel van een aristocratisch-democratische staat. Daarover was eerst een tijdlang alleen Mozes gesteld, totdat hij op advies van zijn schoonvader Jethro oudsten, uit heel Israël uitgekozen, tot een soort deelgenootschap aan de regering toegelaten heeft (Ex. 18:4 e.v.), die daarna door God bevestigd zijn (Num. 11:16 e.v.). Bij hen – onder de richters – schijnt het hoogste gezag over rechtszaken berust te hebben, vooral in zwaardere zaken. Met deze uitzondering dat iedere stad, althans iedere grotere stad, haar eigen leidinggevenden – maar onder het sanhedrin – schijnt gehad te hebben in zaken die haar bijzonder betroffen.
Als het er nu naderhand benauwd voorstond en Israël onder verscheidene dienstbaarheden was, stelde God richters aan, uit iedere stam op buitengewone wijze verwekt, die het volk zouden verlossen en het gezag over hen zouden hebben. Onder deze staatsvorm is het volk geweest tot de koningen. Ondertussen was God de Koning, waardoor de regeringsvorm een theocratie was (1 Sam. 8:7). Daarin heeft God als het ware Zijn koninklijk paleis in het heilige der heiligen gehad, evenals Zijn bestuursplaats bij de ark des verbonds, vanwaar Hij de vragende hogepriester antwoorden gaf. Ook heeft Hij als het ware Zijn haard- en vuurstede bij de altaren gehad (Jes. 31:9; Ez. 43:15 [kantt. 42]), Zijn spijze in de toonbroden, Zijn dienst in de heilige plaatsen, de tempel, de synagogen, enzovoort.
Evenals, zeg ik, Israël onder Mozes de vorm van een staat gekregen heeft, zo heeft het ook onder hem de vorm van een kerk ofwel zijn organische* staat ontvangen, ten aanzien van de openbare godsdienst, waaraan God voornamelijk ceremoniële wetten voorschreef. Hij stelde een kerkelijke bediening in, Hij voegde er de tabernakel bij tot de plaats voor de dienst, en gezette tijden in de sabbat en allerlei soorten feesten.
De vorm van de kerk was nationaal, zodat zij die onderdanen van de staat waren, hoedanig zij ook waren, hetzij goeden, hetzij kwaden, daardoor ook leden van de kerk waren. Dit was althans zo ten aanzien van haar uitwendige situatie, voor zover zij hetzelfde geloof en dezelfde dienst beleden, hoewel ten aanzien van haar inwendige situatie geen anderen dan ware gelovigen leden van de kerk waren.
Ja, de vorm van de kerk was ook katholiek, voor zover allen die onder de uitheemse volkeren haar gemeenschap begeerden, zoals de proselieten, gehouden waren zich aan haar te onderwerpen.
De regering van de kerk was aristocratisch-monarchaal, aangezien zij onder het grote sanhedrin door de hogepriester bestuurd werd, dat volgens de hem door God voorgeschreven wetten moest handelen.
In Egypte heeft het Israëlitische volk onder het opzicht van Jozef met de aartsvader Jakob, terwijl zij in Gosen van de Egyptenaren afgezonderd woonden en toegewijd waren aan hun eigen wetten en hun ingezette zeden, het zaligmakende geloof gevoed en aangekweekt (Hebr. 11:23,24,27-29). Zij gaven dit geloof ook te kennen door hun posten te besprengen met het bloed van het paaslam (Ex. 12:22). Ook toen hij zelf gestorven was, hebben zij de besnijdenis onderhouden, zoals afgeleid schijnt te moeten worden uit Exodus 4:25. Zij hebben zich ook op het gebed toegelegd (Ex. 2:23). Naar offeranden verlangden zij wel, maar zij slachtten ze niet, omdat ze afgeschrikt werden door de vrees voor de Egyptenaren (Ex. 8:26). Ondertussen hebben zij in Egypte het pascha geslacht toen zij zouden vluchten (Ex. 12).
Behalve deze dingen wordt nauwelijks iets vermeld aangaande de Goddelijke dienst van het volk Israël. Ondertussen schijnen zij niet geheel vrij geweest te zijn van de afgodendienst van de Egyptenaren (Ez. 20:8). Ook hebben ze, nu door de Rode Zee overgebracht in de woestijn, zich niet vlijtig genoeg toegelegd op alle plichten van de dienst van God, bijvoorbeeld de besnijdenis en het pascha, misschien omdat ze verhinderd werden door de moeilijkheden en de beletsels van hun voortdurende zwerftocht (Joz. 5:1-12).
Scheuringen
Wat de scheuringen van deze tijdsnede aangaat, de algemene scheuring der slang is voortgezet, zowel binnen als buiten de kerk.
Ook is buiten de kerk de Chamitische, de Ismaëlitische evenals de Edomitische scheuring in hun landen en gewesten voortgezet. Daarom hoort men steeds over de afgoden van de heidenen, de Ammonieten, de Moabieten, de Midianieten en de Filistijnen, waartoe onder de richters ook de Israëlitische kerk afgeweken schijnt te zijn. Om deze reden werd ze steeds bestraft en gestraft met verscheidene dienstbaarheden, en ook verlost door gegeven richters wanneer ze zich bekeerde.
Binnen de kerk echter, toen Mozes en Jozua nog bij haar in leven waren, schijnt de kerk vasthoudend genoeg geweest te zijn aan de oude rechtzinnigheid. Zelfs tot zo ver, dat toen de stammen van de Rubenieten, de Gadieten en de Manassieten een zekere nieuwe dienst schenen te smeden rondom een altaar en offeranden, zij om die reden door het leger van de overige stammen aangevallen zouden zijn (Richt. 21:20 e.v.).
Of misschien zou u de rebellie van Korach, Dathan en Abíram als scheuring willen meetellen. Deze is echter niet zozeer ontstaan uit een verschil over de religie, als wel over het priesterschap, dat Mozes en Aäron uit eigen beweging schenen te verbinden aan de stam van Levi. Deze rebellie is weggenomen toen haar veroorzakers uit het midden verdelgd waren (Num. 16; 26:9-11; 27:3).
Ondertussen heeft het Israëlitische volk zich nogal genegen getoond tot de Egyptische afgoderij. Deze schijnen zij te vertonen in het maken van het gouden kalf (waarover zo meteen meer), en hebben zij niet eerder afgeleerd dan na de Babylonische gevangenschap.
De eerste afgoderij heeft het volk dus bedreven door het maken van het gouden kalf. Want toen het volk, ongeduldig omdat Mozes op de berg Sinaï bij God bleef vertoeven, voor zich om goden vroeg van Aäron, hebben ze van hem verkregen dat hij voor hen een kalf maakte. Dit hebben zij geëerd en gediend met danspartijen en andere vrolijkheden, naar de wijze van de Egyptenaren, aan wier afgoderij zij gewend schijnen te zijn geraakt in Egypte.
Het schijnt dat zij niet daarin gezondigd hebben, dat zij voor zich andere goden gevraagd hebben of dat zij gemeend hebben dat het goden waren die door de hand van mensen geformeerd werden, want zij riepen een feest uit voor Jehovah (Ex. 32:5). Maar wel daarin, dat zij door dat kalf Jehovah hebben willen eren, welk kalf God evenwel voor een afgod hield, en niet zonder reden (Hand. 7:40,41). Hierover is God zozeer in toorn ontstoken tegen het volk, dat Hij het met de ondergang en een totale uitroeiing dreigde. En toen Hij ternauwernood enigermate door Mozes verzoend was, weigerde Hij nog langer bij het volk op zijn zwerftochten tegenwoordig te zullen zijn, terwijl Hij in Zijn plaats een zekere geschapen engel aanstelde. Dit heeft Mozes door zijn voorbede ternauwernood kunnen afwenden.
Zij schijnen met hun beleid het oog gehad te hebben op Apis van de Egyptenaren, die zij eerden in de stad Memphis, die vóór Alexandrië de vermaardste van alle steden geweest is. Men betwijfelt of deze Apis dezelfde is geweest als Serapis en Osiris. Behalve Apis eerden zij ook in Heliopolis Μνέυις (Mnevis), die gehouden werd voor de vader van Apis. Hierom wordt gezegd dat het bij de Egyptenaren een gruwel was om ossen en kalveren en andere dieren te offeren (Ex. 8:26). De geschiedenis van deze afgoderij is te lezen in Exodus 32.
De tweede afgoderij van de Israëlieten heeft plaatsgevonden omtrent Baäl-Peor (Num. 25:2,3; Deut. 4:3; Ps. 106:28; Hos. 9:10; Joz. 22:17). Hij was de god van de Moabieten en werd ook gediend door de Midianieten, door wier listen en lagen de Israëlieten tot die afgoderij verleid zijn, op advies van Bíleam (Num. 31:15,16).
De geleerden gissen op meer dan één manier naar de reden van de benaming Baäl-Peor. Er zijn er die menen dat de afgod zo genoemd is door God, omdat hij verfoeilijk was. Het woord פָּאֵר (pāʼēr) betekent immers ‘openen’, ‘opendoen’, ‘ontdekken’, in het Chaldeeuws [Aramees] ook carnes comesas egerere, ‘het verteerde vlees uitscheiden’, ook ‘ontbloten’. Hiervan leidt Martin Bucer in zijn commentaar op Psalm 106[1] de oorsprong van het woord af. Ook de Joden menen dat, omdat zijn dienaars zich voor hem zouden ontbloten. Anderen denken dat Baäl-Peor Priapus was. Zie Gerhardus Johannes Vossius in De theologia gentili et physiologia Christiana, sive, De origine ac progressu idololatriae (Heidense theologie en christelijke fysiologie, of, Herkomst en voortgang van de afgoderij), boek 2, hoofdstuk 7. Met zijn dienst wordt het eten van de offeranden der doden verbonden (uit Psalm 106:28).
Het schijnt gepaster dat deze afgod zo genoemd is naar de berg Peor (Num. 23:28; Deut. 34:6), waarop zijn afgodstempel geweest schijnt te zijn (Num. 22:41). Zo oordeelt Suidas [= het lexicon Suda] over het woord Βελφέγωρ, en Theodoretus in zijn commentaar op Psalm 105.[2]
Over de Baäls zullen wij bij de volgende tijdsnede meer bijzonderheden zien.
De derde afgoderij schijnt bedreven te zijn door Gídeon, overigens een dappere held. Hij heeft uit de triomftekenen van de Midianitische overwinning een efod gemaakt en opgericht, tot een strik voor zichzelf en zijn huisgezin (Richt. 8:27). Hoewel dit niet zozeer een afgoderij als wel een ‘eigenwillige godsdienst’ [Kol. 2:23] schijnt geweest te zijn, ofwel een verkeerde manier om de ware God te dienen (vgl. Lev.17:7; 20:5). Op deze wijze hebben de Israëlieten gezondigd met de koperen slang (2 Kon. 18:4).
Van dezelfde soort schijnt de vierde afgoderij van deze tijdsnede geweest te zijn, bedreven door de Efraïmiet Micha (of door zijn moeder). Hij heeft voor zich uit diefstal een afgodshuis, een efod, terafim en gesneden beelden gemaakt, en tot de dienst daarvan een Leviet gehuurd (Richt. 17 en 18).
Evenals nu de Israëlische kerk in deze tijdsnede op zovele wijzen zich te buiten gegaan is in het stuk van het geloof, zo ook in de zeden en de gruweldaden, waarom ze ten minste zesmaal overgegeven zijn in dienstbaarheid onder hun vijanden:
1. Onder Cuschan Rischatáïm, acht jaren (Richt. 3:8).
2. Onder de Moabieten, achttien jaren Richt. 3:14).
3. Onder Jabin, twintig jaren (Richt. 4:3).
4. Onder de Midianieten, zeven jaren (Richt. 6:7).
5. Onder de Ammonieten, achttien jaren (Richt. 10:8).
6. Onder de Filistijnen, veertig jaren (Richt. 13:1).
Deze jaren van dienstbaarheid, bij elkaar opgeteld, maken honderdelf jaren uit.
Maar een staaltje van een zeer opvallende gruweldaad is er bij de Benjaminieten. Zij hebben het bijwijf van een zekere Leviet misbruikt tot de dood toe. Daarom zijn zij door de andere stammen met een oorlog aangevallen en, hoewel een- en andermaal overwinnaars, uiteindelijk bijna geheel uitgeroeid (Richt. 19, 20 en 21).
Vervolgingen
Over vervolgingen van de gelovigen leest men in deze tijdsnede niet zozeer, tenzij men daarop niet alleen verscheidene aanvallen tegen Mozes wilde betrekken, waardoor de Israëlieten hem zochten te stenigen, maar ook de onderdrukkingen door de vijanden, die wij zojuist verhaald hebben.
[1] Sacrorum Psalmorum libri quinque (De gewijde Psalmen, vijf boeken).
[2] Interpretatio in omnes Davidis Psalmos (Commentaar op alle Psalmen van David).
De tweede tijdsnede van het Mozaïsche tijdvak loopt van David door tot de Babylonische gevangenschap.
De verbondmaking met David en zijn zaad
In deze tijdsnede is de vijfde vernieuwing van het genadeverbond geschied, met David en zijn zaad. Om nu de aard hiervan des te beter te begrijpen, moeten wij het volgende bedenken:
1. Met David is een zekere verbondmaking geschied. Dit is ontwijfelbaar op grond van:
- Het gezicht dat aan de profeet Nathan is geschied (2 Sam. 7:1-8; 1 Kron. 17:3-16).
- Davids getuigenis zelf (Ps. 89:4,5,27,30,35-37; 132:11,12, vgl. met 2 Sam. 7:11,16 en ook 23:5).
2. Deze verbondmaking heeft specifiek het genadeverbond vernieuwd, wat blijkt uit het volgende:
- Deze verbondmaking zweemt naar niets wat tot het werkverbond behoort.
- Toen deze verbondmaking plaatsvond, was David niet onder het werkverbond, maar onder het verbond der offeranden (Ps. 50:5), dat ongetwijfeld het genadeverbond geweest is, om de redenen die wij bij de voorgaande tijdsnede genoemd hebben.
- Door deze verbondmaking is aan David in zijn nakomelingen Jezus Christus beloofd, Die de Grondslag en het Kort Begrip van het gehele genadeverbond is (2 Sam. 7:12,13; Ps. 89:4,5, vgl. met Luk. 1: 32-33 en Hand. 2:30).
- David, onder dit verbond gesteld, beschrijft de rechtvaardigheid van het geloof (Ps. 32:1,2, vgl. met Rom. 4:1-9), die op het genadeverbond ziet.
- Alle bestanddelen van deze verbondmaking zwemen naar zodanige dingen, die tot het genadeverbond behoren.
Maar opdat dit nader zal blijken, zal ook dit overdacht moeten worden:
3. Alle bestanddelen van deze verbondmaking, elk in het bijzonder.
Laten we de bestanddelen van deze verbondmaking overwegen.
Ten eerste: de verbondmakende partijen
De onderhandelende partijen zijn hier geweest:
1. God, als:
- De ‘HEERE der heirscharen’ (2 Sam. 7:8; 1 Kron. 17:7).
- De ‘God’ en de ‘Rotssteen Israëls’ (2 Sam. 23:3-5).
- De ‘Vader’ van David en van zijn zaad (Ps. 89:21,27; 2 Sam. 7:12-14).
- De ‘God’ van David (Ps. 89:21,27).
- De ‘Rotssteen’ van zijn heil (Ps. 89:27).
2. David met zijn zaad:
- God is het verbond met David ingegaan, als:
- Gods ‘heilige’ (Ps. 89:20), hoedanig ook Christus was (Ps. 16:10).
- Een strijdbaar held (2 Sam. 7:14-18), hoedanig ook Christus was (Jes. 9:5).
- Gods ‘uitverkorene’ (Ps. 89:4-20), zoals ook Christus (1 Petr. 1:20).
- Een koning, die een koninkrijk had en bekwaam was om dat te besturen, evenals ook Christus (Luk. 1:69; Ps. 2:6).
- Gods ‘knecht’ (Ps. 89:4,21; 1 Sam. 16:12), zoals ook Christus (Jes. 53:11; 42:1).
- De ‘gezalfde’ des Heeren (Ps. 89:21,22 e.v.; 1 Sam. 16:12), zoals ook Christus (Ps. 45:8; 2:6).
- Gods ‘eerstgeborene’, voortreffelijker dan allen, zoals ook Christus (1 Kor. 15:20; Kol. 1:18; Openb. 17:12; 19:16; 1 Tim. 6:15).
Bijgevolg heeft God een verbond gemaakt met David als met een type van Christus.
- God is ook met Davids zaad het verbond ingegaan (1 Kron. 17:11), als met Gods zonen (vers 13). Onder dit zaad waren wel onmiddellijk Sálomo en andere Joodse koningen, maar was middellijk de Messías, de Zone Davids (Matth. 9:27; 21:9; 22:41,42), als een eeuwig Zaad (2 Sam. 7:12,13; 1 Kron. 17:11,12,14; Ps. 89:4,5,35-37; 132:11,12). Dit hebben Davids nakomelingen wel op natuurlijke* wijze en in zeker opzicht gedurig bewaarheid tot het einde van deze tijdsnede, maar de Messías op mystieke* wijze en volstrekt (Luk. 1:31-33; Hand. 2:30-32).
De oorzaak, die God als het ware bewoog tot de onderhandeling van deze verbondmaking, was als volgt:
1. De aandrijvende oorzaak* was Zijn genade ofwel Zijn onverplichte geneigdheid tot David en zijn zaad. Hiervan getuigen zowel God Zelf (Ps. 89:2,3,25,29), Die de genade geschonken heeft, als David, die haar ontvangen heeft (2 Sam. 7:21; 1 Kron. 17:17,19). Zij is ook de Springbron is van het gehele genadeverbond (Joh. 3:16).
2. De verdienende oorzaak* was alleen de Messías Jezus Christus, door Zijn genoegdoening en verdienste. Daardoor heeft Hij, evenals ons allen, zo ook David met zijn zaad voor Zich ‘begenadigd in den Geliefde’ (Ef. 1:6). Hierom betrekt David Hem, na alle oorzakelijkheid* van zichzelf afgewenteld te hebben (2 Sam. 7:18; 1 Kron. 17:16), op de Messías alleen, als het zelfbestaande* Woord van God: ‘Om Uws Woords wil ...’. (2 Sam. 7:21; 1 Kron. 17:19). Wat hij onder dat Woord verstaat, wordt elders verklaard: ‘HEERE, om Uws Knechts wil’ (1 Kron. 17:19, vgl. met Jes. 42:1).
3. De toevallige oorzaak* schijnt Davids voornemen geweest te zijn, om voor God een huis te bouwen te Jeruzalem (1 Sam. 7:1-3, vgl. met 2 Sam. 7:2-18; 1 Kron. 17:1-16). Dit voornemen is voor God zo aangenaam geweest, dat Hij van Zijn kant een eeuwige bouw van zijn huis beloofde (zie dezelfde teksten). Deze belofte heeft haar voornaamste vervulling gekregen in de Messías. Zijn voornemen om voor God een geestelijk huis ofwel een geestelijke tempel te bouwen wordt verhaald in Hebreeën 3:3-6 en Matthéüs 16:18.
De inhoud van deze verbondmaking bevatte:
(1) Enerzijds Gods beloften, die aan David met de zijnen gedaan zijn.
(2) Anderzijds de plichten, die van David en de zijnen geëist zijn.
Ze worden afgeleid uit:
- Het gezicht van de profeet Nathan (2 Sam. 7:4-18; 1 Kron. 17:3-16).
- De berichtgevingen over en de verklaringen van deze verbondmaking (Ps. 89 en 132).
- De laatste woorden van David (deze worden gevonden in 2 Sam. 23:1-8).
Ondertussen moeten ze elk in het bijzonder wat nader doorgenomen worden.
1. De Goddelijke beloften
De beloften van deze Goddelijke verbondmaking betreffen:
(a) De beloften aan David zelf.
(b) De beloften aan zijn zaad.
(c) De beloften aan zijn onderdanen.
a. De beloften aan David zelf
Onder deze beloften is het volgende:
1. De tenonderbrenging van al zijn vijanden (1 Kron. 17:10; Ps. 89:21,23,24 en 132:18; 2 Sam. 23:6). Deze belofte heeft haar vervulling gekregen:
- Wel letterlijk in David (1 Sam. 25:28; 2 Sam. 7:10; 7:9; 1 Kron. 17:8; 2 Sam. 22).
- Maar mystiek* in Christus, de ware mystieke David, toen Hij de geestelijke vijanden, de zonde, de satan, de hel, de wereld en de antichrist overwonnen en ten ondergebracht heeft door Zijn dood (Rom. 8:3; Hebr. 2:14,15; Kol. 2:13-15; Ef. 4:8; 2 Thess. 2:8; Joh. 16:11,33), en wanneer Hij eenmaal volkomen over hen zal triomferen (Ps. 110:1; 1 Kor. 15:24-26; Dan. 2:32-46).
2. De bevestiging van het koninkrijk (Ps. 89:20-24). Deze belofte is vervuld:
- Letterlijk in David (2 Sam. 5:7,9-12).
- Mystiek in Christus (Ps. 2:45; 110:1,2; Jes. 49:7-13).
3. De vermeerdering en uitbreiding van heerlijkheid, voorspoed, macht en heerschappij (Ps. 89:25,26,28). Deze belofte heeft haar vervulling gekregen:
- Wel voor een groot gedeelte in David (2 Sam. 8:2,3,5,13,14).
- Voor een groter gedeelte in Sálomo (2 Kron. 1:1; 6:23,24; 1 Kon. 4:21).
- Maar het allermeest in Christus (Luk. 1:32,33; Ps. 2:8,9; Matth. 28:18,19).
4. Dat de HEERE voor David tot een Vader, tot een God, tot een Rotssteen des heils zou zijn, en dat andersom David voor hem tot een eerstgeborene boven de koningen der aarde zou zijn (Ps. 89:27,28). Men ziet dit vervuld:
- Wel letterlijk in David, wanneer hij in Jehovah voor zich een Vader (Ps. 27:10), een Verbondsgod (Ps. 22:2; 25:2; 16:2) en een Rotssteen des heils ervaren heeft (Ps. 18:3,4).
- Maar mystiek in Christus, Wiens Vader Hij door generatie (Hebr. 1:5), Wiens God Hij door de eeuwige verbondmaking (Matth. 27:46) en Wiens Rotssteen des heils Hij geweest is (Ps. 22:5,20,21).
5. De verlenging van zijn levensdagen (2 Sam. 7:12). Deze belofte is vervuld:
- Letterlijk in David (1 Kron. 29:27,28).
- Mystiek in Christus (Jes. 53:10, vgl. met Rom. 6:9).
6. De bouw van zijn huis (2 Sam. 7:11; 1 Kron. 17:10). Deze belofte is vervuld:
- Letterlijk in Davids natuurlijke zaad, dat in zijn huis woonde en op zijn troon zat, tot de Babylonische gevangenschap, de tijd van ongeveer 430 jaren.
- Maar mystiek in Christus (Luk. 1:31-33; Hand. 2:30,37; Dan. 2:34,35,44).
Tot hiertoe Gods beloften die David zelf betreffen.
b. De beloften aan zijn zaad
Nu volgen de beloften die op zijn zaad zien, en wel deze:
1. De HEERE zou voor zijn zaad tot een vader zijn (2 Sam. 7:12,14; 1 Kron. 17:11,13). Dit is vervuld:
- Wel onmiddellijk en minder voornamelijk in Sálomo en in andere gewone nakomelingen van hem (1 Kron. 26:6).
- Maar middellijk en voornamelijk in Christus (Hebr. 1:5; Luk. 1:30-34).
2. Davids zaad zou Hem een huis bouwen (2 Sam. 7, vgl. met 1 Kron. 28:2,3,6; 17:12). Dit is geschied:
- Letterlijk door Sálomo (1 Kon. 5-8).
- Mystiek door Christus (Hebr. 3:2-6).
3. Hij zou aan Davids zaad het koninkrijk bevestigen tot in eeuwigheid (1 Kron. 17:11-14; 2 Sam. 7:12-17; 1 Kron. 28:7; Ps. 89:4,5,30,37,38; 132:12). Deze belofte is vervuld:
- Onmiddellijk en letterlijk in de nakomelingen van David tot de Babylonische gevangenschap door tweeëntwintig achtereenvolgende koningen van Juda; en na de gevangenschap in de bestuurders, zoals Zerubbábel, over wie elders meer.
- Middellijk en mystiek in Christus (Rom. 1:3; Luk. 1:31-33).
4. Hij zou Zijn verbondswelwillendheid nooit geheel en al intrekken, hoewel door zijn zonden getergd (2 Sam. 7:14,15; Ps. 89:31-39; vgl. Jer. 30:10,11; Jes. 27:7-9). Dit is vervuld:
- Letterlijk in de afstammelingen van David, die wegens hun zonden wel vaderlijk gekastijd, maar nooit geheel en al verworpen werden. Zie hiervan voorbeelden in Sálomo’s afgoderij (1 Kon. 11), in Rehábeams wreedaardigheid (2 Kron. 10), enzovoort.
- Maar mystiek, in Davids buitengewone Zaad, Christus, in Wie God wel de zonden van Davids zaad zeer bitter gekastijd heeft (Jes. 53:4-6; 1 Petr. 2:24), maar Wie Hij evenwel nooit geheel en al verlaten heeft (Ps. 16:10,11, vgl. met Hand. 2:25-37).
Dit zijn de verbondsbeloften die aan Davids zaad zijn gedaan.
c. De beloften aan zijn onderdanen, ofwel aan Israël
Nu volgen de beloften die op Israël zien, waaraan God het volgende belooft:
1. Hij zou Zijn woning hebben in Sion, tot in eeuwigheid (Ps. 132:11-14), dat is: voor een lange tijd (vgl. 1 Sam. 1:22; Ex. 21:6; Lev. 25:13,28,40,41), tot het einde van deze tijdsnede of ook van het hele oudtestamentische tijdperk, als zij namelijk volhard zouden hebben in Zijn inzettingen; anders niet (2 Kron. 7:16,19-22). Ja, ook in absolute zin in het mystieke Sion (Ps. 132:11, vgl. met Luk. 1:69).
2. Hij zou hun een geruste en veilige woning in het land Kanaän geven (2 Sam. 7:10,11; 1 Kron. 17:9,10), namelijk onder dezelfde voorwaarde die wij zojuist genoemd hebben.
3. Hij zou op hen allerlei zegeningen opeenhopen:
- Lichamelijke zegeningen (Ps. 132:11-15).
- Geestelijke zegeningen (Ps. 132:16; 2 Kron. 6:41).
Tot hiertoe Gods beloften die aan David en aan de zijnen gedaan zijn.
2. De geëiste plichten
Nu volgen de plichten die van hen geëist werden (Ps. 132:11,12; 89:30-34), namelijk:
1. Zijn verbond te houden: ‘Indien uw zonen Mijn verbond zullen houden’, dat is: ‘Indien zij de voorwaarden van het genadeverbond vervuld zullen hebben’:
- ‘Indien zij Mij zullen gehouden hebben voor hun God’ (Ps. 89:27,28; 2 Sam. 7:24; 1 Kron. 17:13; 28:6-9).
- ‘Indien zij de Rotssteen des heils door een levend geloof aangegrepen zullen hebben’ (2 Sam. 22:2, vgl. met Deut. 32:15,31; Matth. 16:18).
- ‘Indien zij bestendig en oprecht Mijn wet zullen gehoorzaamd hebben’ (1 Kron. 28:7-9; Ps. 132:11,12; 89:30,31).
- ‘Indien zij van hun zonden door een ernstige boetvaardigheid tot Mij teruggekeerd zullen zijn’ (1 Kon. 8:33-54; 9:2; 2 Kron. 6:26-40; 7: 12-14).
2. Recht en gerechtigheid te betonen aan de onderdanen, in het regeren van hen (2 Sam. 23:3).
De vorm* van deze verbondmaking was:
1. Deels inwendig en wezenlijk. Deze bestond, volgens de aard van verbonden, in een wederzijdse toestemming in de beloften en de eisen, waarover al eerder in het voorgaande gehandeld is.
2. Deels uitwendig en aan deze bedeling* in het bijzonder eigen. Deze heeft bestaan:
a. In een bekendmaking; niet een onmiddellijke, maar een middellijke, door de profeet Nathan, die deze ontvangen heeft in een zeker gezicht, naar aanleiding van Davids voornemen om God een zeker huis te bouwen (2 Sam. 7:1-18; 1 Kron. 17:1-16; Ps. 89:20 e.v.).
b. In de bevestiging daarvan, door:
- Gods bekrachtigende beloften (Ps. 89:29,30,34-36).
- Een plechtig eedzweren, (Ps. 89:4,36; 132:11; vgl. Hebr. 6:16-18).
- Verscheidene verklarende herhalingen, meermaals in de Schrift gedaan onder beide testamenten (1 Kon. 5:5; 8:15-27; 1 Kron. 28:2-11; Jer. 33:19 e.v.; Ez. 36:23,24; 37:24,25; Luk. 1:30-33; Hand. 2:29-31).
- De vervulling, langs verscheidene trappen* bewerkstelligd:
- Deels in de dagen van David zelf.
- Deels in de dagen van zijn zoon Sálomo en anderen van zijn afstammelingen.
- Deels in de Messías Zelf, Davids mystieke* en voornaamste Zoon en Zaad.
Uit wat gezegd is, kan ook enigszins een toeneming van deze bedeling* herkend worden. Want hoewel én het genadeverbond, én de wezenlijke Mozaïsche of zinnebeeldige bedeling uniform gebleven zijn tot het einde van hun tijdperk, toch heeft deze bedeling enigszins een voorrecht gehad, ten aanzien van haar manier, voor zover bijvoorbeeld:
1. De plechtige plaats der bedeling, die eerder beweeglijk en verplaatsbaar was, namelijk de tabernakel, nu vast en onbeweeglijk was in de prachtige tempel.
2. De priesters, de Levieten, de zangers en de hele Levitische dienst door David en Sálomo in gezette en vaste orden gebracht was.
3. De beloften van deze verbondmaking, als aan een koning en een koninklijk zaad gedaan, meer koninklijk waren en uitdrukkelijker zagen op de Zone Davids, de Messías, als een Koning.
4. Ook heeft de vorm van de staatkundige regering, die van een aristocratiche in een monarchale is veranderd, meer majesteit en luister vertoond dan onder de richters.
Onder deze bedeling* is de kerk geweest tot de Babylonische gevangenschap (als u de twee jaren van Saul erbij telt en als u Davids jaren begint met het derde jaar van Saul, waarin Saul verworpen en David voor de eerste maal gezalfd is, 1 Sam. 13:1; 16:12), ongeveer 482 jaren, onder tweeëntwintig koningen (als u Saul uitsluit).
De eerste koning: David
De eerste onder deze koningen was David, van דָּוִיד (Dāwiyd), ‘beminde’, ‘geliefde’, zoon van Jesse of Isaï, uit de stam van Juda ( Kron. 1:34), de veertiende van Abraham (Matth. 1:1-18), geboren te Bethlehem, welke stad naar hem de ‘stad Davids’ genoemd wordt (Luk. 2:4; Joh. 7:42), roodachtig van aangezicht, schoon en aangenaam van gestalte (1 Sam. 16:12), ervaren in de muziek, een strijdbaar held, verstandig en voorzichtig, met wie de Heere was (1 Sam. 19:12).
Wat het geestelijke aangaat, was hij zo uitmuntend in geloof, hoop en liefde jegens God en de kerk, in ijver, gebeden, lofzeggingen, enzovooort, dat hij een ‘man naar Gods hart’ genoemd wordt (1 Sam. 13:14; Hand. 13:22).
Ten aanzien van zijn ambt was hij profeet en koning. Hij werd gezalfd:
- Voor de eerste maal door Samuël, aan het begin van ongeveer het derde jaar van Saul (1 Sam. 13:1; 16:12).
- Later, na verscheidene gebeurtenissen, voor de tweede maal te Hebron, alleen over de stam van Juda, in zijn 40e levensjaar (2 Sam. 5:4).
- Na zeven jaren over geheel Israël.
Dus heeft hij over Juda zeven jaren en zes maanden, over geheel Israël tweeëndertig jaren en zes maanden en zo in totaal veertig jaren geregeerd (2 Sam. 5:4,5). In deze jaren heeft hij de oorlogen des Heeren dapper gevoerd en al zijn vijanden ten onder gebracht. Toen heeft hij een voornemen opgevat om voor de Heere een tempel te bouwen. Bij deze gelegenheid heeft God door de profeet Nathan met hem dat genadeverbond vernieuwd, dat wij reeds verklaard hebben. In de meeste van deze dingen is hij een type geweest van de Messías.
Ondertussen heeft hij ook zijn vlekken gehad, die hij allermeest vertoond heeft in de zaak van Uría en in de volkstelling (1 Kon. 15:5; 2 Sam. 24). Hierom is hij ook bij uitstek door God gekastijd, vooral in zijn kinderen: in de verkrachting van Thamar door haar broer Amnon, in de moord op Amnon door zijn broer Absalom, in Absalom die tegen David zelf in opstand kwam, in de oproermaker Seba en in een driedaagse pestilentie.
Onder hem hebben de psalmisten gefloreerd: twee Hemans, Asaf, Ethan en Jedúthun (1 Kron. 15).
De tweede koning: Sálomo
De tweede koning is Sálomo, door David zelf in het veertigste jaar van zijn koninkrijk in zijn plaats aangesteld. Wanneer hij zijn mededinger Adónia uit het midden weggenomen en op bevel van zijn vader de booswichten gestraft heeft, verkrijgt hij van God wijsheid en rijkdom boven allen, zowel zijn voorgangers (1 Kon. 2) als zijn opvolgers.
In het vierde jaar van zijn koninkrijk (1 Kon. 6:1) onderneemt hij met hulp van Hiram, koning van Tyrus (1 Kon. 5:2 e.v.), de bouw van de tempel en voltooit die in het elfde jaar van zijn regering. Hij maakt duizendenvijf liederen, en handelt en redeneert over ontelbaar veel andere natuurlijke zaken. In het bijzonder schrijft hij door ingeving van Gods Geest de Spreuken, de Prediker en het Hooglied. Hij heeft veertig jaren geregeerd (1 Kon. 11:42).
Men gelooft dat hij, door zijn heidense huisvrouwen tot afgoderij verleid, berouw gehad heeft, omdat hij de auteur van kanonieke boeken is geweest, en zulke auteurs ‘heilige mensen Gods’ genoemd worden (2 Petr. 1:21); en ook omdat hij de Prediker in zijn hoogste ouderdom geschreven heeft tot een gedenkteken van zijn bekering.
De derde koning: Rehábeam
De derde koning is Rehábeam, Sálomo’s zoon uit een Ammonitische huisvrouw. Door zijn trotsheid en lichtvaardigheid heeft hij aanleiding gegeven tot een ongeneeslijke scheuring. Slechts twee volledige stammen, Juda en Benjamin, met de Levieten van die stammen, hebben in getrouwheid volhard en de overige stammen zijn tot Jeróbeam afgevallen, wat God zo bestuurde. Zo zijn dus uit één koninkrijk twee koninkrijken ontstaan, Juda en Israël.
Terwijl Rehábeam zich echter aangordt om de rebellerende Israëlieten tot gehoorzaamheid terug te brengen, wordt hij door God vermaand en ziet hij daarvan af (1 Kon. 12:21-24). Terwijl hij de voorouderlijke religie laat varen, geeft hij zich aan afgoderij en ontucht over. Wanneer hem daarom door de Egyptische koning Sisak (anderen noemen hem Sesostris) de oorlog wordt aangedaan, wordt hij beroofd van de gouden tempelvaten en tevens van zijn koninklijke schatten (1 Kon. 14:25,26).
Van de twee koninkrijken Juda en Israël heeft het koninkrijk Juda naderhand onder twintig van David afstammende koningen, van wie sommigen godvruchtig, maar de meesten goddeloos waren, enigermate gebloeid gedurende de tijd van ongeveer 370 jaren. Maar het koninkrijk Israël heeft onder negentien schismatische en afgodische koningen, die allen goddeloos waren, ongeveer 257 jaren standgehouden.
Om ze beter te kunnen onthouden zullen wij de koningen van Juda weergeven in dit simpele versje:
Rehábeam en Abíam, en dan Asa, Jósafat, Joram,
Aházia, Athália, Joas, Amázia, Azária,
Jotham, Achaz, Hizkía, Manasse en zijn zoon Amon,
Josía, Jóahaz, Jojakim, Jójachin, Zedekía.
En dit zijn de koningen van Israël:
Jeróbeam [I], Nadab, Báësa en Ela, Zimri,
Omri, Achab, Aházia, Joram, Jehu,
Jóahaz, Joas, daarna Jeróbeam [II], Zacharía,
Sallum, Menahem, Pekáhia, Pekah, Hoséa.
Het is een heel werk om in deze koningen onderling op gepaste wijze orde aan te brengen. Justus Heinrich Jungmann schijnt deze zaak op het allernauwkeurigst verricht te hebben in zijn Propheta Daniel, modo novo atque hactenus inaudito reseratus (De profeet Daniël, op een nieuwe en tot nu toe onbekende manier ontsloten), boek 1, sectie 2, hoofdstuk 1, p. 98-144. Vergelijk de zeer vermaarde John Lightfoot in zijn Harmonia, chronica et ordo Veteris Testamenti (Harmonie, kronieken en orde van het Oude Testament).
Wij zullen de reeks van de koningen van Juda vervolgen, met tussenvoeging (in zoverre het van pas komt) van de koningen van Israël.
Rehábeam heeft dus zeventien jaren geregeerd (1 Kon. 14:21), en Jeróbeam tweeëntwintig jaren.
De vierde koning: Abía
De vierde koning is Abía, zoon van Rehábeam, een goddeloze koning. Hij heeft drie onvolledige jaren geregeerd (1 Kon. 15:1 e.v.). Wanneer hij vierhonderdduizend mannen ten strijde tegen Jeróbeam aangevoerd heeft, verslaat hij het heirleger van Jeróbeam, dat tweemaal groter is, en doodt op één dag vijfhonderdduizend vijanden (2 Kron. 13:13-21).
De vijfde koning: Asa
De vijfde koning is Asa, zoon van Abía, wegens zijn godzaligheid en rechtvaardigheid beroemd, een ijverige kerkhervormer door het verbreken van de afgoden en door het vernieuwen van de ware dienst van God. Hij heeft duizend maal duizenden Ethiopiërs[1] verslagen (2 Kron. 14:9 e.v.). Ondertussen, doordat hij al te veel toeschrijft aan de artsen en aan de hulpbenden van Benhadad, de Syriër, tegen de Israëlieten, komt hij onder de Goddelijke verbolgenheid (2 Kron. 16). Hij heeft eenenveertig jaren geregeerd (1 Kon. 15:9 e.v.).
In Asa’s tweede jaar heeft Nadab, zoon van Jeróbeam, twee jaren over Israël geregeerd, hetzij in de plaats van, hetzij tegelijk met zijn vader Jeróbeam (1 Kon. 15:25 e.v.). Hij is goddeloos en wordt met zijn hele familie omgebracht door Báësa, die vierentwintig jaren zijn opvolger is.
Op Báësa is in Israël Ela gedurende twee jaren gevolgd.
Op Ela is Zimri gedurende zeven dagen gevolgd.
In Zimri’s plaats heeft het volk Omri aangesteld, die, wanneer de jaren van Ela en de dagen van Zimri meegerekend worden, twaalf onvolledige jaren geregeerd heeft.
De zesde koning: Jósafat
De zesde koning is Jósafat, zoon van Asa, een zeer vrome en zeer goede koning. Hij zendt de profeten en de Levieten om het volk te leren en te onderwijzen (2 Kron. 17). Zijn zoon is de schoonzoon van Achab. Hij regeert vijfentwintig jaren (1 Kon. 22:42).
Door zeer grote heirlegers van de Ammonieten, de Moabieten en de Edomieten aangevallen, overwint hij alleen door het gebed, terwijl de vijanden zichzelf onderling op het allerwreedst verscheuren en doden (2 Kron. 20).
In Jósafats tijd regeert over Israël Achab, de schoonvader van zijn zoon, met zijn huisvrouw Izébel, dochter van de koning van Sidon (1 Kon. 16). Hij is een zeer goddeloze koning en een allerbijgelovigste afgodendienaar, die bij Jeróbeams kalverdienst de Baälsdienst voegt. Hij richt een tempel ter ere van Baäl op en wijdt daaraan priesters en altaren toe.
De zevende koning: Joram
De zevende koning is Joram, een goddeloze koning. Hij doodt zijn broers en bovendien enige grote mannen (2 Kron. 21). Hij regeert acht jaren (2 Kon. 8:17) en brengt de Baälsdienst over naar het koninkrijk van Juda (2 Kron. 21:6,12,13). Van hem zijn de Edomieten en de inwoners van Libna afgevallen. Bovendien hebben de Arabieren, in bondgenootschap met de Filistijnen, zijn koninkrijk en koninklijke paleis geplunderd en zijn vrouwen en al zijn kinderen, van wie er één ternauwernood ontkomen is, gedood. De koning zelf, door een brief van de profeet Elía gewaarschuwd, is ellendig omgekomen, wanneer hij na twee jaar pijn zijn ingewanden door de buik uitstort.
In Jorams tijd regeert Joram, zoon van Achab, over Israël.
Hiertussenin komt nog gedurende twee jaren zijn broer Aházia, van wie de Moabieten afgevallen zijn (2 Kon. 1:1). Toen Aházia door een tralie in zijn opperzaal gevallen was, heeft hij tot herstel van zijn gezondheid niet God, maar de afgoden geraadpleegd. Ook heeft hij Elía, die met hemels vuur tegen zijn soldaten gewapend was, willen vastbinden, en daarom is hij wegens zijn val gestorven.
Joram heeft met Jósafat en met de koning van de Idumeërs [Edomieten] de Moabitische koning Mesa verslagen. Aan de hinderlagen van de Syriërs is hij op de waarschuwing van Elísa meer dan eens ontkomen. Van Benhadads belegering van Samaría is hij wonderlijk verlost. Maar door Házaël, Benhadads opvolger, is hij op de vlucht gedreven en gewond, en door zijn eigen opvolger Jehu samen met tweeënveertig broers of neven gedood. Hij heeft twaalf jaren het bewind over de zaken gevoerd.
De achtste en de negende koning(in): Aházia en Athália
De achtste koning is Aházia (2 Kron. 22:1) – die zorgvuldig onderscheiden moet worden van Aházia, koning van Israël, over wie men leest in 1 Koningen 22:52 – zoon van Joram. Hij tracht met zijn moeder Athália de koninklijke stam van David te verdelgen (2 Kon. 11:1). Aházia regeert zes jaren (vers 3).
Rond Aházia’s derde jaar begint in Israël Jehu te regeren, die de familie van de goddeloze Achab en Izébel met de Baälitische afgoderij geheel en al uitgeroeid heeft. Hij is een dapper en schrander man, maar met een gemoed dat niet zeer oprecht is voor God. Door God Zelf tot koning aangesteld, heeft hij acht en twintig jaren het roer van de regering in handen gehad (2 Kon. 10:36).
De tiende koning: Joas
De tiende koning is Joas, zoon van Aházia, kleinzoon van Joram, de jongste in jaren, door de ijver van hogepriester Jójada onttrokken aan de dolle razernij van Athália (2 Kon. 11:2 e.v.). Men meent over het algemeen dat hij de eerste uit het geslacht van Nathan geweest is, omdat Athália het nageslacht van Sálomo zou hebben vernietigd. Maar ten onrechte, want hij wordt uitdrukkelijk de zoon van Aházia en de kleinzoon van Joram genoemd (2 Kron. 22:11,12; 1 Kron. 3:11). Hij heeft zich alleszins vroom en religieus gedragen zolang de hogepriester Jójada geleefd heeft, maar naderhand is hij van de godsdienst afgevallen (2 Kron. 24:17). Hij heeft veertig jaren geregeerd (2 Kon. 12:1). De profeet Zacharía heeft hij laten stenigen en van Házaël de Syriër heeft hij vrede gekocht voor een grote, uit de tempel genomen geldsom. Door samenzweringen gedood, heeft hij geen koninklijk graf gekregen.
Joas’ tijdgenoot is Jehu, over wie wij gesproken hebben, en diens zoon Jóahaz, die zeventien jaar lang regeert, zeer onvoorspoedig en door de Syriërs zeer ellendig onderdrukt.
De elfde koning: Amázia
De elfde koning is Amázia. Hij is enigszins godvruchtig. In het wreken van de moord op zijn vader doodt hij tienduizend Idumeërs [Edomieten]. Maar wanneer hij hun goden overgenomen heeft, wordt hij overwonnen en ten ondergebracht door Joas, koning van Israël, die één jaar samen met zijn vader en vijftien jaren alleen geregeerd heeft. Joas overwint Benhadad, Házaëls zoon, en neemt Amázia, de koning van Juda, gevangen. Jeruzalems muren werpt Joas omver en het koninklijke paleis en de heilige schat verwoest en plundert hij. De aanval van de Moabieten tegen Joas wendt Joas gelukkig af, en wanneer een dood lichaam in het graf van Elísa geworpen wordt, ervaart dit een opwekking. Amázia regeert negenentwintig jaren (2 Kon. 14:2).
Amázia’s tijdgenoot, althans gedurende dertien jaren, is Joas, koning van Israël, en Jeróbeam II, gedurende zijn eerste zestien jaren.
De twaalfde koning: Uzzia
De twaalfde koning was Uzzia of Azária, godvruchtig, dapper en ijverig in het overwinnen van de Filistijnen, de Arabieren, de Gurbaälieten en de Meünieten. Hij verwekte zich groot gezag bij de naburige volkeren. Maar toen hij zich in het priesterambt indrong, is hij met melaatsheid geslagen en uit de tempel geweerd. Hij heeft tweeënvijftig jaren geregeerd (2 Kon. 15:2).
Tot een tijdgenoot had Uzzia, gedurende zijn laatste zesentwintig jaren, Jeróbeam II, koning van Israël, diens zoon Zacharía, Sallum één maand, Menahem tien jaren lang en Pekáhia de tijd van twee jaren (1 Kon. 15:22).
De dertiende koning: Jotham
De dertiende koning was Jotham, vroom en voorspoedig. Hij heeft de Ammonieten aan zich schatplichtig gemaakt.
Onder Jotham heeft in Israël de hoofdman Pekah geregeerd. Nadat hij zijn heer Pekáhia gedood had, heeft hij het koninkrijk van Israël twintig jaren gehad (2 Kon. 15:25).
De veertiende koning: Achaz
De veertiende koning was Achaz, een goddeloze koning. Niettemin werd hij door de profetie aangaande Immanuël, de Zoon van een maagd (Jes. 7:14), door God bemoedigd in het jaar 742 v. Chr.
In Achaz’ tijd heeft Pekah over Israël geregeerd. Onder hem heeft Tiglath-Piléser, koning van de Assyriërs, de landstreek van Gilead en alles wat over de Jordaan bewoond en bebouwd werd, evenals het naburige Galiléa, ten onder gebracht en de stam van Naftali veroverd, terwijl hij de ingezetenen meegevoerd en naar zijn rijk overgebracht heeft. Want Pekah, die steunde op het bondgenootschap met Rezin, koning van Syrië, had het gedurfd om invallen te doen in Judéa en zelfs Jeruzalem te belegeren. Ja, ook had hij, nadat hij strijd geleverd had, honderdtwintigduizend Judeeërs gedood. En als de profeet Obed het niet verboden en belet had, zou hij er tweehonderdduizend met zich in gevangenschap weggevoerd hebben. Daarom heeft Achaz, de koning der Judeeërs, de koning van Assyrië te hulp geroepen tegen de Syriërs en de Israëlieten, die Rezin gedood heeft toen hij Damascus ingenomen had.
Ook heeft Hoséa over Israël geregeerd, twintig jaar lang vanaf Jotham, zoon van Uzzia (2 Kon. 15:30). In zijn negende jaar is Samaría met een belegering omsingeld en in zijn twaalfde jaar door Salmanéser, koning van Assyrië, veroverd. De tien stammen zijn in een altijddurende gevangenschap weggevoerd en verstrooid in Halah, dat is: [de regio] Calachene of Calacine in Assyrië, en op Habor, een gebergte niet ver vandaar gelegen, en aan de rivier Gozan, die in Medië is, insgelijks in de steden der Meden of Hara, want Medië wordt ook wel Hara genoemd (2 Kon. 17:6; 18:11).
Hier zijn zij gebleven tot het einde van de Babylonische gevangenschap, toen velen van hen met de Judeeërs ofwel Joden teruggekeerd zijn. De overigen, die in de verstrooiing bleven, hebben deels gemeenschap van godsdienst met de Joden geoefend (zoals blijkt uit Hand. 2:5; Jak. 1:1; 1 Petr. 1:1), en zijn deels tot het heidendom ontaard en onder de heidenen vermengd. Hun gedachtenis is geheel en al uitgeroeid, krachtens de vreselijke bedreiging die wij vinden in Deuteronomium 29:20.
Vergelijk aangaande deze tien stammen:
- Manasse ben Israël in zijn boek Spes Israelis (De hoop van Israël).
- Benjamin van Tudela in zijn Itinerarium (Reisverslag).
- In het bijzonder mijn zeer vermaarde collega Witsius en anderen.
De vijftiende koning: Hizkía
De vijftiende koning was Hizkía, niet zozeer Achaz’ zoon, als wel óf zijn stiefzoon, óf zijn broer, óf zijn aangenomen zoon. Samen met hem heeft hij twee jaren geregeerd, en alleen zevenentwintig jaren. Hij heeft in godsvrucht voor niemand van de koningen van Juda ondergedaan (2 Kon. 18:5). De tempel en zijn heilige godsdienstoefeningen heeft hij hersteld. De koperen slang, door Mozes opgericht, heeft hij wegens het afgodische misbruik ervan uit het midden weggenomen. Nadat hij verlost was van Jeruzalems belegering door Sanherib, waarbij door de engel honderdvijfentachtigduizend soldaten geslagen zijn, heeft hij een dodelijke ziekte gekregen. Daarvan op wonderlijke wijze genezen, is hij bij de hem gelukwensende gezanten van de Babyloniërs in een ijdele verwaandheid en hoogmoed vervallen, en om die reden door Jesaja zeer scherp bestraft. Hij heeft negentwintig jaren geregeerd (2 Kon. 18:2). De Filistijnen heeft hij overwonnen en hen tot Gaza toe op de vlucht gedreven.
De zestiende koning: Manasse
De zestiende koning was Manasse, een goddeloze, een afgodendienaar, een beschermer van wichelaars en waarzeggers, een verschrikkelijke moordenaar van de profeten. Uiteindelijk door de Assyriërs gevangen genomen en naar Babel weggevoerd, heeft hij berouw gehad en is in zijn koninkrijk hersteld (2 Kron. 33:11). Hij heeft de ware dienst van God, met vernietiging van de afgoden en de afgodische altaren, ijverig hersteld (vers 15). Hij heeft vijfenvijftig jaren geregeerd (2 Kon. 21:1).
De zeventiende koning: Amon
De zeventiende koning was Amon, een goddeloze, die slechts twee jaren geregeerd heeft, omdat hij door zijn knechten onderdrukt en gedood werd (2 Kon. 21:19).
De achttiende koning: Josía
De achttiende koning was Josía, zeer vroom en zeer religieus. Hij zuiverde de tempel, maakt het gevonden wetboek alom bekend en vierde het pascha op de luisterrijkste wijze. Farao Necho deed hij roekeloos en onvoorspoedig de oorlog aan (2 Kon. 23:29). Hij heeft eenendertig jaren geregeerd (2 Kon. 22).
De negentiende koning: Jóahaz
De negentiende koning was Jóahaz, in plaats van wie Jeremía Sallum noemt (Jer. 22:11). Farao Necho, koning van Egypte, heeft hem gevankelijk weggevoerd en de Joden een schatting opgelegd (2 Kon. 23:33; 2 Kron. 36:1 e.v.). Onder Jóahaz is de profeet Uría gedood (Jer. 26:23). Hij heeft slechts drie maanden geregeerd, die bij het laatste jaar van Josía meegeteld worden.
De twintigste koning: Jójakim
De twintigste koning was Jójakim, een goddeloze en trouweloze. Hij rebelleerde tegen de Babylonische koning Nabopolassar [Nebukadnézar I], die in het zeventiende jaar zijn zoon Nabuchodonosor [Nebukadnézar II] zond om de rebellerende inwoners van Tyrus en Palestina onder het juk te brengen. Nadat hij de rebellerende Jechónia gevangen genomen had, zond hij hem met de voornaamsten onder de Joden naar Chaldéa (Ez. 1:2). Vanaf deze wegvoering moeten de zeventig jaren van de Babylonische gevangenschap geteld worden (Jer. 29:20). Justus Heinrich Jungmann telt deze jaren specifiek vanaf het derde jaar van Jójakim (2 Kon. 14:1); zie Propheta Daniel (De profeet Daniël), boek 2, sectie 1, hoofdstuk 6. Ondertussen heeft Jójakim elf jaren geregeerd (2 Kon. 23:36).
De eenentwintigste koning: Jójachin
De eenentwintigste koning was Jójachin, ook wel Chonia of Jechónia genoemd. Direct nadat de Babylonische koning hem het koninkrijk bij vergunning toegelaten had, kreeg hij er berouw over, omdat hij vreesde dat Jójachin, gedachtig aan de verongelijkingen die zijn vader aangedaan waren, het volk tot afval zou verleiden. Daarom is hij teruggekeerd, heeft de aangestelde koning met zijn moeder gevangen genomen en met hem alle vaten en schatten van de tempel en bovendien achttienhonderd uit de voornaamsten gevankelijk weggevoerd. Ondertussen is Jójachin zelf, na zevenendertig jaren gevangenschap, door de Babylonische koning Evil-Meródach [Amel-Marduk] uit de gevangenis ontslagen, onder de voornaamste vrienden van de koning geteld en boven allen bevorderd (2 Kon. 25:27 e.v.; Jer. 52:31 e.v.). Hij die in de derde maand [van zijn regering] weggevoerd werd naar Babel, sloot dus de rij.[2]
De tweeëntwintigste koning: Zedekía
De tweeëntwintigste koning was Zedekía, een oom van Jójachin, uit Sálomo’s stam, de laatste met heersende macht. Hij was een goddeloze en een meinedige tegen Nabuchodonosor. Hij werd in het elfde jaar van zijn regering belegerd te Jeruzalem. Toen de stad ingenomen en verwoest werd, werd hij gevangen genomen en blind gemaakt. Met ketenen geboeid, werd hij met de groten en het voornaamste gewone volk naar Chaldéa weggevoerd in het negentiende jaar van Nebukadnézar (2 Kon. 25:7,8; Jer. 52:4,11,12). Gedália werd achtergelaten, die over het overgebleven geringste gewone volk het gezag zou hebben. Hij is echter door Ismaël, een spion van de koning der Ammonieten, door een list met sommigen van de zijnen op een allermisdadigste wijze vermoord. Hierom zijn de overige Joden die enige naam hadden, weggegaan naar Egypte. Toen de profeet Jeremía dit afraadde, hebben zij hem door geweld daarheen meegetrokken.
Men moet dus vasthouden dat men ten minste van een driedubbele Babylonische gevangenschap leest:
- De eerste in het derde jaar van Jójakim (2 Kon. 24:1-3; Dan. 1:1-3) en in het eerste jaar van Nebukadnézar.
- De tweede in het zevende (Jer. 52:28) en het begin van het achtste jaar van Nebukadnézar (2 Kon. 24:12), toen hij tienduizend Joden gevankelijk heeft weggevoerd (vers 12-14).
- De derde schijnt geschied te zijn in Nebukadnézars achttiende jaar, toen hij achthonderdtweeëndertig Joden naar Babylonië schijnt weggevoerd te hebben (Ez. 33:21).
- De vierde in Nebukadnézars drieëntwintigste jaar door Nebuzáradan (Jer. 52:30).
[1] In Van Mastrichts tijd werd het woord Ethiopië gebruikt voor een groot gebied ten zuiden van Egypte.
[2] Hiermee zal bedoeld zijn dat de laatste informatie in het boek 2 Koningen Jójachin betreft.
Nu volgt de staat van de godgeleerdheid in deze tijdsnede.
De testamentaire en de systematische godgeleerdheid
Wat de testamentaire godgeleerdheid aangaat, de toename daarvan, in zekere mate, hebben wij reeds in § 31 aangestipt.
Wat de systematische godgeleerdheid betreft, die is volstrekt dezelfde als de Mozaïsche godgeleerdheid, die wij bij de voorgaande tijdsnede hebben geschetst. Want wat Mozes in de eerste tijdsnede had ingescherpt: ‘Gij zult tot dit woord dat ik u gebied, niet toedoen, ook daarvan niet afdoen ...’ (Deut. 4:2; Deut. 12:32), wat God bij Jozua vernieuwd had (Joz. 1:7,8) en Jozua zelf met een zo grote ernst aan Israël aanbevolen had in de eerste tijdsnede (Joz. 23:6), daaraan wordt in deze tijdsnede een vervolg gegeven door:
- David (Ps. 1:2; 19:8-13; 103:7; 119; 147:19,20; en steeds weer).
- Salomo (Spr. 3:1; 4:2; 7:2; 28:7,9; 29:18).
- Jesaja (Jes. 8:16,20).
- Jeremía (Jer. 26:4).
- Ezechiël (Ez. 43:11).
- Daniël (Dan. 4:6; 9:13).
- Amos (Amos 2).
- Zefánja (Zef. 3:4).
- Haggaï (Hagg. 2:12).
- Zacharía (Zach. 7:12).
- In het bijzonder Maleáchi, die de heilige canon verzegelde (Mal. 4:4).
Ondertussen wordt opgemerkt dat die godgeleerdheid van Mozes bij uitstek verklaard, opgehelderd en uitgebreid is, zowel door de van God ingegeven Schriften in deze tijdsnede, als door het gesproken woord van de profeten. Zelfs zozeer dat we, om de hoofdzaken daarvan stuk voor stuk voor te stellen, verreweg het grootste gedeelte van alle profeten hierheen zouden moeten overbrengen.
Orde van de geschreven kanonieke boeken van het Oude Testament
Ik had het over de Schriften van de profeten, die allemaal in deze tijdsnede geschreven zijn, later dan de Pentateuch, Jozua, het boek Richteren, Ruth en het eerste deel van het eerste boek Samuël.
De twee boeken van Samuël
Het laatste deel van het eerste boek Samuël [en het tweede boek Samuël] schijnt geschreven te zijn na de dood van Samuël in het jaar der wereld 2889 tot het jaar 2929, hetzij door een door Gods Geest gedreven hogepriester, hetzij door verscheidene handschrijvers. Ze beschrijven de zaken van David.
De twee boeken van de Koningen
Hetzelfde schijnt gesteld te moeten worden aangaande de twee boeken der Koningen. Zij geven de zaken van Juda en Israël weer onder het koninkrijk van Israël, zowel verenigd als verdeeld. Ten aanzien van het eerste boek met name de zaken van Sálomo en vier volgende koningen [van Juda] en acht koningen van Israël, gedurende de tijd van ongeveer 125 jaren. Het tweede boek bevat de zaken van zestien koningen van Juda en twaalf koningen van Israël gedurende de tijd van 306 jaren.
De twee boeken van de Kronieken
Zo ook de twee boeken der Kronieken, die Israëls zaken beschrijven vanaf het begin der wereld tot de Babylonische gevangenschap. Men meent dat ze geschreven zijn door Ezra of door een zekere hogepriester. Ondertussen bevat het eerste boek een kroniekbeschrijving van de Pentateuch, Jozua, Richteren en de beide boeken van Samuël. Het tweede boek bevat een historie van ongeveer 492 jaren, vanaf Sálomo tot de terugkomst uit de Babylonische gevangenschap, dat is: van het jaar der wereld 2929 tot 3421.
Het boek Job
Over de oorsprong en de inhoud van het boek Job hebben wij bij de voorgaande tijdsnede gesproken.
Het boek van de Psalmen
Het boek der Psalmen schijnt geschreven te zijn door verscheidene schrijvers, en ook in verschillende tijden. Het schijnt bijeenverzameld te zijn door Ezra, met uitzondering van het laatste deel, dat ten tijde van de makkabeeën opgesteld schijnt te zijn. Het geeft kerkelijke zaken weer, met name leerstellige, profetische en zedelijke.*
De Spreuken van Sálomo
De Spreuken van Sálomo schijnen opgeschreven te zijn:
- Deels door Sálomo zelf, tot hoofdstuk 10.
- Deels door godvruchtige, door Gods Geest gedreven mannen zonder bedrog, tot hoofdstuk 25.
- Deels door de mannen van Hizkía, vanaf hoofdstuk 25 tot en met hoofdstuk 31.
- Deels door Agur, wat betreft hoofdstuk 30 en 31.
De Prediker en het Hooglied
De Prediker en het Hooglied zijn geschreven rond het jaar 2968.
De Prediker geeft een beschrijving en voorstelling van Sálomo’s berouw over de afgoderij, evenals van de ijdelheid van alle aardse dingen.
Zijn Lied der liederen, onder het beeld van Sálomo’s huwelijk met de dochter van de Egyptische koning Farao, stelt het geestelijke huwelijk van de kerk en van iedere gelovige met Christus voor.
Het boek Ezra
Het boek Ezra, door hemzelf geschreven, vervolgt de historie van de Kronieken, vanaf het edict van Cyrus aangaande de opheffing van de Babylonische gevangenschap tot het negende jaar van Artaxerxes Mnemon [Arthahsasta], en bevat de gebeurtenissen van 144 jaren.
Het boek Nehémia
Hiermee wordt het boek Nehémia verbonden, dat als het ware een tweede deel van het voorgaande boek Ezra is, naar het schijnt door hemzelf geschreven. Het bevat een geschiedenis van ongeveer 56 jaren, van het negentiende jaar van Arthahsasta, waarin Nehémia te Jeruzalem gekomen is, tot het zesde jaar van Daríus Codomannus.
Het boek Esther
Het boek Esther, geschreven door Ezra, door Nehémia, door Mórdechai of, zoals Maimonides meent, door de ‘grote synagoge’, bevat het alleruiterste gevaar van de Joodse kerk, naast haar allergelukkigste verlossing daaruit, ten tijde van de Babylonische gevangenschap, door toedoen van koningin Esther. Men meent dat het geschreven is rond het jaar der wereld 3572.
Het boek Jona
Onder de profeten schijnt in orde van tijd Jona de eerste geweest te zijn. Hij heeft geprofeteerd onder Jóahaz, ten tijde van Sardanapalus, rond het jaar der wereld 3124. Hij vertelt zijn eigen zaken, zijn halsstarrigheid tegen de Goddelijke zending tot de Ninévieten, Gods wraak daarover en tot slot zijn berouw en verlossing.
De boeken Hoséa en Joël
Dan komen Hoséa en Joël in het jaar der wereld 3130 en 3140. Zij hebben zich bezig gehouden met de bestraffing van de afgoderij en de wandaden van het volk, en de voorzegging van Gods rechtvaardige wraak.
Het boek Amos
Op hen schijnt Amos gevolgd te zijn in het jaar der wereld 3150. Hij hield zich insgelijks bezig met de bestraffing van de afgoderij en de wandaden van het Israëlische volk.
De boeken Jesaja, Micha, Hábakuk, Nahum en Zefanja
Op hem is gevolgd:
- Jesaja, in het jaar der wereld 3180.
- Micha, in het jaar der wereld 3188.
- Hábakuk, in het jaar der wereld 3220.
- Nahum, in het jaar der wereld 3238.
- Zefánja, in het jaar der wereld 3316.
Allen hebben zich beziggehouden met zowel de voorstelling van de evangelische verborgenheden als de bestraffing van de verkeerde zeden van Juda en Israël.
Het boek Jeremía en zijn Klaagliederen
Hierna komt Jeremía:
- Deels in zijn profetie, rond het jaar der wereld 3320, waarin hij, behalve de verborgenheden van het genadeverbond, de allerverdorvenste zeden van de kerk en Gods rechtvaardige wraak daarover in de Babylonische gevangenschap tekent.
- Deels in de Klaagliederen, rond het jaar der wereld 3340, waarin hij de ellendige staat der Joden sinds de dood van Josía, koning van Juda, beklaagt en beweent.
Het boek Ezechiël
Ezechiël bestraft ten tijde van de Babylonische gevangenschap zeer scherp de gruweldaden van de Joden, waarmee hij ondertussen de beloften van het genadeverbond vermengt. Men meent dat hij zijn boek rond het jaar der wereld 3354 geschreven heeft.
Het boek Daniël
Daniël was in diezelfde gevangenschap vooral bezig met het verklaren van de koninklijke dromen en met voorzeggingen aangaande de toekomstige lotgevallen van de kerk. Men meent dat hij zijn boek in het jaar der wereld 3356 geschreven heeft.
Het boek Obadja
Het schijnt sommigen toe dat Obadja een tijdgenoot van de profeet Amos geweest is, en onder Uzía en Jeróbeam II geleefd heeft. Anderen plaatsen hem – en dat is waarschijnlijker – in de tijd van Jeremía, omdat zij beiden tegen de Idumeërs [Edomieten] profeteren, en dat bijna met dezelfde woorden. Aldus Junius [sr.] en Calvijn.
Het boek Haggaï
Haggaï heeft geleefd en geschreven na het einde van de Babylonische gevangenschap, in het tweede jaar, in de zesde maand van Daríus, zoon van Hystaspes, volgens anderen – en meer terecht – van Daríus Nothus. Hij is voor de Joden een opdrachtgever van het werk geweest om de tempel te bouwen, rond het jaar der wereld 3528.
Het boek Zacharía
Het boek van Zacharía heeft nagenoeg dezelfde inhoud als dat van Haggaï. Men meent ook dat hij het in dezelfde tijd geschreven heeft.
Het boek Maleáchi
Maleáchi, die de Bijbelse canon besluit, schijnt geschreven te hebben na de reeds herstelde tempel, daar bij hem niet de minste vermelding van herstel voorkomt. Hij bestraft de heiligschendingen van het volk omtrent de dienst van God. Hij schijnt geschreven te hebben rond het jaar der wereld 3537.
Zij die een meer gedetailleerde samenvoeging van de Bijbelboeken verlangen te hebben, kunnen zich wenden tot de zeer vermaarde John Lightfoot in Harmonia, chronica el ordo Veteris Testamenti (Harmonie, kronieken en orde van het Oude Testament).
In deze Schriften komt de Mozaïsche godgeleerdheid van de voorgaande tijdsnede, verklaard en uitgebreid, terug.
De historie van de apocriefe boeken
Bij de genoemde boeken tellen wij geenszins de boeken die men ‘apocrief’ noemt, omdat ze niet door een Goddelijke drang geschreven zijn (zoals wij uitvoerig geleerd hebben in [deel 1] boek 1, hoofdstuk 2), en omdat ze ook veel fabelachtige, valse en magische dingen bevatten. Dit heeft dr. John Rainolds in zijn heel dikke boek Censura librorum apocryphorum Veteris Testamentii (Beoordeling van de apocriefe boeken van het Oude Testament) aangetoond, en de Nederlandse vertalers kort samengevat in hun voorrede, die vooraan de apocriefe boeken geplaatst is.
Ondertussen zal het nuttig zijn om ook hun historie met weinige woorden aan te stippen.
Het boek Tobias
Onder deze boeken is het eerste het boek Tobias. Men meent dat hij door Salmanéser gevankelijk is weggevoerd, waarom men hem in de tijd van Nahum en Hábakuk plaatst, het jaar der wereld 3228. Wie de schrijver is, weet men niet. Het boek beschrijft het leven van twee Tobiassen, senior en junior, en tevens de lotgevallen en het huwelijk van de laatstgenoemde, met wat daarmee samenhangt.
Het boek Judith
Het tweede is het boek Judith. Haar verhaal plaatst men in de tijd van Mardokempadus of Merodach-Baladan, zodat hij Nabuchodonosor is, van wie in dit boek melding gemaakt wordt. Anderen plaatsen het in de tijd van Cambyses of van Daríus Hystaspis. Anderen voegen het samen met de tijd van Josía, koning van Juda. Er kan dus niets zeker gezegd worden over de tijd, evenmin over de samensteller (hoewel sommigen beweren dat dit de hogepriester Eljakim geweest is). Het bevat de heldendaad van Judith, die Holofernes onthoofdt, met wat daarmee samenhangt.
Het Gebed van Manasse
Het derde boek is het Gebed van Manasse, door hem gebeden in de gevangenis (2 Kron. 33:12). Het wordt verbonden met het jaar der wereld 3260.
De brief van Jeremía
Het vierde boek is de Brief van Jeremía, geschreven aan degenen die naar Babel zouden worden weggevoerd. Die brief heeft Baruch, de secretaris van Jeremía, geplaatst aan het eind van zijn boek, dat wordt geplaatst in het jaar der wereld 3370.
Het boek Baruch
Het vijfde is het boek Baruch. Dit is door hem geschreven ten tijde van de gevangenschap, als een uit Babylon gezonden brief tot de in het vaderland overgebleven Joden, waarin hij enerzijds de zonden belijdt en daarvoor vergeving smeekt, en anderzijds de Joden hun plicht inscherpt. Men verbindt dit boek met het jaar der wereld 3340.
Het Gebed van Azária en het Gezang der drie mannen in het vuur, het boek Susanna en het boek Bel en de draak
Het zesde boek bevat enkele aanhangsels aan Daniël, namelijk:
1. Het Gebed van Azária en het Gezang der drie mannen in het vuur.
2. De historie van Susanna.
3. De historie van de afgod Bel en de draak.
Het wordt geplaatst in het jaar der wereld 3590.
Het derde boek van Ezra
Het zevende is het derde boek van Ezra, dat de verwoesting en de herstelling van de Jeruzalemse tempel verhaalt.
Het vierde boek van Ezra
Het achtste is het vierde boek van Ezra, dat verscheidene dingen bevat:
- Over de verwerping van de Joden en de roeping van de heidenen.
- Een gezicht en een droom.
- Over Ezra en verscheidene oordelen Gods, die over de wereld en over haar afzonderlijke delen geoefend zouden worden.
Men meent dat deze twee boeken van Ezra geschreven zijn door de Joden aan het einde van de Perzische monarchie, rond het jaar der wereld 3590.
Het boek Jezus Sirach
Het negende is het boek Jezus Sirach. Het is door hemzelf geschreven, naar het schijnt, en bevat verscheidene morele (zedelijke*) lessen. Zoals hij zelf in de voorrede getuigt, heeft hij geleefd ten tijde van Ptolemaeus [III] Euergetes [de Weldoener], rond het jaar der wereld 3720.
Het derde boek van de Makkabeeën
Het tiende is het derde boek der Makkabeeën, in tijdsvolgorde het eerste. Het bevat de gebeurtenissen in het vierde jaar van Antiochus de Grote, dat het jaar der wereld 3729 is. Men meent dat het geschreven is door de hogepriester Simon [de Makkabeeër]. Anderen menen evenwel dat het, evenals de twee volgende boeken, geschreven is door [Flavius] Josephus, een Jeruzalemse priester, die, door Vespasianus gevangen genomen, met diens zoon Titus te Jeruzalem gelaten en naderhand te Rome gekomen is.
Het tweede boek van de Makkabeeën
Het elfde is het tweede boek der Makkabeeën. Het vermeldt de gebeurde zaken sinds het einde van Seleucus Philopator tot de tijd van Antiochus Eupator. Zodoende is het een geschiedenis van bijna 10 jaren, van het jaar der wereld 3770 tot 3780. Men meent dat de schrijver Jason van Cyrene is.
Het eerste boek van de Makkabeeën
Het twaalfde is het eerste boek der Makkabeeën. Het bevat de gebeurde zaken onder Antiochus Epiphanes [de Geopenbaarde], Antiochus Eupator [Van een Edele Vader], Demetrius Soter [de Zaligmaker], Alexander Balas [Heer], Demetrius Nicanor [de Overwinnaar], Antiochus Entheus [in God] en Antiochus Sidetes [van Side] gedurende 39 jaren, vanaf het jaar der wereld 3775 tot 3814. Het is geloofwaardig dat de schrijver Simons zoon Hircanus [I] was. Hij is bij alle zaken tegenwoordig geweest en werd hogepriester na de dood van zijn vader.
Het Boek der Wijsheid
Het dertiende tot slot is het Boek der Wijsheid van Sálomo. Men meent dat het geschreven is door Philo de Jood, die vermaard is geweest in het jaar 40, onder Caligula, in het jaar der wereld 3989. Het bevat verscheidene morele lessen.
De historie van de profeten die niet geschreven hebben
Terwijl dus de bovenstaande boeken van de canon uitgesloten zijn, hebben profeten door het gesproken woord de Mozaïsche godgeleerdheid verklaard en toegepast, namelijk:
1. Gad en Nathan ten tijde van David, rond het jaar der wereld 2900. Aan hen worden ook enige Bijbelgedeelten toegeschreven, bijvoorbeeld het laatste deel van het eerste boek Samuël en het hele tweede boek Samuël.
2. Ahía de Siloniet, Iddo [of Jedi] en Semája, die gefloreerd hebben onder Rehábeam en Jeróbeam I (2 Kron. 9:29; 1 Kon. 12:22), rond het jaar der wereld 2970.
3. Een zekere naamloze profeet, die geroepen heeft tegen het altaar te Bethel en de naam van de uitroeier van dat altaar uitgedrukt heeft, namelijk Josía, 350 jaar voordat die uitroeiing geschiedde (1 Kon. 13:32).
4. Azária, Jehu en Hanáni, die gefloreerd hebben ten tijde van Asa, koning van Juda, en ten tijde van Báësa, koning van Israël (2 Kron. 15:1; 16:7; 19:2), rond het jaar der wereld 2990.
5. Elía, ten tijde van Achab (1 Kon. 17), rond het jaar der wereld 3030, ten hemel opgenomen in het jaar der wereld 3050. Aan hem wordt een brief aan Joram, zoon van Jósafat, schoonzoon van Achab, toegeschreven (de inhoud hiervan is te lezen in 2 Kron. 21:12-16). Maar men twijfelt of het een brief is van deze Elía, of van een zekere andere.
6. Elísa, een tijdgenoot van Elía, reikt tot de tijd van Amázia, koning van Juda (2 Kon. 2).
7. Micha, onderscheiden van degene wiens voorzegging in de Schrift staat. Want gene heeft 100 jaren later geleefd (Micha 1:1), en deze onder Achab (1 Kon. 22:8), in het jaar der wereld 3040.
8. Jaháziël, die aan koning Jósafat de overwinning tegen de Ammonieten voorzegt (2 Kron. 20:14 e.v.), in het jaar der wereld 3041.
9. Eliëzer, die tegen koning Jósafat profeteert (2 Kron. 20:37), rond het jaar der wereld 3050.
10. Zacharía, een ander dan degene wiens profetie in de Schrift staat. Want deze heeft geleefd onder Uzzia (2 Kron. 26:5), de ander onder de Perzische monarchie (Zach. 1:1). Deze heeft dus geleefd rond het jaar der wereld 3170.
11. Obed, die in het koninkrijk van Israël profeteert (2 Kron. 28:9), rond het jaar der wereld 3209.
12. Hulda, de profetes (2 Kron. 34:22), rond het jaar der wereld 3319.
13. Uría, die gedood wordt door Jójakim, koning van Juda (Jer. 26:20-23), rond het jaar der wereld 3340.
In deze tijdsnede is het Israëlitische volk ontaard van een aristocratie, gedurende welke God hun Monarch was en de regeringsvorm meer een theocratie was, in een monarchie, waardoor mensen die monarchen waren, als het ware in de plaats van God gekomen zijn. Daarom klaagt Hij: ‘Zij hebben u niet verworpen, maar zij hebben Mij verworpen, dat Ik geen Koning over hen zal zijn’ (1 Sam. 8:7,8).
De redenen van deze omwending van zaken waren:
- Deels, omdat Samuëls ontaarde en allerverdorvenste zonen assistenten van hun vader waren gemaakt en eens in zijn plaats gesteld zouden worden (vers 1-3).
- Deels, omdat het volk neigde tot de regeringswijze van de andere volken, die rondom hen woonden (vers 5).
Zij verzoeken dan dat hun door Samuël een koning gegeven wordt. God stemt het verzoek wel toe, maar met een voorafgaande vermaning en waarschuwing aangaande hun toekomstige lotgevallen en rampspoeden onder deze regeringsvorm, die Hij aangeduid wil hebben door מִשְׁפַּט (mišᵉppaṭ), ‘wijze’ of ‘recht des konings’ (vers 9-19). Daarna heeft Hij hun de eerste koning Saul aangewezen (over wie wij in de voorgaande tijdsnede gesproken hebben) in Zijn toorn, die binnenkort verworpen zou worden.
Hieruit zijn in de kerk ook haar verscheidene wisselvalligheden geboren, zowel van bedervingen als van hervormingen, namelijk:
- Deels vanwege de algemene toestand van de onderdanen (ratio status, zoals men dat zegt), die een verschrikkelijke en als het ware eeuwige scheuring tussen het koninkrijk van Juda en van Israël veroorzaakt heeft.
- Deels vanwege de huwelijken van de koningen met heidense afgodendienaressen, zoals te zien is bij Sálomo, Achab en anderen.
De godgeleerdheid is wel uniform gebleven, vooral in het koninkrijk van Juda, maar toch heeft ze zeer grote eclipsen geleden in de godgeleerden. Er is niet uitgebreid geredetwist over het veranderen van de geloofsartikelen, maar wel zijn de fundamenten van de kerk door scheuringen, afgoderij en hierom bovendien door allerverdorvenste zeden zozeer geschud, dat zij uiteindelijk geheel en al is ingestort.
Over deze zaken zullen wij in deze paragraaf wat uitvoeriger moeten spreken.
Scheuringen – eerste scheuring: de kalverdienst van Jeróbeam
De eerste afgodische scheuring is voorgevallen rond het jaar der wereld 2969, in de kalverdienst van Jeróbeam, na de dood van Sálomo, onder zijn zoon Rehábeam. Rehábeam had in de raadsvergadering het volk, dat een revolutie beraamde, al te hard geantwoord, nadat hij de raad van de oudsten verworpen had en zich van jongelingen als raadslieden bediende. Toen werd hij door de tien stammen verworpen en is in zijn plaats Jeróbeam, een Efraïmiet, tot koning aangesteld. Jeróbeam vreesde dat het volk, dat omwille van de religie dikwijls moest opgaan naar Jeruzalem, van hem vervreemd zou raken. Daarom heeft hij twee beelden in de gedaante van een kalf, het ene te Bethel en het andere te Dan, uit goud opgericht, priesters naar eigen willekeur aangesteld en het loofhuttenfeest naar de volgende maand verschoven. En hoewel hij van een profeet begreep dat het geschieden zou dat een zekere godvruchtige koning, met name Josía, deze afgodische dienst zou afschaffen (zoals ook na 356 jaren geschied is), toch is hij noch door die bedreigingen, noch door het wonderwerk van zijn verdorde en daarna herstelde uitgestrekte hand, teruggeroepen van zijn goddeloosheid.
De geschiedenis van de opgerichte kalveren en de redenen van zijn beraadslaging kunt u vinden in 1 Koningen 12:27-32 en 2 Kronieken 11:13-16.
Sommigen beweren dat Jeróbeam specifiek kalveren tot de godsdienst uitgekozen heeft om eerbied voor zijn familie te verwekken. Want zij menen dat eertijds aan Jozef in Egypte een kalf als monument is gewijd, en dat bijgevolg die kalveren voor hemzelf, een Efraïmiet, en voor Jozef tot eer zouden zijn.
Anderen leiden de kalveren af van Aäron, opdat ze namelijk enige oudheid en tevens gezag zouden hebben van Aäron.
Ook zijn er genoeg die gissen dat de kalveren van de cherubijnen boven het verzoendeksel van de ark, die volgens hen de gedaante van een kalf gehad hebben, tot de godsdienst overgebracht zijn.
Dit is de ‘weg’ ofwel de theologie van Jeróbeam (1 Kon. 15:34; 16:26), insgelijks de zonde van Jeróbeam (1 Kon. 14:16; 15:30; 16:31).
Evenwel moet men vasthouden dat de bedoeling van deze scheuring geenszins geweest is om die twee kalveren in de plaats van Jehovah te stellen – evenals dit ook oudtijds niet Aärons bedoeling was – maar om door de kalveren de ware Jehovah te vereren.
Men leest niet dat er ooit enige hervorming aangaande deze kalverdienst heeft plaatsgevonden, immers niet bij de Israëlieten. Wel leest men dat er een hervorming heeft plaatsgevonden aangaande de Baälsdienst onder en door Jehu, die de Baälsdienst en de Baälspriesters heeft weggedaan.
De staatkundige redenen van deze kalverdienst blijken uit het voorgaande (2 Kon. 10:18,32).
Tweede scheuring: de Baälsdienst
Dus is bij de kalverdienst de Baälsdienst gekomen, die veel erger was dan de eerste. Want in de kalverdienst werd alleen gezondigd in de manier waarop de ware God gediend werd, terwijl in de Baälsdienst gezondigd werd omtrent het eigen voorwerp van de godsdienst. Baäl werd, zo niet in de plaats gesteld van de ware God van Israël, dan ten minste met Hem samengevoegd, ja, ook boven Hem voorgetrokken.
De fundamenten van deze Baälsdienst waren al eerder gelegd in de eerste tijdsnede. Er wordt gezegd dat de Israëlieten toen Baäl-Peor gediend hebben, de afgod van de Moabieten en de Ammonieten (Num. 25:3; Ps. 106:28; Hos. 9:10; Joz. 22:17). De Baälsdienst werd versterkt en bevestigd onder Achab, de zevende koning van Israël, die Izébel, dochter van de koning der Sidoniërs, had getrouwd (1 Kon. 16:29-33).
De aard en de godsdienst van deze afgoderij moeten wij hier wat nader voorstellen.
Men moet dus opmerken dat de Israëlieten van tijd tot tijd de goden van allerlei heidenen overgenomen hebben, terwijl zij van het hellenisme ofwel de Europese afgoderij onkundig zijn geweest. Van de Chaldeeën hebben zij de zon aangenomen als god, van de Mesopotámiërs de terafim, van de Egyptenaren de kalveren, van de Moabieten en de Ammonieten Baäl-Peor, van de Filistijnen Baäl-Zebub, van de Syriërs Astarte en van de Perzen Thammuz; van de Damaskeners nam koning Achaz een anonieme god over. Hierom klaagt God steeds bij Jeremía, Hoséa, Amos en Ezechiël, dat zij zich met alle volkeren door een geestelijk overspel bezoedeld hadden.
En niet alleen hebben zij al die goden van de heidenen toegelaten, maar ook de dienst van al die goden, hoe belachelijk, vuil, schandelijk en verfoeilijk ook. Aan de zon offerden zij paarden met de Chaldeeën en de Perzen. Het kalf in de woestijn vereerden zij met danserijen en brasserijen, geheel zoals de Egyptenaren Apis deden. Hun zonen en dochters offerden zij aan hun afgoden op, met de Ammonieten en de Syriërs. Wijn en koeken hebben zij geofferd, evenals de Syriërs aan hun Astarte ofwel aan de koningin des hemels.
Laat ik het met één woord zeggen: niets zo dwaas of belachelijk, niets zo verfoeilijk of misdadig, niets zo vuil of walgelijk werd door de allerergste afgodendienaars ooit uitgedacht, of zij hebben dit gesteld boven de allerheiligste en allerreinste dienst van de ware God. Hierom geeft God die dienst steeds zovele en zulke smadelijke benamingen, wanneer Hij de afgoden wel tot twintigmaal toe noemt:
- אֱלִילִם (ʼeliylim), ‘nietigheden’ (Lev. 26:1), dat is: לֹא אֱלֹהִים (lōʼ ʼelōhiym), ‘niet-goden’, ‘geenszins goden’, zoals in Jeremía 2:11 gezegd wordt: לֹא אֱלֹהִים ... אֱלֹהִים (ʼelōhiym ... lōʼ ʼelōhiym), ‘goden ... die geen goden zijn’.
- λεγόμενοι θεοί, ‘genaamde goden’, ‘die goden genoemd worden’ (1 Kor. 8:5).
- ‘Niet’ φύσει θεοί, ‘van nature goden’ (Gal. 4:8). Of het zou juister afgeleid moeten worden van אֱלִל (ʼelil), zodat het een ‘zaak van niets’, een ‘niet-zaak’ of geheel en al ‘niets’ betekent, zoals men vindt in 1 Korinthe 8:4.
Daarom vertaalt de Septuagint het Hebreeuwse woord met zovele en zulke smadelijke Griekse woorden, bijvoorbeeld:
- βδελύγυατα, ‘verfoeiselen’.
- εἴδωλα κωφά, ‘stomme afgoden’.
- δαιμόνια, ‘demonen’, dat is: boze geesten, duivelen.
- μάταια, ‘dwaasheden’, ‘ijdelheden’; enzovoort.
Verder worden de afgoden in het Oude Testament genoemd:
- שְׁקָרִים (šᵉqāriym), ‘leugens’ (Jes. 44:20).
- עֲצַבֵּיהֶם (ʽaṣabbēyhem), ‘smarten’, ‘moeiten’ (2 Sam. 5:21).
- צִירִים (ṣiyriym), ‘pijnigingen’ (Jes. 45:16).
- הֲבָלִים (havāliym) , ‘ijdelheden’ (Jer. 14:22).
- שִּׁקֻּצִים בַּעַל (baʽal iqquṣiym), ‘verfoeiselen’ (2 Kon. 23:24).
- גִלּוּלִים (gilluliym), ‘uitwerpselen’, ‘modderwentelingen’ en dus ‘drekgoden’ (Ez. 22:3; Lev. 26:30; Deut. 20:17).
En zo worden ze tot verachting met nog meer dergelijke woorden genoemd.
Ondertussen moeten wij de Baälsdienst wat nader bekijken, aangezien daarvan zo vaak melding wordt gemaakt in de profetische Schriften, opdat wij zien wat de Baälim waren en hoedanig hun dienst was.
Het woord בַּעַל (baʽal) betekent ‘heer’, ‘huisheer’, omdat de afgodendienaars hen dienden als hun heren. Soms komt het voor in het enkelvoud (Richt. 2:11), soms in het meervoud (Richt. 10:6). Daaruit willen sommigen besluiten dat het een soortnaam was, die vele goden gemeenschappelijk droegen. Het schijnt echter juister om te zeggen dat het woord vele afbeeldingen betekent van slechts één god, waaraan verscheidene namen gegeven zijn, naar de verscheidene naties, plaatsen, beelden en diensten. Zo was er Baäl-Ekron (2 Kon. 1:2), Baäl-Zebub, ‘heer ener vlieg’, Baäl-Zebul, ‘heer des dreks’, Βεελσαμὴν, alsof men zei שָּׁמַיִם בַּעַל (baʽal šāmayim), ‘heer des hemels’, en Baäl-Berith, ‘heer des verbonds’.
Die ene god nu, die én de oosterse volkeren én de Israëlieten onder zovele namen verstonden, is geen andere geweest dan de zon met de aan haar als het ware ondergeschikte sterren. Daarom wordt gezegd dat zij geofferd hebbenלַשֶּׁמֶשׁ לַבַּעַל (labbaʽal lašemeš), ‘aan den Baäl, de zon en de maan en de andere planeten en al het heir des hemels’ (2 Kon. 23:5). In die tekst wordt לַבַּעַל (labbaʽal, ‘Baäl’, verklarenderwijs uitgedrukt door לַשֶּׁמֶשׁ (lašemeš), ‘zon’, zoals uit de tussen die beide woorden geplaatste ‘komma’ blijkt. Toch zou ik niet durven beweren dat de afgodendienaars altijd van zins zijn geweest om de zon te vereren, maar de afgoden der heidenen, bij wie de zon te kennen gegeven werd door Baäl.
Deze Baäl, ofwel de zon, wordt in de Schrift steeds te kennen gegeven door Molech, ‘koning’, het verfoeisel der kinderen Ammons (1 Kon. 11:7). De Tyriërs noemden hem Baäl, ‘heer’, omdat wie een koning is, ook een heer is. Elders wordt hij Melech genoemd (Amos 5:26), evenals Milcom, waarbij de uitgang en de betekenis een beetje veranderd is (1 Kon. 11:33), en ook Malcam (Zef. 1:5). Dit woord vertaalt de Septuagint met ἄρχων, wat én ‘koning’ én elke willekeurige ‘heer’ betekent. De eerste vermelding van deze, wegens zijn allerverfoeilijkste dienst zeer bekende, afgod komt voor in Leviticus 18:21 (zie ook Deut. 18:10; 2 Kon. 11:3; 13:10). Hij is ongetwijfeld dezelfde als Baäl, namelijk de zon, Saturnus, die men ook Adrammélech en Anammélech noemde (2 Kon. 17:31).
Dit kan men uitvoeriger behandeld zien door Gerhardus Johannes Vossius in De theologia gentili et physiologia Christiana (Heidense theologie en christelijke fysiologie), Pierre Daniel Huet in zijn Demonstratio Evangelica (Evangelisch bewijs) en anderen.
Aan Baäl werd bewezen:
- Een natuurlijke dienst, aangezien zij hun geloof, hoop en liefde op hem richtten (1 Kon. 12:31-33; 1 Kron. 13:9). Insgelijks riepen zij hem aan (1 Kon. 18:26) als hun god (vers 21). Ook zwoeren zij bij zijn naam, als ware hij een hartenkenner (Jer. 12:13). En zij bogen hun knieën voor hem: לוֹ וְיִשְׁתַּחוּ(wᵉyišᵉtaḥu lō), ‘en zij bogen zich voor hem neder’ (1 Kon. 16:31; vgl. 19:18).
- Een ingestelde dienst, daar zij zijn beelden eerden en tempels voor hem bouwden (1 Kon. 16:33,34), die uiteindelijk met al hun poppenkast en bijgelovige uitrusting door Jehu verwoest en tot toiletten gemaakt zijn (2 Kon. 10:27).
Er wordt opgemerkt dat deze tempels in Israël voor het eerst door Achab voor hen gebouwd zijn, daar de oudere afgodendienaars met gewijde bossen en altaren tevreden geweest waren, zoals blijkt uit de geschiedenis van Gídeons hervormingen (Richt. 6:28), In deze tempels waren altaren, om hem offeranden op te offeren (1 Kon. 16:31), en zelfs meer dan één altaar in een en dezelfde tempel (2 Kron. 23:17). Bij deze afgoderij behoorden bovendien ook de gewijde bossen, zowel natuurlijke bossen (zoals men er een opmerkt in Richt. 6:28), als kunstmatig aangelegde bossen (2 Kon. 23:6).
Bovendien hadden zij tot die dienst een grote schare van priesters (1 Kon. 18:19), die in het algemeen הַבַּעַל עֹבְדָי (ʽōvᵉdāy habbaʽal), ‘dienaren van Baäl’, genoemd werden (2 Kon. 10:19) en in drie klassen verdeeld werden. De eerste klasse bestond uit עֲבָדִים (ʽavādiym), ‘knechten’, ‘dienaars’, in een engere zin zo genoemd, die voor dienstwerk bestemd waren. De tweede klasse bestond uit כֹּהֲנִים (kōhaniym), ‘priesters’, aan wie het toekwam offeranden op te offeren. De derde klasse bestond uit נְּבִיאִים (nᵉviyʼiym), ‘profeten’, aan wie het toekwam anderen te leren en dingen te voorzeggen (1 Kon. 18:19). Zij worden ook wel כְּמָרִים (kᵉmāriym), ‘Chemarim’, ‘zwartgemaakten’ genoemd (Zef. 1:4; 2 Kon. 23:5; Hos. 10:5), hetzij naar hun zwarte kleren, hetzij naar כְמָר (kᵉmār) ‘branden’, ‘blaken’, vanwege het verbranden van kleine kinderen, waarover zo meteen meer.
Over deze priesters was een ἀρχιερεύς, ‘overpriester’, ‘hogepriester’, gesteld, die onder de reformatie van ‘koning’ Jójada een zekere Mattan was (2 Kon. 11:18).
Aan deze afgod offerden zij allerlei soorten offeranden: olie, most, koren (Hos. 2:8), ook reukwerk (Jer. 7:9; 17:13,17), alsmede dieren (1 Kon. 18:26). Deze mestten zij hiervoor, opdat de offeranden des te indrukwekkender zouden zijn (zoals de Joden leren over Richteren 6:25,26). Hun allerafschuwelijkste offerande was een mensenoffer, dat in de dienst van de Moloch plaatsvond (zie hierover Lev. 18:21; Deut. 18:10; 2 Kon. 11:3; 17:10), deels door een levende verbranding van kleine kinderen, deels ook door een reiniging met het vuur.
Alleen [het bestaan in Israël van] de laatste[1] soort erkent Gerhardus Johannes Vossius in De theologia gentili et physiologia Christiana (Heidense theologie en christelijke fysiologie), en met hem Maimonides in De idololatria liber (Boek over de afgoderij), hoofdstuk 6, § 8. Hij zegt: ‘Geef niet van uw zaad om voor de Moloch te doen doorgaan.’ Hij vervolgt:
Op welke manier vond dit plaats? Nadat een groot vuur aangestoken was, hebben zij een deel van hun zaad genomen [dat is: een zoon of dochter], dat zij overgaven aan de priesters, die het vuur verzorgden. Maar wanneer de priesters de zoon aangenomen hadden, gaven ze hem weer aan de vader terug [opdat u deze ‘eigenwillige godsdienst’ [Kol. 2:23] zou herkennen], teneinde hij zelf, naar zijn wil, hem door het vuur zou doen doorgaan. Dus leidde de vader zijn zoon door het vuur, met toestemming van de priesters. Hij nu deed hem daar op zijn voeten doorgaan, totdat de vlam alle brandstof verteerd zou hebben. Want zij verbrandden hem niet voor de Moloch, maar die dienst bestond alleen in de doorgang.
Hiermee schijnt in strijd dat Achaz zijn zonen in het vuur verbrand heeft (2 Kron. 28:3). Dat anderen hetzelfde gedaan hebben, getuigt Jeremía (Jer. 7:31,32). Deze verbranding wordt ook in Psalm 106 beschreven. Tot dit gevoelen gaan uit de Joden ook rabbijn Mozes van Gerondi [Gerona] en rabbijn Izak Abarbanel over.
Niemand betwijfelt dat deze afgoderij bij de Feniciërs gebruikelijk is geweest, volgens wat Ennius zegt:
Poeni sunt soliti suos sacrificare puellos.
‘De Feniciërs zijn gewoon hun kleine kinderen te offeren.’
De plechtigheid van deze verfoeilijke offerande verhalen de Joodse meesters als volgt:
Moloch was een uitgehold beeld, dat zeven binnenvertrekken had. Het ene openden zij voor het opofferen van koren, het tweede voor tortelduiven, het derde voor een schaap, het vierde voor een ram, het vijfde voor een kalf, het zesde voor een os. Maar voor wie zijn zoon wilde offeren, openden zij het zevende binnenvertrek. Het aangezicht van deze afgod was het aangezicht van een kalf; zijn handen waren volstrekt geschikt om van de omstanders het kind te ontvangen. En terwijl de jongen in de aangestoken afgod verbrand werd, dansten zij ondertussen en sloegen op trommels, opdat het gekerm van de jongen niet gehoord zou worden.
Anderen verhalen het ietsje anders:
De Chemarim [priesters] ontstaken een groot vuur. Iemand van hen nam het deel van het zaad van de vader aan en gaf het aan andere Chemarim over. Die gaven de zoon weer aan zijn vader terug, nadat hij aan hen overgegeven was, opdat hij hem op hun gezag door het vuur zou doorleiden. De vader was het zelf, die zijn zoon of zijn dochter door het vuur doorleidde, dat ontstoken was op gezag van de Chemarim. Hij deed het kind doorgaan van de ene kant tot de andere, midden door de vlam, totdat het kind verbrand was.
Diodorus van Sicilië vertelt over een koperen standbeeld, te Carthago aan Saturnus gewijd, waar vuur onder was om levende mensen te verbranden.
Ondertussen zou er echter ook ruimte kunnen zijn voor een ‘februa’ ofwel een reiniging door vuur. Want misschien zijn de afgodendienaars na verloop van tijd, omdat zodanige vreselijke moorden hun tegenstonden, overgegaan tot een mildere soort pijniging. Zo hebben zij elders in plaats van levende mensen hun afbeeldingen opgeofferd. Misschien ook hebben zij zodanige zoenoffers of reinigingen door vuur aan de afgodische inwijding laten voorafgaan. Want niemand kon naar behoren gewijd worden aan de heilige dienst van enige afgoden, tenzij hij vele trappen* van pijniging doormaakte, waarvan er één de doorgang door het vuur was, waardoor degenen die ingewijd zouden worden, niet licht verbrand en verwond werden.
Over deze gewoonte kan men meer lezen bij:
- Gregorius van Nazianze, Contra Julianum imperatorem I (Tegen keizer Julianus I) [oratie 3].
- Virgilius, Aeneis (Aeneïs), boek 11.
- Plinius, Naturalis historia (Natuurlijke historie), boek 7, hoofdstuk 2.
De aandrijvende oorzaak* tekent de profeet Micha aan: ‘Zal ik mijn eerstgeborene geven voor mijn overtreding? De vrucht mijns buiks voor de zonde mijner ziel?’ (Micha 6:6,7).
De allerheiligste plaats van die afgodische godsdienstoefeningen is het dal der kinderen van Hinnom geweest. Christianus Crucius Adrichomius zegt in Theatrum Terrae Sanctae et Biblicarum Historiarum (Voorstelling van het Heilige Land en de Bijbelse Geschiedenis) dat dit een plaats is in de benedenstad van Jeruzalem tegen het oosten, van nature zeer aangenaam en bevochtigd door de fontein Silóah en door de vlietende beek Hebron (zie over dit dal Joz. 15:8). Naderhand is dit dal vervloekt, ja, als een beeld van de hel geworden (Matth. 5:22; 10:28), vanwege deze afgodische godsdienstoefeningen, de algehele verdelging van het Assyrische leger onder Sanherib, die bij deze plaats is voorgevallen, en zijn verontreiniging door koning Josía (2 Kon. 23:10; Jer. 7:31). In dit dal was een speciale plaats, Tofeth – misschien de hele ruimte die er binnen de omheining van deze godsdienstplechtigheden was (2 Kon. 23:10; Jer. 7:31) – die zo is genoemd naar תוֹף (tōf), ‘trommel’, waarop geslagen werd wanneer het kind in het vurige binnenvertrek van de afgod verbrand werd, opdat zijn gehuil niet gehoord zou worden. Of u moest liever denken dat Tofeth ‘wonderteken’ beduidt (Job 17:7). In elk geval betekent het de hel (Jes. 30:33).
Met de ‘Moloch’, ‘koning’, verbonden de afgodsdienaars zijn מְלֶכֶת הַשָּׁמַיִם(mᵉlechet haššomayim), ‘Melécheth’, ‘koningin des hemels’ (Jer. 7:18; 44:17-19,25). Men meent dat zij Astharoth geweest is, de godin der Sidoniërs (1 Kon. 11:5,33; zij wordt voor het eerst vermeld in Richt. 2:13; 10:6; 1 Sam. 7:7). Zij is overgenomen door de Filistijnen en door allen die aan de zeekust woonden (1 Sam. 31:10). Er was ook een gelijknamige stad (Deut. 1:4; Joz. 9:10), misschien omdat ze de zetel van deze afgodin en afgoderij was. Bij de ongewijde schrijvers wordt ze Astarte genoemd, een zeer vermaarde Syrische godin; insgelijks Atargatis en Derceto.
Bij de Joden heeft zij de gedaante gehad van een ooi of vrouwelijk schaap. Bij anderen heeft zij vanaf de dijen tot de voeten de gedaante van een vis, maar voor het overige gedeelte de gedaante van een vrouw. Daarom is ze volgens sommigen dezelfde als דָּגוֹן (Dāgōn), ‘Dagon’ der Filistijnen. Men meent dan dat Dagon dezelfde is als Atargatis, verkeerd geschreven in plaats van דָּג אַדִּיר (ʼaddiyr dāg), ‘Adir dag’, ‘schitterende vis’. De zeer vermaarde Bochart wil echter liever dat Dagon, Atargatis en Astarte verschillende godheden geweest zijn, volgens de theologie van de Feniciërs, te vinden bij Philo van Byblos. Hij ziet Dagon als de broer en Astarte als de huisvrouw van Saturnus. Bij de Grieken is Astarte dezelfde als Venus, Diana, Juno en Lucina.
Met haar nu wordt de maan bedoeld, die de koningin des hemels is, οὐράνια, ‘hemelse’, evenals de zon de koning is (vgl. Gen. 1:16). Onder haar heilige plichten was het niet eten van vissen. Bij haar voegden zij, als tot een lijfwacht, het gehele hemelse heir of leger (1 Kon. 22:19), namelijk de planeten en de overige sterren, die zij מַּזָּלוֹת (mazzālōt) noemden (2 Kon. 23:5).
Ik zal hier verder niets vermelden over de terafim (zie hierover 2 Kon. 23:25; Ez. 21:21; Hos. 3:4; Zach. 10:2). Over deze terafim zegt rabbijn Eliëzer, een zeer oude auteur:
Wat zijn terafim? Ze slachtten een eerstgeboren mens, verwijderden zijn hoofd, zoutten dat met zout en olie, schreven op een gouden plaat de naam van een of andere onreine geest en legden die onder zijn tong. Daarna plaatsten zij dat hoofd tegen de muur en staken er lampen voor aan, en zo heeft dat hoofd met hen gesproken. Maar waaruit wordt bewezen dat de terafim gesproken hebben? Daaruit, dat er gezegd wordt: ‘De terafim spreken ijdelheid’ (Zach. 10:2).
Anderen beschrijven ze echter ietsje anders.[2]
Insgelijks zal ik niets meer zeggen over de אֹבוֹת (ʼōvōt) of ‘pythonici’ [de ‘sprekers uit de buik’, anders ‘waarzeggers’ genoemd], en ook niets over de wichelarijen, lotwaarzeggerijen, toverbezweringen en andere gewoonten, die bij hen gebruikelijk waren.
De afgodsdienaars hebben eveneens de hun vleiende valse profeten gehad, bijvoorbeeld Achab en Zedekía (Jer. 29:21-30).
Uit hun allergruwelijkste theologie zijn insgelijks (zoals geschied bij degenen die de ware God en Zijn kennis en dienst verwaarlozen) de allergruwelijkste zeden ontstaan, in moorden, overspelen, dieverijen en roverijen, leugens en bedriegerijen. De profeten zijn steeds bezig geweest om die te bestraffen, met name Jeremía, Ezechiël, Hoséa en bijna alle anderen.
Vervolgingen
Het heeft toen ook niet aan vervolgingen ontbroken.
Jeróbeam heeft hiervan direct een staaltje gegeven tegenover de profeet, die hem getrouw waarschuwde tegen de afgoderij (1 Kon. 13).
Maar dit geldt vooral Achab:
- Niet alleen tegenover Naboth, omdat die om des gewetens wille zijn voorouderlijke wijngaard niet aan hem wilde afstaan. Hij heeft hem door middel van zijn huisvrouw Izébel, een Sidonische, op leugenachtige wijze van godslastering beschuldigd en met stenen laten doden (1 Kon. 21).
- Ook niet alleen tegenover de profeet Micha, omdat hij niet naar zijn wens wilde spreken. Hij heeft hem in de gevangenis opgesloten, om na zijn terugkomst gedood te worden (1 Kon. 22:5 e.v.).
- Ook niet alleen tegenover de profeet Elía. Hij zocht hem uit pure haat te doden (1 Kon. 18:10).
- Maar ook tegenover alle profeten. Hij vervolgde hen met een zo grote wreedheid, dat Elía klaagde dat alleen hij uit de profeten overgelaten was (1 Kon. 19:10).
Ja, zelfs in het koninkrijk van Juda heeft Joas Zacharía met stenen laten doden (2 Kron. 24:21,22), en Jójakim heeft Uría en Jeremía, die hem godvruchtig waarschuwden, op het allerergst vervolgd (Jer. 26:8 e.v.).
Zo was het gesteld met de staat van de kerk in het koninkrijk van Israël.
De inwoners van Juda betoonden zich wel vasthoudender aan de voorouderlijke religie, omdat zij de tempel, het priesterschap en sommige vrome koningen bij zich tegenwoordig hadden. Maar toch zijn zij niet zelden tot afgoderij, kalverdienst, Baälsdienst en allerlei goddeloosheid afgeweken:
- Voor het eerst onder Sálomo zelf (1 Kon. 11:1-14).
- Toen onder Rehábeam (1 Kon. 14:22 e.v.).
- Onder Joram, Achabs schoonzoon, die de Baälsdienst van zijn schoonvader en zijn huisvrouw Athália voor het eerst onder de inwoners van Juda ingevoerd heeft (2 Kon. 8:18).
- Onder zijn zoon Aházia (2 Kon. 8:26,27).
- Onder Athália (2 Kron. 24:7).
- Onder Joas (2 Kron. 24:17,18).
- Onder Amázia, die de goden van de door hem verslagen Edomieten aan de inwoners van Juda opgedrongen heeft (2 Kron. 25:14).
- Onder Achaz, die bovendien aan de goden van de Damasceners geofferd heeft, met de allerergste wreedheid tegen het huis van God (2 Kron. 28:22-25).
- Onder Manasse, die met de Baälsdienst ook zelfs de barbaarsheid van het heidendom verbonden heeft: ‘Hij deed wat kwaad was in de ogen des HEEREN, naar de gruwelen der heidenen die de HEERE voor het aangezicht der kinderen Israëls uit de bezitting verdreven had. Want hij bouwde de hoogten, ... richtte voor den Baäl altaren op, en maakte een bos, gelijk als Achab, ... en boog zich neder voor al het heir des hemels, en diende ze. En hij bouwde altaren in het huis des HEEREN ...’ (2 Kon. 21:2-9).
- Onder Jóahaz (2 Kon. 23:32).
- Onder Jójachin (2 Kon. 24:9).
- Onder Zedekía (2 Kon. 24:19).
In deze ergste gevallen heeft het echter telkens weer niet ontbroken aan reformaties van de kerk.
Reformaties in de kerk van Israël en van Juda
Onder het koninkrijk van Israël wordt er geen andere reformatie opgemerkt dan één, en wel alleen van de Baälsdienst, die tot stand werd gebracht door koning Jehu, terwijl de kalverdienst in zijn geheel doorging (2 Kon. 10:18 e.v.).
Maar onder het koninkrijk van Juda komen vaker reformaties voor:
- Onder Asa. Nadat hij door de profeet Azária was vermaand, heeft hij de dienst van God hersteld, het verbond met God vernieuwd en zijn eigen moeder afgezet vanwege haar afgrijselijke afgod. Toch nam hij de hoogten niet weg (2 Kron. 15:8-10).
- Onder Jósafat (1 Kon.22:43,44), ook uiteindelijk met wegneming van de hoogten (2 Kron. 17:3,4,6).
- Onder Joas. Op aansporing van de hogepriester Jójada heeft hij een reformatie van zowel de tempel als de dienst van God doorgevoerd (2 Kon. 12:2 e.v.).
- Onder Amázia (2 Kon. 14:3,4).
- Onder Uzzia, terwijl de hoogten bleven, waarop het volk offerde (2 Kon. 15:3,4). Datzelfde heeft plaatsgevonden onder Jotham (2 Kon. 15:34,35). Of u moest deze dingen liever willen rekenen onder de ‘bewaringen’ (conservationes) dan onder de ‘hervormingen’ (reformationes).
- In elk geval is er een doorluchtige reformatie geweest onder Hizkía, de beste koning van alle voorgaande. Hij heeft niet alleen de dienst van de ware God geheel en al hersteld, maar bovendien de overblijfsels van de Israëlitische kalverdienst weggedaan. Ook heeft hij de koperen slang, die door Mozes zelf opgericht was, weggenomen toen hij haar misbruik zag (2 Kron. 29 t/m 31; 2 Kon. 18:3 e.v.).
- Een gelijke reformatie was er onder zijn zoon Manasse. Nadat hij zich in zijn banden en boeien van zijn vreselijke en meer dan heidense afgoderij bekeerd had, heeft hij een voortreffelijke hervorming in de kerk en in de dienst van God tot stand gebracht. De hoogten heeft hij echter laten overblijven (2 Kron. 33:13-17).
- De laatste reformatie vond plaats onder Josía. Hij heeft alle afgoden verbroken, alle afgodische gewijde bossen uitgeroeid, alle verkeerde altaren omvergeworpen, alle goddeloosheid die er van de Israëlische kalverdienst over was, weggedaan, en de afgodspriesters op die altaren opgeofferd. De gevonden wet van Mozes heeft hij laten voorlezen, het volk voor een verbond met God ingewonnen en het pascha met ware plechtigheid op schitterende wijze gevierd (2 Kon. 22:2-15; 23:1-24).
Goddelijke oordelen
Vanwege dat overgrote verderf in godsdienst en zeden bij de beide kerken, zowel de Israëlische als de Judese, waarover wij zojuist gesproken hebben, zijn ook de Goddelijke oordelen in deze tijdsnede doorluchtig geweest. Zij hebben niet alleen vreselijke nederlagen door hun vijanden van buitenaf ondervonden (zoals vroeger was gebeurd onder de richters), maar ook onderlinge slachtpartijen tegen elkaar. Daardoor is uiteindelijk de Israëlische kerk, die niet te hervormen was, geheel en al door God verstoten en in de Assyrische provincies verstrooid geworden, volgens de Goddelijke bedreigingen (Deut. 28:50-64; Hos. 1:4-6). Ook de Judese kerk is enige jaren daarna in een zeventigjarige gevangenschap naar Babel weggevoerd, waarover elders meer.
Derde scheuring: het samaritanisme
Uit deze Israëlitische verstrooiing is een derde scheuring geboren, namelijk het samaritanisme. Uit de Babyloniërs, de Meden en andere volkeren die de koning van Assyrië dienden, werden er volksplantingen overgevoerd in de plaatsen van de uitgeworpen Israëlieten. Zij waren in de religie van de ware God volstrekt niet onderwezen en God heeft verwoestende leeuwen onder hen gezonden. Daarom heeft de Assyrische koning, toen hij van die zaak kennis gekregen had, enigen uit de gevangen priesters gezonden, die de inwoners de Joodse religie zouden leren. Door hen is het Jodendom samengegroeid met het heidendom, waaruit in volgende tijden het samaritanisme geboren is (2 Kon. 17:23-35).
Tussen de samaritanen en de Joden is een onverzoenlijke scheuring en haat ontstaan, tot de tijd van Christus. Zij hebben tegen de Joden onder andere twist verwekt over de ware plaats van de dienst Gods (Joh. 4:20).
Maar de verdere geschiedenis hiervan hoort bij de volgende tijdsnede van het Mozaïsche tijdvak.
[1] In het Latijn staat hier: priorem; dit lijkt posteriorem te moeten zijn.
[2] Zie ook kanttekening 29 bij Gen. 31:19.
De derde tijdsnede van het Mozaïsche tijdvak, en de laatste van het gehele oudtestamentische tijdperk, was rond de Babylonische gevangenschap. Er wordt opgemerkt dat er toen een plechtige vernieuwing van het genadeverbond geschied is met de Joden, hetzij die nog in gevangenschap weggevoerd zouden worden, hetzij die daarin reeds weggevoerd waren.
Deze wordt voorzegd door Jesaja (Jes.42:6 e.v.; 49:8 e.v.; 54:9,10 e.v.; 59:21, vgl. met 61:8 e.v.; 55:3,4; 56:3-9). In deze plaatsen wordt zowel de gevangenschap als deze vernieuwing van het verbond tot vertroosting van de verdrukten verhaald. Ze wordt ook verklaard of uitgelegd (Ez. 33:21, vgl. met 34:22 e.v.; 37:21 e.v.; en Jer. 31:1-3, vgl. met vers 36 e.v.). De (als het ware) aandrijvende oorzaak* hiervan schijnt de verdrukte en benauwde staat van het Israëlitische volk in Babylon geweest te zijn.
Een drieërlei Babylon
Er wordt drieërlei Babylon in de Schrift opgemerkt:
1. Een letterlijk Babylon, ook wel ‘Babel’ of ‘verwarring’ genoemd (Gen. 11:9), in Assyrië, gesticht door Nimrod (vers 3,4 e.v.) in de vlakte van Sínear (vers 7-9). Het wordt ook wel ‘Chaldéa’ (vers 28), het ‘land van Nimrod’ (Micha 5:5) en een ‘woning der ongerechtigheid’ genoemd (vgl. Zach. 5:11). Het is vernieuwd door Nebukadnézar (Dan. 4:28-31), als de hoofdstad van de Babylonische monarchie.
2. Een mystiek* Babylon ofwel Rome, de zetel van de antichrist (Openb. 14:8; 16:19; 18:2,10,21), zo genoemd vanwege de analogie* met dat letterlijke Chaldeeuwse Babylon.
3. Een Egyptisch Babylon, gebouwd, zoals sommigen denken, door enige Chaldeeuwse ballingen of volksplantingen, nu Cayr of Cayrus [Caïro] genoemd, dat volgens sommige uitleggers bedoeld schijnt te worden in 1 Petrus 5:12,13.
Van het eerste Babylon is hier sprake. Deze gevangenschap heeft precies zeventig jaren geduurd (Jer. 25:11,12; 29:10; vgl. Dan. 9:2), te berekenen vanaf de eerste gevangenneming onder Jójakim, waarover wij gesproken hebben. De verdienende oorzaken* zijn onder andere de zeer zware gruweldaden van de Joden geweest, met name hun afval van God door verscheidene afgoderijen (Jer. 25:6,13; 32:28,29,34,35; Ez. 36:17-19). Deze ging zo ver, dat hij niet anders hervormd kon worden dan door een totale verwoesting van Jeruzalem, de tempel en het priesterschap.
Uit deze meest verdrukte en ellendige staat der gevangenschap schijnt God dus aanleiding genomen te hebben om het genadeverbond met de verdrukten te vernieuwen. Ook werd Hij intrinsiek* gedreven door zuivere en loutere genade (Ez. 36:21-32). Hier komen de verdiensten van de Middelaar van het genadeverbond bij (Jer. 38:15,16; 23:5-8; 30:9; Ez. 34:23,24; 37:24,25), gegrond op het ‘bloed [des] verbonds’, waardoor Hij Israëls ‘gebondenen uit den kuil waar geen water in is, uitgelaten’ heeft (Zach. 9:11).
De verbonden partijen zijn hier:
1. God. Evenals Hij de enige Auteur van het verbond is, zo ook de voornaamste Partij (Jer. 32:36-40; Ez. 34:25; 37:26-28), aangemerkt als:
- Jehovah, de Heere (Ez. 37:19-26; 34:20,24,25).
- De God van Israël (Jer. 32:36-40).
- Israëls Verlosser (Jer. 32:37, 40).
2. De gevangenen van Juda onder de koning van Babel, die verlost zouden worden (Ez. 37:21 e.v.; Jer. 32:36,37, 40).
De inhoud van de verbondmaking bevat:
(1) Enerzijds uitmuntende beloften van God
(2) Anderzijds de van Juda geëiste plichten.
1. De beloften van God
Gods uitmuntende beloften zijn deze:
1. Hij zou aan de te verlossen mensen de Messías geven:
- Als een Verlosser (Jes. 49:8-18).
- Als de Barmhartigheden Davids, die bestendige Barmhartigheden: ‘Ik zal met u een eeuwig verbond maken, de barmhartigheden Davids, die bestendige’ (vgl. Jes. 55:3, vgl. met Hand. 13:34).
- Als een beroemde Spruit: ‘Ik zal een verbond des vredes met hen maken, ... en Ik zal hun’ לֶשֶׁם (lešem), ‘een beroemde Spruite verwekken’ (vgl. Ez. 34:25,29). Wie die Spruit is, zegt Jeremía: ‘Ik zal den David een SPRUITE der gerechtigheid doen uitspruiten, ... en dit is de Naam waarmede Hij genoemd zal worden’, יְהוָה צִדְקֵנוּ (Jehovāh ṣidᵉqēnu): ‘De HEERE ONZE GERECHTIGHEID’ (vgl. Jer. 33:15-17).
- Als David, Israëls Herder, Vorst en eeuwige Koning (Ez. 34:23-25; 37:24-26; Jer. 33:17,20-22,25,26).
2. Hij zou Juda uit de Babylonische gevangenschap verlossen en er zijn vaderland aan teruggeven. Deze verlossing wordt meermaals voorzegd (o.a. Jes. 49:8-24; Ez. 37:21,25,26; 36:24; 34:11-19,22,24,25; Jer. 32:36,37, 40,43,44; 33:5-15;24:5-7).
Dat daaronder echter niet alleen de verlossing uit de lichamelijke gevangenschap verstaan wordt, maar bovendien uit de geestelijke gevangenschap, blijkt zeker ook hieruit, dat met de belofte van een lichamelijke verlossing dikwijls beloften aangaande de Messías verbonden worden, Die deze verlossing zou voltooien (bijv. Jer. 23:1,6; 33:15-17 e.v.; vgl. Jes. 61:1-3; Luk. 4:18 e.v.; Hebr. 9:12,14).
Voeg hieraan toe dat aan de verstrooide Joden beloofd wordt dat zij, na hun herzameling, verenigd zouden worden tot één natie en één koninkrijk, onder één Koning David (onder Wie ongetwijfeld de Messías verstaan wordt), hun Koning tot in eeuwigheid (Ez. 37:21).
Maar vooral bevestigt dit de allernauwkeurigste overeenkomst tussen die lichamelijke verlossing en deze geestelijke verlossing, ten aanzien van:
- Het beginpunt,* want wat was Babel anders dan een plaats van ongerechtigheid, ellende en gevangenschap, ja, van een graf (Zach. 5:8,11, vgl. met Gen. 11:2-5; Ps. 137:3; Ez. 37; vgl. Ef. 2:1-3; Hand. 26:18; Titus 3:3)?
- De verlossing zelf, voor zover die geschied is door een zekere wederlevendmaking (Ez. 37; vgl. Ef. 2:1-4; Kol. 3:1).
- De tijd van de verlossing, voor zover die vast bepaald was, na 70 jaren. Vergelijk de vastgestelde tijd van de [in het vlees] vertoonde Christus (Gal. 4:4-6; Dan. 9:24).
- De reiniging der Joden van de afgoden (Ez. 37:21-23; vgl. 1 Kor. 6:11; Hand. 26:18).
- De inleiding van de Joden in het vaderland Kanaän, de aardse rust (Ez. 37:21; Ezra 2:1; vgl. 1 Petr. 1:3,4; Hand. 26:18).
3. Hij zou de Joden, die nu uit hun gevangenis verlost waren, verlossen van alle geestelijke bevlekking, afgoderij en allerlei overtreding (Ez. 37:22,23,26; 11:17,18).
4. Hij zou Zijn Geest geven in het midden en in het binnenste van hen, en door Diens werking hun harten vernieuwen, enzovoort (Ez. 36:25-27; 11:17-21; Jer. 24:7; 32:37-41; Jes. 59:20,21). Daarmee wordt in het bijzonder beloofd:
- Een nieuw hart en een nieuwe geest (Ez. 36:25,26; 11:19).
- Een hart en gemoed dat de Heere kent (Jer. 24:5-7).
- Een vlezen hart, met wegneming van het stenen hart (Ez. 36:26, vgl. met vers 24,25; 11:19-20).
- Een berouwhebbend hart (Ez. 36:31; 37:23; Jer. 24:6,7).
- Enerlei hart (Ez. 11:17-21; Jer. 32:38-41).
- De vreze Gods (Jer. 32:39-41).
5. Hij zou met Zijn genade bij hen tegenwoordig zijn (Ez. 37:26,29).
6. Hij zou hun tot een God zijn (Jer. 32:37-41; 24:5-7; Ez. 37:26,27; 34:25,30,31; 36:28).
7. Hij zou dit voor hen zijn tot in eeuwigheid (Jer. 32:40 e.v.; Jes. 54:10,11).
Dit zijn de Goddelijke beloften van deze verbondmaking enerzijds. Anderzijds heeft deze verbondmaking ook de van Juda geëiste plichten.
2. De geëiste plichten
De van Juda geëiste plichten zijn deze:
1. Het geloof in de Messías als de Verlosser, als de bestendige Barmhartigheden Davids, als de mystieke* David. Door dit geloof zouden zij alle geestelijke beloften moeten aangrijpen, dat door een geestelijke dorst te kennen gegeven wordt (Jes. 55:1).
2. De bekering van de zonden (Jer. 24:5-7; Ez. 36:23-25).
3. Gehoorzaamheid die aan God betoond moest worden (Ez. 37:4-26; 36:27; 11:19,20).
4. Dat zij God tot een volk zouden zijn (Ez. 37:26,27; 11:20; 36:28).
Nu volgt de bijzondere manier van deze verbondmaking, niet alleen inwendig, die bestaat in een wederzijdse toestemming en verplichtende verbintenis, maar ook uitwendig, ten aanzien:
1. Haar bekendmaking, waardoor God niet onmiddellijk, zoals eertijds aan Adam, Noach, Abraham en Israël bij de Sinaï, het verbond aangeboden heeft, maar door middel van de profeten Jesaja, Ezechiël en Jeremía.
2. De verplichtende verbintenis, die geschied is door:
- Een zo veelvuldige herhaling van de verbondmaking bij Jesaja, Jeremía en Ezechiël, zoals wij gezegd hebben.
- Zoveel ophelderende zinnebeelden en gelijkenissen, bijvoorbeeld van:
- Twee met vijgen gevulde korven, deels uitnemend goede, deels uitnemend kwade (Jer. 24).
- Twee beschreven houten, het ene voor Juda, het andere voor Efraïm, die onderling verenigd werden, om de hereniging van de herzamelde Judeeërs en Israëlieten voor te stellen (Ez. 37:15 e.v.).
- Dorre doodsbeenderen, die wederlevendgemaakt zouden worden en die wederlevendgemaakt werden, om de wederlevendmaking van het gevangen en als het ware gestorven Israël voor te stellen (Ez. 37:1-15).
3. De verscheidene beloften, die de onfeilbare zekerheid zullen bekrachtigen en bevestigen, vanwege de weldaden van deze verbondmaking (bijv. Ez. 37:25,26; Jes. 55:3; 54:10).
4. De heilige en onschendbare eed, waarmee God Zijn verbond en Zijn beloften versterkt en bekrachtigd heeft (Jes. 54:5-11).
5. De bediening ofwel de bedeling,* waardoor, na de herstelling van het uitwendige heiligdom, het uitwendige priesterschap en de uitwendige Levitische dienst, deze huishouding* van het genadeverbond voortgeduurd heeft tot de Messías. Hierop ziet ook de mystieke* tempel van Ezechiël (zie hierover Ez. 40 tot het einde van het boek).
Uit wat gezegd is, vloeien deze twee zaken voort:
1. Hier is een vernieuwing van het verbond geweest, niet van enig lichamelijk verbond, maar van het geestelijke verbond aangaande de verlossing uit de geestelijke gevangenschap door de Messías. Zowel de beloofde weldaden als de geëiste plichten ervan zijn immers volstrekt evangelisch geweest.
2. Ook heeft deze verbondmaking haar toenemingen en voorrechten gehad boven alle voorgaande verbondmakingen, ten aanzien van haar bedeling,* aangezien onder deze verbondmaking:
- De priesters, het volk en de dienst van God meer van afgoderij gezuiverd waren geweest dan onder de voorgaande verbondmakingen (Ez. 37:23 e.v.).
- De tempel van deze bedeling ofwel de tempel van Zerubbábel heerlijker was dan de tempel van Sálomo, vanwege de tegenwoordigheid van de Messías Zelf (Hagg. 2:7-9).
- De beloften van deze verbondmaking, als het dichtst bij het nieuwe testament, veel geestelijker bekendgemaakt en toebedeeld worden (zoals blijkt uit Ez. 36 en 37; Jer. 32; Jes. 49).
- De tijd van het toekomstige lijden van de Messías hier aangewezen wordt (Dan. 9:24-27).
- Bij de uitgang van deze bedeling het voornaamste Pascha, namelijk Christus, geslacht en geofferd is (1 Kor. 5:7), en de mystieke* David, Jezus Christus, tot Koning der koningen en Heere der heren aan de kerk gegeven is. In Zijn geestelijke, hemelse en eeuwige Koninkrijk werd het uitwendige koninkrijk van Juda en Israël opgenomen (Dan. 2:34,35,44,45).
In deze tijdsnede, vanaf het begin van de gevangenschap tot de geboorte van Christus, heeft de kerk ongeveer 585 jaren doorgebracht gedurende vier monarchiën, die door Nebukadnézars droom voorzegd waren (Dan. 2):
- 70 jaren gevangenschap heeft zij doorgebracht onder de Babylonische monarchie, en wel aan het einde ervan.
- De overige jaren heeft zij doorgebracht onder de Perzische en Griekse monarchie en de eerste beginselen van de Romeinse monarchie, tot het eenenveertigste jaar van Augustus, waarin de Messías geboren is.
De kerk onder de Babylonische monarchie
In de gevangenschap nu hebben de Joden onder het gezag van de Babylonische monarchen gestaan, wat niemand betwijfelt. Wel was het de Joden geoorloofd om naar hun eigen zeden te leven en hiertoe een soort regering door de hunnen te genieten, onder de stamhoofden (Ezra 1:5; 8:16; 9:1), die ook ‘oudsten van het volk’ schijnen genoemd te worden (vgl. Ez. 8:1; 20:1-3).
1. Nebukadnézar
De eerste van deze monarchen was dus Nebukadnézar [II], zoon van Nabopolassar, die in het twintigste jaar van het koninkrijk van zijn vader Jechónia heeft weggevoerd naar Babel. In het tweede jaar van zijn eigen koninkrijk heeft hij een droom gehad aangaande de vier koninkrijken (Dan 2), en in het zevende jaar heeft hij Zedekía weggevoerd. Als gelijktijdige profeten heeft hij Ezechiël in Babylonië, en in Judéa Jeremía gehad. Hij heeft dertig jaren geregeerd.
2. Evil-Meródach
De tweede monarch was Nebukadnézars zoon Evil-Meródach [Amel-Marduk], onder wie Jechónia in het zevenendertigste jaar van zijn gevangenschap vrijgelaten en zeer eervol door hem behandeld wordt (2 Kon. 25:30; Jer. 52:31). Hij heeft vier jaren geregeerd. Anderen schrijven slechts twee jaren aan hem toe, of zes jaren als u zijn zwager Nericussolasser [Neriglassar] met hem samenvoegt. Eveneens laten zij Labosordach [Labashi-Marduk] direct na hem volgen gedurende negen maanden, en na Labosordach Nabonnedus [Nabonidus] gedurende zeventien jaren. Men meent dat Nabonnedus degene geweest is die door Cyrus van de troon gestoten is, en dus Bélsazar zelf. Vergelijk Justus Heinrich Jungmann in Propheta Daniel, modo novo atque hactenus inaudito reseratus (De profeet Daniël, op een nieuwe en tot nu toe onbekende manier ontsloten), boek 1, sectie 3, hoofdstuk 1 e.v.
3. Bélsazar
Laat bij ons en ook volgens anderen, met tussenvoeging van de negen maanden van Labosordach, de derde monarch Bélsazar zijn. Terwijl hij gastmaal hield, heeft hij een hand gezien die aan de wand zijn ondergang schreef, en is in het negende jaar van zijn koninkrijk door Daríus de Meder gedood (Dan. 5).
4. Daríus de Meder
Zo was Daríus de Meder de vierde monarch in het koninkrijk, zeventien jaar lang, toen hij, door Cyrus overwonnen, over Karmanië[1] gesteld is. In deze tijd plaatst men Jozua de hogepriester, die honderdtien jaren het gezag gehad zou hebben, evenals ook Zerubbábel.
5. Cyrus, nog geen monarch
Hierna was de vijfde monarch Cyrus, de Pers, in de Schrift ook Kores genoemd (2 Kron. 36:22,23; Jes. 40:28; 45:1 e.v.), die in het negentiende jaar van zijn regering, toen hij geheel Azië ten onder gebracht had, in het eerste jaar van zijn monarchie [te Babel] de gevangenschap der Joden ontbonden heeft onder Zerubbábel (2 Kron. 36:22,23; Ezra 1:1; 2:1)
[1] Karmanië besloeg ongeveer de huidige provincie Kermān in Iran.
Hierna is onder Cyrus de Joodse kerk van de Babylonische monarchie overgegaan tot de Perzische, en heeft daarmee samenbestaan gedurende ongeveer tweehonderd jaren, te beginnen vanaf deze tijd tot Alexander de Grote – de eerste monarch van de Grieken – onder tien Perzische monarchen. Het is nuttig hun volgorde te kennen, vanwege de boeken Ezra, Nehémia, Esther en Daniël, die onder deze monarchen geschreven zijn en de historie van deze tijden voorstellen.
1. Cyrus, nu monarch
De eerste onder deze monarchen was dus Cyrus. Nadat hij Daríus de Meder overwonnen en geheel Azië onder het juk gebracht had, heeft hij slechts twee jaren de monarchie gehad. Maar onder hem is het herstel van stad en tempel opnieuw belet, tot de tijd van Daríus Hystaspis (Ezra 4:5).
2. Cambyses
Op Cyrus is de tweede monarch gevolgd, zijn zoon Cambyses. Hij wordt volgens Johann Heinrich Alsted begrepen onder de naam Cyrus (Ezra 4:5); zie Thesaurus chronologiae (Chronologisch schatboek). Hij wordt in Daniël de ‘vorst des koninkrijks van Perzië’ genoemd, omdat hij in plaats van zijn afwezige vader het bewind voerde (Dan. 10:13). Gedurende zijn hele regering van ongeveer zeven jaren is het herstel van de tempel verhinderd.
3. Daríus Hystaspis
Op Cambyses is de derde monarch gevolgd, Daríus Hystaspis. Hij heeft ongeveer zesendertig jaren geregeerd (de vijf maanden van de twee magi[1] meegerekend, die Cambyses opgevolgd zijn toen hij zonder zoon stierf). Onder hem is het herstel van de tempel opnieuw begonnen.
4. Xerxes
Op Daríus Hystaspis is de vierde monarch gevolgd, Xerxes [I], Daríus’ zoon, gewonnen uit Atossa, Cyrus’ dochter, ook wel Artaxerxes de Grote genoemd, die in de Schrift Ahasvéros is, de man van Esther (Esth. 1:1; 2:17); Herodotus noemt Esther Amestris. Onder hem hebben opnieuw enigen de bouw van de tempel belet (Ezra 4:6). Hij heeft ongeveer eenentwintig jaren geregeerd, waaronder twee\ jaren gemeenschappelijk met zijn vader. In deze tijd moet dus de geschiedenis geplaatst worden van Esther en van de laatste slag door Haman, die de Joodse natie boven het hoofd scheen te hangen.
5. Artaxerxes Langhand
Op deze is de vijfde monarch gevolgd, Artaxerxes Langhand (als u de zeven maanden waarin Artabanus geregeerd heeft, bij hem meetelt). Hij heeft veertig jaren geregeerd. Van zijn zevende jaar beginnen Funck, Bucholtzer en anderen de zeventig weken van Daniël (Dan. 9:24), omdat vanaf hier tot aaan de dood van Christus 490 jaren verlopen. Scaliger begint ze echter vanaf het eerste jaar van zijn opvolger, Daríus Nothus. Ook onder hem heeft het herstel van de tempel en de stad, die belet werd, stilgelegen.
6. Daríus Nothus
Op Artaxerxes is de zesde monarch gevolgd, Daríus Nothus (als u bij zijn jaren de twee maanden neemt van Xerxes II, zoon van Langhand, die werd gedood door Sogdianus, en ook de zeven maanden van Sogdianus), bastaardzoon van Artaxerxes Langhand. Dat in zijn zevende jaar het herstel van de stad en de tempel voltooid is, besluit Scaliger uit de volgorde van de boeken Ezra en Nehémia (Ezra 6:13-15). Daríus Nothus heeft negentien jaren geregeerd, en onder hem heeft de hogepriester Jójakim, zoon van Jozua, geleefd.
7. Artaxerxes Mnemon [Arthahsasta]
Op Daríus Nothus is de zevende monarch gevolgd, Artaxerxes Mnemon ofwel Artaxerxes de Grote, in wiens zevende jaar Ezra[2] naar Jeruzalem opgetrokken is (Ezra 7:1,7,8,11). Hij is Nehémia’s heer geweest en heeft zijn schenker Nehémia in het twintigste jaar van zijn koninkrijk naar Jeruzalem gezonden om de stad te herstellen (Neh. 2:2 e.v.), die vandaar terugkeerde naar Perzië (Neh. 5:14). Hij heeft drieënveertig jaren geregeerd.
8. Artaxerxes Ochus
Op Artaxerxes Mnemon is de achtste monarch gevolgd, Artaxerxes Ochus, een tiran. Hij is door zijn kamerdienaar Bagoas gedood in het drieëntwintigste jaar van zijn koninkrijk.
9. Daríus Arses
Op Artaxerxes Ochus is de negende monarch gevolgd, Daríus Arses [of Oarses]. Hij is eveneens door Bagoas vermoord, nadat hij ongeveer vier jaren geregeerd had. Onder hem heeft de hogepriester Jaddus geleefd.
10. Daríus Codomannus
De tiende en laatste monarch was Daríus Codomannus, Arses’ zoon, van wie Nehémia melding maakt (Neh. 12:22). Hij heeft ongeveer zes jaren geregeerd. Toen is hij door de Macedoniër Alexander de Grote gevangen genomen en door Bessus, de landvoogd der Bactrianen,[3] vermoord. Zo heeft hij de monarchie aan Alexander overgelaten.
Zestien vorsten van Israël
Gedurende deze monarchie heeft de Joodse kerk vanaf Zerubbábel zestien vorsten gehad, afkomstig uit Davids nageslacht, namelijk:[4]
1. Zorobábel of Zerubbábel, tweeëndertig jaren.
2. Rhesa of Resa Mesullam, zesenveertig jaren.
3. Joannas of Johannes, Resa’s zoon, veertig jaren.
4. Juda of Judas, bijgenaamd Hircanus, veertien jaren.
5. Jozef of Josephus, zeven jaren.
6. Semeï, elf jaren.
7. Mattathías, bijgenaamd Eli, twaalf jaren.
8. Maäth of Asarmath, negen jaren.
9. Naggai, Nagge of Nanges, tien jaren.
10. Esli, Helli of Eli, acht jaren.
11. Naüm of Nahum, zeven jaren.
12. Amos, bijgenaamd Sirach, veertien jaren.
13. Mattathías, bijgenaamd Siloah, tien jaren.
14. Jozef of Josephus de Jongere, zestig jaren.
15. Jannai of Johannes Hircanus, de overgrootvader van Christus’ overgrootvader, als de laatste, zeventien jaren.
16. Hierna is er een tussenregering van tweeënzestig jaren geweest, welke jaren voor de zestiende vorst gehouden worden.
Zie de optelling van Johann Heinrich Alsted in zijn Thesaurus chronologiae (Chronologisch schatboek), editie 1650, p. 107-108.
[1] Wellicht bedoeld Van Mastricht hier Bardiya (ook Smerdis genoemd) en Gaumata.
[2] Van Mastricht heeft: Nehémia.
[3] Bactrië was een landstreek in het noordoosten van het huidige Afghanistan.
[4] Zie Luk. 3:24-27.
De overige tijd van deze tijdsnede heeft de kerk doorgebracht onder de Griekse monarchie, die Alexander de Grote slechts twaalf jaren gehad heeft. Toen hij met een leger naar Jeruzalem kwam, is de hogepriester Jaddus met de hele priesterschap hem tegemoetgegaan en heeft hem de stad binnengeleid.
Na Alexanders dood is de monarchie verdeeld in vier koninkrijken, volgens de voorzegging van de engel (Dan. 11:4), namelijk:
1. Het koninkrijk van Syrië, onder de Seleuciden.
2. Het koninkrijk van Azië, onder Antigonus [Monophthalmus, de Eenogige] en Demetrius [Poliorcetes, de Belegeraar], die onderworpen was door zijn schoonzoon Seleucus Nicanor [de Overwinnaar].
3. Het koninkrijk van Macedonië, onder Perdiccas, Cassander, Antipater, Demetrius, enzovoort.
4. Het koninkrijk van Egypte, onder de Ptolemaeën.
In deze tijdsnede, tot de dood van Christus, heeft de kerk ongeveer 360 jaren doorgebracht gedurende drie tussentijden van een wereldlijke regering.
De eerste tussentijd heeft, na enige hogepriesters, vijf Hasmonese vorsten gehad: de makkabeeën Mattathias, Judas, Jonathan, Simon en Hircanus [I].
De tweede tussentijd heeft tot Herodes de Grote of de Askaloniet zeven koningen gehad: Aristobulus I, Alexander Janneüs, koningin Alexandra, ook wel Salome genoemd, Hircanus [II], Aristobulus II, weer Hircanus [II] en Antigonus.
De derde tussentijd heeft vijf Herodessen gehad: Herodes de Grote, Herodes Archelaüs, zoon van Herodes de Grote, Herodes Antipas, Herodes Agrippa I, Herodes Agrippa de Jongere of II.
Over de meesten van hen zullen wij in wat meer bijzonderheden spreken, maar niet al te nieuwsgierig, omdat niet alle schrijvers over hen hetzelfde zeggen of op dezelfde manier spreken.
De twee eerste tussentijden onder de Griekse monarchie lopen vanaf Mattathias de Makkabeeër tot Herodes de Grote ofwel de Askaloniet en de Idumeër [Edomiet], gedurende ongeveer 128 jaren, onder een tweeërlei regeringsvorm na Judas de Makkabeeër, die alleen hogepriester was:
- Onder degenen die tegelijk vorsten en hogepriesters waren: vanaf Jonathan, de broer van Judas, tot Aristobulus I.
- Onder degenen die tegelijk koningen en hogepriesters waren, tot Herodes.
Deze tussentijd wordt dus genoemd naar de makkabeeën, die volgens Franciscus Junius [sr.] zo genoemd worden naar de eerste vier letters van de vier woorden uit Exodus 15:11: מִי־כָמֹכָה בָּאֵלִם יְהוָה (miy-chomōchā bāʼēlim Jehovāh), ‘o HEERE, wie is als Gij onder de goden?’, geschilderd op hun krijgsvaandels op deze manier: מ כ ב י (M Ch B J). Zij worden ook wel Assamoneeën genoemd, evenals Hasmoneeën, met een Arabische benaming, om zo te zeggen ‘oversten’ ofwel ‘eerbiedwaardige leiders’.
1. Mattathias de Makkabeeër
De eerste onder hen was Mattathias, gedurende drie jaren.
2. Judas de Makkabeeër
De tweede was Judas de Makkabeeër. Onder hem heeft Antiochus Epiphanes, monarch van Syrië (over wie Daniël profeteert in Dan. 8:9,23; 11:21), Jeruzalem ingenomen, het standbeeld van Jupiter Olympius in de tempel geplaatst, de boeken van Mozes en van de profeten verbrand, het gedurige offer drieënhalf jaren weggenomen en de Joden door de allerwreedste vervolgingen onderdrukt (1 Makk. 1:23 e.v.; 2 Makk. 5 t/m 7 e.v.). Judas heeft zich dapper tegen hem teweergesteld. Hij heeft Apollonius, de hoogste krijgsoverste van Antiochus, gedood en de tempel weer ingenomen en gezuiverd. Op deze wijze heeft hij, hetzij tijdens het leven, hetzij na de dood van Alcimus en van zijn vader Mattathias, het volk zijn eigen recht en vrijheid teruggegeven. Daardoor heeft hij voor zich het hogepriesterschap verkregen en is na een zesjarige regering in een gevecht gesneuveld.
3. Jonathan de Makkabeeër
Op Judas is de derde gevolgd, zijn broer Jonathan, gedurende ongeveer acht jaren.
4. Simon de Makkabeeër
Op Jonathan is de vierde gevolgd, Simon, gedurende acht jaren.
5. Hircanus I de Makkabeeër
Daarna kwam de vijfde, Johannes Hircanus [I], gedurende eenendertig jaren.
6. Aristobulus I
De zesde was Aristobulus [I], zoon van Hircanus [I], die de naam ‘vorst’ heeft opgegeven en zich als koning heeft gedragen, nadat zijn vader Hircanus de Idumeeërs [Edomieten] ten onder gebracht en tot het aannemen van de besnijdenis en de Joodse tempelplechtigheden genoodzaakt had. Vanaf die tijd zijn de Idumeërs als het ware met de Joden vergroeid en voor Joden gehouden (vgl. Num. 24:18,19; Amos 9:12). Aristobulus heeft de zaak wreed aangepakt gedurende slechts één jaar.
7. Alexander Janneüs
Toen is de zevende hem opgevolgd, Alexander Janneüs, zoon van Hircanus [I], broer van Aristobulus, gedurende zevenentwintig jaren, die hij in redelijke voorspoed heeft doorgebracht.
8. Salome Alexandra
In Alexanders plaats is als de achtste zijn weduwe Salome Alexandra gekomen, gedurende negen jaren. Zij was de farizeeën toegedaan en omwille van hen maakte zij haar zoon Hircanus tot hogepriester.
9. Hircanus II
Hircanus [II] is daarna als de negende zijn moeder in het koninkrijk opgevolgd. Daarvan en ook van het hogepriesterschap heeft [zijn broer] Aristobulus hem na drie maanden beroofd.
10. Aristobulus II
De tiende was dus Aristobulus [II], echter slechts voor drie jaren. Toen heeft Gnaeus Pompeius, Romeins proconsul, nadat hij Jeruzalem ingenomen had, hem naar Rome weggevoerd en aan Hircanus [II] de titel van hogepriester en vorst, maar zonder koninkrijk, teruggegeven. Wanneer bij Aristobulus de jaren van de in zijn plaats herstelde Hircanus gerekend worden, zal hij drieëntwintig jaren geregeerd hebben.
11. Antigonus
Nadat Hircanus [II] weer afgezet was, heeft de elfde, Antigonus, zoon van Aristobulus [II], het koninkrijk ingenomen gedurende vier jaren, maar daarna werd hij door Marcus Antonius met een bijl gedood.
Ondertussen was, in het vijftiende jaar van Aristobulus, Antipater, een Askalonitische Idumeër [Edomiet], tot een bestuurder aan Judéa gegeven door Julius Caesar, dictator van de Romeinen.
De derde tussentijd van de kerk, vanaf Herodes de Grote tot de dood van Christus, telt ongeveer 73 jaren.
1. Herodes de Grote
Herodes de Grote, zoon van Antipater de Askaloniet. Hij werd in het tweede jaar van Antigonus door Augustus, Romeins keizer, tot koning over Juda verklaard. Rond het vierde jaar van zijn koninkrijk nam hij Jeruzalem in, doodde het geslacht van de Hasmoneeën, verstikte de hogepriester Aristobulus [III] tijdens het zwemmen en bracht zelfs de stokoude Hircanus om. Hij regeerde gedurende enige jaren.
Deze successie en geschiedenis is Christian Nold heel nauwkeurig nagegaan in zijn Historia Idumaea, seu, De vita & gestis Herodum diatribe (Geschiedenis van Idumea, of, Studie over het leven en de daden van de Herodessen).
Aan het eind van deze jaren en in het eenenveertigste jaar van Augustus is de Messías Jezus geboren. In dat jaar werden over het koninkrijk van Herodes de Grote zijn zonen tot viervorsten aangesteld: [Herodes] Archelaüs over Judéa, [Herodes] Antipas over Galiléa en [Herodes] Filippus over Ituréa.
2. Archelaüs, de viervorst over Judéa
Archelaüs, de viervorst over Judéa, heeft slechts negen jaren geregeerd. Nadat hij verbannen was, heeft Judéa Romeinse stadhouders tot opvolgers gekregen:
- Coponius, gedurende twee jaren.
- Marcus Ambivius, insgelijks gedurende twee jaren.
- Annius Rufus, gedurende drie jaren.
- Valerius Gratus, gedurende elf jaren.
- Pontius Pilatus gedurende tien jaren. Rond zijn zevende jaar is Jezus Christus gestorven en heeft het hele oudtestamentische tijdperk verzegeld, namelijk in het negentiende jaar van de Romeinse keizer Tiberius.
Nu moeten wij verdergaan met de staat van de godgeleerdheid in deze derde Mozaïsche tijdsnede.
De testamentaire en de systematische godgeleerdheid
Wat de testamentaire godgeleerdheid met haar toenemingen aangaat, deze hebben wij reeds kort afgehandeld.
Wat de systematische godgeleerdheid aangaat, deze tijdsnede heeft dezelfde godgeleerdheid beleden als de eerste godgeleerdheid, die Mozes overgeleverd had. Dit blijkt uit alle Heilige Schriften die die in dezelfde tijd ontstaan zijn, bijvoorbeeld van:
- Jeremía, die steeds de verwaarlozing van de Mozaïsche wet bestraft (Jer. 44:10,23).
- Ezechiël, die hetzelfde doet (Ez. 5:5,6; 22:26; 24:5).
- Daniël, die voor God belijdenis doet omdat de wet door het volk verwaarloosd is (Dan. 9:10,11,13),
- Esther, waar Haman ten opzichte hiervan ook nagenoeg hetzelfde zegt (Esth. 3:8),
- Ezra, door wie steeds Mozes’ wet aangeprezen wordt (bijv. Ezra 8:2,7,9,13,14,23,25-26).
- Nehémia, bij wie hetzelfde zeer veelvuldig voorkomt (bijv. Neh. 8:2,7,9,13,14).
- Haggaï, die beveelt dat de wet bij de priester gezocht zou worden (Hagg. 2:12).
- Zacharía, die op bevel van God haar verwaarlozing bestraft (Zach. 7:12).
- Maleáchi, die de canon van het Oude Testament verzegelt en zegt: ‘Gedenkt der wet van Mozes, Mijn knecht, die Ik hem bevolen heb op Horeb aan gans Israël, der inzettingen en rechten’ (Mal. 4:4).
Niet alleen blijkt de identiekheid van deze en de Mozaïsche godgeleerdheid uit deze afzonderlijke getuigenissen, maar ook uit de volledige boeken die in deze tijdsnede ontstaan zijn, namelijk:
1. Het boek Jeremía. Als een soort tweede Mozes besteedde hij zijn voorzeggingen veertig jaar lang ten dienste van de hervorming van de inwoners van Juda, namelijk achttien jaren ten tijde van Josía, elf jaren ten tijde van Jójakim en evenveel jaren ten tijde van Zedekía. Zo ook schijnt hij de laatste hoofdstukken van zijn boek, van hoofdstuk 21 tot het einde, besteed te hebben ten dienste van deze tijdsnede. Hij zond brieven aan de kinderen der Babylonische gevankelijke wegvoering, die reeds geschied was, waaruit de godgeleerdheid van deze tijdsnede gedeeltelijk gekend kan worden.
2. Het boek Ezechiël, Jeremía’s tijdgenoot, die dezelfde zaak behartigd heeft in Babylonië, in het dertigste jaar. Hij was een priester, die rond zijn 30e levensjaar begonnen is te profeteren, na het gevonden afschrift van Mozes. Dit jaar komt overeen met het achttiende jaar van Josía, opdat wij zouden weten dat hij een en dezelfde godgeleerdheid geleerd heeft als Mozes.
3. Het boek Daniël, die uit het koninklijke geslacht geboren was. Hij heeft in Babylonië aan de gevangen Joden zijn profetieën bekendgemaakt, in niets anders dan Mozes.
4. Het boek Ezra. Er wordt gezegd dat Ezra in hetzelfde jaar waarin Cyrus de Pers zijn bevel gegeven heeft aangaande de terugkeer van de Joden naar hun vaderland, zijn smekingen uitgestort heeft – waarin hij het schenden der wet van Mozes door de Joden belijdt (Ezra 9 en 10:1) – de wet van Mozes uitvoerig hersteld heeft en de praktische betrachting daarvan vernieuwd heeft.
5. Het boek Nehémia, die insgelijks uit het koninklijke geslacht van David afkomstig was. Hij leefde ten tijde van Artaxerxes Mnemon en was zijn schenker. Toen hij de allerellendigste toestand van zijn volksgenoten begrepen had en met verlof van zijn heer naar het vaderland getrokken was, heeft hij de door Ezra begonnen reformatie voortgezet, volgens dezelfde wet van Mozes.
6. Het boek Esther. Zij heeft voor de Joden in Babylonië (omdat zij in het alleruiterste gevaar gebracht waren volgens een wet die anders was dan de wetten van alle andere volkeren, ongetwijfeld de Mozaïsche) een verlossing van de laatste slag verworven.
7. Het boek Zacharía. Terwijl hij zich bezighield met verscheidene voorzeggingen aangaande het herstel van Israël en vooral van het geestelijke Israël onder Christus, klaagde hij over de verwaarlozing van Mozes’ wet (Zach. 8:2,7,9,13,14).
De grote synagoge
Niet alleen is de Mozaïsche godgeleerdheid in deze tijdsnede door deze schrijvers en boeken voortgeplant, maar bovendien zegt men dat in deze tijdsnede de gehele Bijbelse canon van het oude testament in zijn eigen orde teruggebracht en tegen een gedurig gevaar voor verderf beveiligd is. Niet dat de volledige oude canon, die door de verwoesting van Jeruzalem geheel en al vernietigd zou zijn (zoals sommigen beuzelen), door Ezra op Goddelijk ingeven teruggeroepen zou zijn. Nee, maar hij is uit de overgebleven boeken hersteld.
Men vertelt de zaak in het kort als volgt. De priester Ezra zou na de Babylonische gevangenschap een ‘grote synagoge’ ofwel grote kerkelijke raad bij elkaar geroepen hebben. De assessoren daarvan noemen de Jodenהַגָּדוֹל אֶנֹשִׁי כְנֶסֶה (ʼenōšiy kᵉnese haggādōl), ‘mannen van de grote vergadering’. Onder hen zouden door Gods Geest gedreven mannen tegenwoordig geweest zijn, ook de profeten Zacharía, Haggaï, Maleáchi en Nehémia, honderdtwintig personen in totaal.
Bij hen zou een drieërlei kroon geweest zijn, van de wet, van het priesterschap en van het koninkrijk. Zij zouden godvruchtig en ernstig over de hoofdzaken van de religie beraadslaagd hebben. En opdat zij voor eeuwig zouden zorgdragen voor het heil van het nageslacht, zouden zij alle ongelijksoortige* geschriften die in de canon ingeslopen waren, weggeworpen hebben en het getal der boeken vastgesteld hebben. Zij zouden sommige boeken de ‘Wet’, andere de ‘Profeten’ en nog andere ‘Heilige Schriften’ (hagiografieën) genoemd hebben
Verder zouden zij de tekst in zijn verzen verdeeld, de woorden volgens de verschillende letters bekeken en de woorden zelf met hun letters geteld hebben, opdat men zou weten welk vers, welk woord en welke letter in elk boek de middelste plaats inneemt, welk woord niet meer dan eenmaal voorkomt, welke woorden meermaals voorkomen en hoe dikwijls ze onder deze of gene vorm* gelezen worden. Ook zouden zij de verschillende lezingen onder de titels Keri en Kethib in de kantlijn gezet hebben, met het doel dat zelfs niet de allerkleinste verandering zou insluipen zonder meteen opgemerkt te kunnen worden.[1]
Zodanige dingen leren en vertellen, behalve de Joden, zeer geleerde en in het Hebreeuws zeer ervaren mannen onder de christenen:
- Raymundus Martinus, Pugio fidei adversus Mauros et Judaeos (Dolk van het geloof tegen Moren en Joden), deel 2, hoofdstuk 4.
- Pietro Galatino, Opus de arcanis Catholicae veritatis (Werk over de geheimen van de katholieke waarheid), boek 4, hoofdstuk 6.
- Jean Bodin, De Republica (De staat), boek 6, hoofdstuk 8.
- Isaac Casaubon, De rebus sacris et ecclesiasticis exercitationes XVI (Zestien oefeningen over heilige en kerkelijke zaken), oefening 13.5.
- Jacques Cappel, Vindiciae pro Isaaco Casaubono (Verdediging van Isaac Cassaubon), boek 3, hoofdstuk 2.
- Petrus Cunaeus, De republica Hebraeorum (Het staatsbestel van de Joden).
- Constantijn l’Empereur, Talmudis Babylonici Codex Middoth, sive, De mensuris rempli (Codex Middoth van de Babylonische Talmoed, of, De afmetingen van de tempel), hoofdstuk 5, sectie 3.
- Vooral ook Johann Buxtorf, Tiberias, sive, Commentarius Masoreticus (Tiberias, of, Masoretisch commentaar).
Alleen één ding zou ik wel wensen: dat men die ‘grote synagoge’ op goede grond uit de Heilige Schrift bewezen had. Ik erken dat er na de Babylonische gevangenschap een zekere reformatie is geschied, bijvoorbeeld rondom het loofhuttenfeest (Neh. 8:15-18), dat de gemengde huwelijken van Joden met heidenen ontbonden zijn en dat de polygamie afgekeurd is (Mal. 2:14-16). Maar dat zij een zodanige reformatie doorgevoerd zouden hebben, blijkt niet afdoende uit de heilige tekst.
Anderen voegen eraan toe dat de vocaaltekens en de accenten door deze synagoge bij de woorden zijn gezet, hetzij men zegt dat die tekens even oud zijn als de letters, hetzij men zegt dat ze door deze synagoge uitgedacht zijn.
Ondertussen verwijzen anderen deze hele zaak van de punctuatie naar de masoreten van Tiberias.[2]
Men kan de polemische geschriften van Louis Cappel, Johann Buxtorf en anderen hierover met elkaar vergelijken.
Ook meent Josephus Scaliger dat de oorspronkelijke letters van de heilige tekst ten behoeve van het volk, dat nu de Chaldeeuwse karakters gewend was, hier door de Chaldeeuwse letters vervangen zijn. Dit spreken anderen echter tegen, niet zonder wettige redenen, onder wie Nicholas Fuller in Miscellaneorum theologicorum libri sex (Theologische mengelstoffen, zes boeken), boek 4, hoofdstuk 4.
Vertalingen van de Schrift
Niet alleen is de Mozaïsche godgeleerdheid in deze oorspronkelijke teksten bij uitstek in deze tijdsnede opgehelderd, maar ook met meer dan één vertalingen en parafrasen.
Wat de Chaldeeuwse versies betreft, men plaatst in deze tijdsnede de Targoems of parafrasen van Jonathan Uzielides [ben Uzziel] over de Pentateuch en over de Profeten. Sommige Joden denken dat deze Targoems onmiddellijk na de Babylonische gevangenschap ontvangen zijn van de profeten Zacharía, Haggaï en Maleáchi zelf, hoewel zonder voldoening gevende redenen. Andere geleerden, uit de christenen zelf, voegen echter die Jonathan samen met Sjammai en Hillel, die ten minste honderd jaren vóór de verwoesting van de stad geleefd hebben, dus in elk geval in deze tijdsnede. Evenwel menen zij dat Jonathan, de parafraseerder van de profeten, een ander dan Uzielides is geweest, terwijl anderen liever denken dat hij dezelfde persoon is. In elk geval geeft hij de zin van de heilige tekst meestal niet ongepast weer.
Rabbijn Azaria [dei Rossi] denkt dat de [Targoem of] parafrase van Onkelos, die de zin van de heilige tekst veel nauwkeuriger weergeeft dan die van Jonathan, opgesteld is ten tijde van Hillel en Sjammai, ook ten minste honderd jaar vóór de verwoesting van de stad. Na deze tijd schijnen de Joden zich vrijer in beuzelarijen en dwaasheden te hebben laten gaan. Volgens deze hypothese behoort deze parafrase tot deze tijdsnede, maar dan wel tot het einde ervan. De schrijver [Abraham Zacuto] van Sefer ha-Yuchasin (Boek van de genealogie) wil echter liever dat Onkelos een proseliet is geweest, ja, zelfs een neef van keizer Titus. Dan zou deze parafrase ontstaan zijn in de tijd van Jeruzalems verwoesting zelf. Dit wijst rabbijn Azaria [dei Rossi] in zijn Sefer Imre Bina (Woorden van wijsheid) echter uitdrukkelijk af.
Met andere Chaldeeuwse parafrasen, die ongetwijfeld na dit tijdperk ontstaan zijn, houden wij ons hier niet op.
Wat nu de Griekse vertalingen of versies aangaat, meer dan één daarvan herleidt men tot deze tijdsnede.
Ten eerste denkt men dat er een vertaling gemaakt is rond het jaar der wereld 3560, omdat Plato en andere filosofen de Schrift in het Grieks gelezen hebben.
Vervolgens meent men dat een zekere andere vertaling door de Joden opgesteld is op privégezag, ten tijde van Ptolemaeus Lagides [Soter], rond het jaar der wereld 3630.
Hierna telt men een derde vertaling, die op openbaar gezag van Ptolemaeus Philadelphus zou zijn opgesteld rond het jaar der wereld 3699. Zowel de Joden als de Arabieren en de christenen menen echter nauwkeuriger, waarbij ze voorbijgaan aan de tijdrekening, dat deze dezelfde is als de voorgaande vertaling.
Deze vertaling, die Irenaeus in Adversus haereses (Tegen de ketterijen), boek 3, hoofdstuk 25, en Clemens van Alexandrië in Stromata (Mengelstoffen), boek 1, toeschrijven aan Ptolemaeus Lagides [Soter], schrijven bijna allen toe aan Philadelphus, om een van deze redenen:
- Zoon Philadelphus heeft zijn vader Lagides aangespoord om haar op te stellen.
- Hij heeft een tijdlang met zijn vader geregeerd.
- De vertaling waaraan vader Lagides begonnen is, werd door zijn zoon Philadelphus voltooid.
De historie van de gebeurde zaken wordt als volgt verteld. Ptolemaeus Philadelphus [de Broederminnaar], of liever gezegd Philobiblius [de Bijbelminnaar], heeft in het jaar 267 vóór Christus’ geboorte twintigduizend Joden laten gaan, de tempel met veel koninklijke geschenken – een gouden tafel, bekers en schenkglazen versierd – en het heilige Bijbelboek met vergunning van de hogepriester Eleazar door tweeënzeventig vertalers[3] te Alexandrië in de Griekse taal laten overzetten. Dit heeft Flavius Josephus uitgebreid beschreven in Antiquitates Judaicae (Nederlandse uitgave: De oude geschiedenis van de Joden), boek 12, hoofdstuk 2. Maar het zijn enkel verzinsels wat Pseudo-Aristaeus zegt over tweeënzeventig celletjes waarin de vertalers opgesloten hebben gezeten, en over de vergelijking van de vertalingen, door iedereen afzonderlijk verricht en aan de anderen gestuurd.
Evenwel meent men niet onwaarschijnlijk dat deze vertaling gemaakt is door Egyptische Joden, en dat de overige Joden dit zo kwalijk genomen hebben dat zij een plechtig vasten ingesteld en God gesmeekt hebben om wegens deze ontheiliging van de Schrift het hele volk toch niet te verderven. De Joden die deze Griekse vertaling gebruikten, noemde men hellenisten. Evenwel is naderhand het gebruik van de Griekse Bijbels zeer algemeen geworden, zodanig dat zelfs te Jeruzalem, ja, ook telkens door Christus Zelf en Zijn apostelen, het gebruik ervan aanvaard is.
Er zijn zaken waarover aangaande deze vertaling geredetwist wordt. Wat betreft het getal van de vertalers: zijn het er tweeënzeventig geweest, of zeventig, of slechts één zekere persoon in plaats van allen? Insgelijks: hebben zij de gehele codex van het Oude Testament of alleen maar de Pentateuch vertaald? Verder: zijn zij door ingeving van de Heilige Geest te werk gegaan en is de vertaling dus canoniek? En zo zijn er nog meer zaken. Het is niet de bedoeling van dit compendium om zulke zaken vast te stellen. Wie ondertussen die dingen graag wil weten, zal de zeer vermaarde Johann Heinrich Hottinger kunnen raadplegen, Thesaurus philologicus, seu, Clavis Scripturae (Filologisch schatboek, of, Sleutel tot de Schrift), boek 1, hoofdstuk 3, sectie 3.
De zeer vermaarde Isaac Vossius en de monnik Jean Morin, met de meeste pausgezinden, menen ten dienste van hun hypotheses dat deze vertaling verreweg de voorkeur moet krijgen boven de Hebreeuwse editie. Tegen hen verzetten de onzen zich op goede grond, onder anderen Hottinger tegen Morin, evenals Anton Hüls. Isaac Vossius heeft de echte editie van de Griekse vertaling beloofd, maar zijn belofte niet vervuld. Misschien dat ze met de rest van zijn bibliotheek overgeplaatst is naar de academie van Leiden, en daar verborgen ligt.
Zo is de Mozaïsche godgeleerdheid door deze toenemingen in deze tijdsnede opgehelderd, en kon ze zelfs ook aan de heidenen bekend worden.
De symbolische godgeleerdheid
Wat tot slot de symbolische godgeleerdheid aangaat, deze tijdsnede heeft zeker geen nieuwe kerkelijke plechtigheden gehad, geen nieuwe ceremoniële typen, geen nieuwe offeranden, geen nieuwe feesten.
Misschien zou u het Purimfeest kunnen uitzonderen (Esth. 3:7; 9:26), dat ook niet zozeer een kerkelijk als wel een burgerlijk feest was. Het was althans geen ceremonieel feest, gegeven om enige evangelische verborgenheid af te beelden, als wel een dankfeest, om de verlossing van de kerk uit een allerogenschijnlijkste ondergang plechtig te herdenken, ook bij de nakomelingen. Het werd ingesteld op gezag van Mordechai, die ongetwijfeld met een profetische geest begenadigd was.
Insgelijks zou u vier buitengewone vastentijden kunnen uitzonderen, die in Babylonië ontstaan zijn:
1. In de vierde maand, ter gedachtenis van de doorbreking van de stad (Jer. 52:7).
2. In de vijfde maand, ter gedachtenis van de verbranding van de tempel (2 Kon. 25:8,9).
3. In de zevende maand, ter gedachtenis van de moord op Gedália en van de verstrooiing van de Joden die bij hem waren (Jer. 41:1,2).
4. In de tiende maand (Zach. 8:19), ter gedachtenis van de begonnen belegering van Jeruzalem (2 Kon. 25:1).
Evenwel heeft deze tijdsnede – behalve een nieuwe of ten minste een herstelde tempel, waardoor de onbeweeglijke bestendigheid en reformatie van het nieuwe testament aangeduid schijnt te zijn – verscheidene profetische gezichten gehad, waardoor verscheidene evangelische verborgenheden zijn afgeschaduwd.
Aan het einde van de voorgaande tijdsnede was de verborgenheid van de verwerping van de Joodse kerk en van de roeping van het heidendom aangeduid door het gezicht van een huwelijk met een vrouw der hoererijen (Hos. 1:2), zoals de apostel het verklaart (Rom. 9:25,26). Insgelijks was het onder het juk brengen van de Joodse kerk afgebeeld door een juk, zowel een houten als een ijzeren juk (Jer. 27:1; 28:13, vgl. met Deut. 28:48; Jes. 9:3,4; 10:27; 14:25; Jer. 2:20; 30:8; Klaagl. 1:14; Ez. 34:27; Nah. 1:13). Zo ook heeft de kerk in deze tijdsnede verscheidene profetische gezichten gehad, waardoor verscheidene hoofdzaken van de godgeleerdheid en verscheidene verborgenheden van het Evangelie afgebeeld werden.
Bijvoorbeeld onder Ezechiël:
- Het gezicht van de vier dieren en de vier raderen (Ez. 1 en 3), waardoor de lotgevallen van de kerk en de Goddelijke voorzienigheid omtrent haar afgeschaduwd werden.
- Het gezicht van de Goddelijke heerlijkheid, die uit de stad Jeruzalem naar de Olijfberg vertrok (Ez. 11:22), dat de verwerping van de Joden te kennen gaf.
- Het gezicht van de levend gemaakte dorre doodsbeenderen (Ez. 37), waardoor niet alleen de verlossing der Joden uit de Babylonische gevangenschap, maar ook de opwekking der doden te kennen gegeven werd.
- Het gezicht van twee onderling met elkaar verenigde houten (Ez. 37:15 e.v.), waardoor niet alleen de hereniging van Israël en Juda na de Babylonische gevangenschap, maar ook de vereniging van Joden en heidenen onder het nieuwe testament afgeschaduwd werd.
- Het gezicht van een nieuwe tempel en van de daarin wandelende Goddelijke heerlijkheid (Ez. 40 tot het einde van het boek), waardoor de heerlijke staat van de kerk afgebeeld werd, niet zozeer van de Israëlische kerk na de opheffing van de Babylonische gevangenschap, als wel van de christelijke kerk onder het nieuwe testament.
En vooral ook onder Zacharía. In hoofdstuk 9 tot en met 14 worden zeer vele dingen voorzegd en voorafgebeeld aangaande Christus en de evangelische verborgenheden, bijvoorbeeld aangaande:
- De tijd van Zijn toekomst: ‘Zie, uw Koning zal u komen, ... arm ...’ (Zach. 9:9).
- Het begin van het Evangelie in Chadrach en Damascus.
- Antiochië [Antakya] in Hamath, dat het Evangelie aanneemt.
- De intocht van Christus in Jeruzalem op een ezelin.
- Christus Die ‘drie herders’ [Zach. 11:8], de farizeeën, de sadduceeën en de esseeën, tot beschaamdheid en verwarring brengt.
- De vergeving der zonden, die door de dood van Christus zou geschieden.
- Het verkopen van Christus voor dertig zilverlingen.
- De verstrooiing van de discipelen.
- Sommige inwoners van Jeruzalem, die rouwklagen over Hem Die zij doorstoken hadden.
- De uitroeiing van de overige inwoners, evenals de verwoesting van hun stad en tempel, vanwege hun ongelovigheid; en nog meer dergelijke voorzeggingen.
Het zou voor ons bestek te lang duren om al deze zaken stuk voor stuk voor te stellen, te verklaren en toe te passen.
[1] De masoreten hadden op veel plaatsen in het OT een andere lezing van de tekst dan die welke de consonantentekst aangaf. Daarom vermeldden zij naast het ‘geschrevene’ (Ktiv of Kethib) ook het ‘te lezene’ (Qree of Keri). Uit eerbied voor de overgeleverde tekst lieten zij de consonanten van het oorspronkelijke woord staan, maar zetten er de vocalen bij van het ‘te lezen’ woord, waarvan zij de consonanten aan de rand noteerden. Een kleine cirkel boven het woord in de tekst – de circellus masoreticus – wordt als verwijsteken gebruikt. Hoe de Ktiv precies moet worden gelezen, is niet altijd duidelijk.
[2] Tiberiaans Hebreeuws is de canonieke uitspraak van de Hebreeuwse Bijbel of Tenach die is vastgelegd door masoretische geleerden in de joodse gemeenschap van Tiberias in het oude Galilea (ca. 750–950 onder het Abbasiden-kalifaat).
[3] Deze vertaling heet in het Latijn Septuagint (= zeventig); verderop geeft Van Mastricht aan dat er onenigheid is over het aantal vertalers.
Er kan drieërlei staat van de kerk in deze tijdsnede worden aangemerkt: onder haar ingang, haar voortgang en haar uitgang.
Onder haar ingang in Babel is haar staat zeer ellendig en benauwd geweest, toen zij van stad, tempel en Gods dienst volledig werd beroofd, totdat door de opheffing van de gevangenschap een nieuwe kerk uit de puinhopen van de oude kerk ontstond. Ondertussen heeft zij de profeten bij zich tegenwoordig gehad tot vermaners en waarschuwers, en wel Jeremía in Judéa, en Ezechiël, Daniël, Haggaï, Zacharía, Maleáchi, Ezra, Nehémia en Mórdechai onder de Babylonische heerschappij.[1]
De Joden schijnen in Babylon zelf, evenals vroeger onder de Egyptische dienstbaarheid, hun oudsten des volks gehad te hebben in de stamhoofden, zoals wij hierboven aangegeven hebben; ja, ook hun eigen wetgeving ten aanzien van Gods dienst, hoewel onder de tirannie van de Babylonische monarchen. Ook kon het niet anders zijn of het volk in Babel was verstoken van alle ceremoniële dienst die met de tempel verbonden was, insgelijks verstoken van een overvloed aan heilige boeken en tot slot verstoken van de veelheid aan vermaners en vermaningen die hen tegenhielden. Daarom kon het niet anders of het verviel tot een verfoeilijke verwaarlozing van Gods dienst en vervolgens ook in een uiterst goddeloos leven. Om deze reden bestraft Ezechiël hen telkens zeer scherp (Ez. 5:9; 11:1,11). Staaltjes hiervan zijn voorhanden bij de gevolgde reformatie van Ezra en Nehémia, omtrent de sabbatsheiliging (Neh. 13:15 e.v.), de gemengde huwelijken met de heidenen (vers 23; Ezra 10:16 e.v.), polygamie en echtscheidingen (Mal. 2), enzovoort.
Onder de voortgang van deze tijdsnede schenen gunstiger lotgevallen aan te breken voor de kerk, namelijk onder de 70 jaarweken of de 490 jaren, waarover geprofeteerd wordt in Daniël 9:25-27. Ze schijnen geteld te moeten worden vanaf het tweede jaar van Daríus Nothus tot de verwoesting van de tweede tempel (volgens de met elkaar vergeleken Schriftplaatsen Hagg. 1:1; Ezra 4:24; 5:12; Matth. 24:15; Mark. 13:14; Luk. 21:20). Want in deze plaatsen wordt uitgedrukt:
- Het beginpunt,* namelijk het effectieve edict van de koning aangaande het herstel van de tempel en het Joodse staatsbestuur.
- Het eindpunt, namelijk de verwoesting van de stad en het volk. Die verwoesting is daarom geschied in het jaar der wereld 4018, want wanneer 490 wordt opgeteld bij 3528 – het tweede jaar van Daríus – komt die som eruit.
De voorgaande edicten werden soms verhinderd. Vanaf het eerste edict van Cyrus zouden er zeven weken of negenenveertig jaren zijn tot de voltooiing van de tempel en de stad. Maar vanaf daar zouden er tweeënzestig weken zijn tot Christus [Messías] de Vorst. Zijn Vorstschap bestaat in Zijn geboorte, lijden, hemelvaart en verkondiging van het Evangelie. Ten slotte wordt de laatste week verdeeld in twee helften, zodat in de tweede helft de verwoesting van de Joodse staat door de Romeinen valt.
Het eerste edict van Cyrus aangaande het herstel van tempel en stad was wel verheugend, maar het werd echter meermaals verhinderd, zowel door de kunstgrepen van de hen omringende vijanden als door de eigen nalatigheid van het Joodse volk. Het volk heeft gedurende de Babylonische gevangenschap én de kalverdienst van Jeróbeam, én de Baälsdienst van Achab, én alle afgoderij afgeleerd. Dit ging zo ver, dat toen Herodes de Grote, om de Romeinen te pluimstrijken, het standbeeld van een arend, schitterend door hem opgericht, voor de tempelpoorten zette, hoewel alleen met een politiek doel, de Joden met hun aanvallen zozeer verbitterd en vergramd werden, dat hij, of hij nu wilde of niet, genoodzaakt was het weg te halen.
Het samaritanisme
Ondertussen echter heeft het samaritanisme, dat de Joden vijandig gezind was, gelijktijdig met hen bestaan. Dat belette niet alleen met hulp van zijn aanhangers het herstel van de tempel (Neh. 2:10,19; 4:1,2,7,8; 6:1 e.v.), maar bouwde ook uit enkel scheurzucht een eigen tempel op de berg Gerizîm.
Dit is geschied ten tijde van Alexander de Grote. Manasse, broer van de hogepriester Jaddus, werd gedwongen om zijn buitenlandse huisvrouw volgens de wetten te verstoten. Daarop vluchtte hij naar Samaría tot zijn schoonvader Sanballat. Nadat hij daar deze tempel, gelijk aan de Jeruzalemse tempel, gebouwd had, heeft hij zichzelf met verlof van Alexander de Grote tot hogepriester ervan gesteld. Hij heeft de samaritanen aangemoedigd om met de Joden te twisten over de ware plaats van Gods dienst (Joh. 4:20), waardoor een dodelijke haat is ontstaan tussen hen en de Joden. De samaritanen, die niets anders dan de Schriften van Mozes erkenden, hebben gezegd dat David en zijn zoon Sálomo minder juist gehandeld hebben, omdat zij, met verlating van de berg Silo, de ark naar Sion hebben overgebracht. Zie Flavius Josephus in Antiquitates Judaicae (Nederlandse uitgave: De oude geschiedenis van de Joden), boek 12, hoofdstuk 1.
Die twist heeft daarna Alexander Epiphanes [Balas] voor de Joden beslist. Zie Josephus in Antiquitates Judaicae, boek 13, hoofdstuk 6. Zij hadden tot dan toe, trots op hun tempel, beweerd Efraïmieten en dienaars van de God van Israël te zijn. Maar toen Antiochus Epiphanes het heiligdom en de godsdienst van de Joden verwoest had, hebben zij zich geen Israëlieten, maar Sidoniërs genoemd en er zich niet tegen verzet dat hun tempel werd toegewijd aan Jupiter Xenius ofwel de ‘Herbergzame Jupiter’.
Ten slotte zijn de samaritanen ten onder gebracht door koning Johannes Hircanus [I]. Hij heeft hun tempel op Gerizîm – nadat deze 200 jaar lang een werkplaats van Samaritaanse goddeloosheid geweest was – tot de grond toe omvergeworpen.
Uiteindelijk hebben beide volken, zowel het Samaritaanse als het Joodse, door verscheidene oproeren geschud en geslingerd, zich aan de macht van de Romeinen onderworpen.
Ondertussen moet hier nog iets genoteerd worden over dezelfde tijd waarin de tempel op Gerizîm aan Jupiter Xenius toegewijd werd. Toen heeft Onias IV, zoon van de hogepriester Onias III, samen met oproerige verdreven Joden, met verlof van Antiochus Epiphanes in het Heliopolitaanse gebied van Egypte een op Jeruzalem lijkende stad gesticht en daarin een aan die vam Sálomo gelijkvormige tempel gebouwd. Zie Flavius Josephus in De bello Judaico (Nederlandse uitgave: De Joodse Oorlog), boek 12, hoofdstuk 15, en boek 20, hoofdstuk 8. Na 330 jaren, toen de tempel van Jeruzalem door Titus verbrand was, heeft [Gaius Valerius] Paulinus, proconsul van Egypte, deze tempel laten sluiten, zodat daarin geen voetspoor van de Goddelijke dienst overbleef. Zie Josephus in De bello Judaico, boek 7 (vgl. 2 Makk. 1).
In deze ene tijdsnede zijn er dus drie tempels geweest: behalve de wettige ook twee scheurmakende.
Scheuringen – 1. Het farizeïsme
Bij het samaritanisme is in deze tijdsnede ten eerste het farizeïsme gekomen. De oorsprong ervan leidt Josephus Justus Scaliger af van de chasideeën, in Elenchus Trihaeresii Nicolai Serarii (Kritische verhandeling over het Trihaeresium van Nicolaus Serarius), hoofdstuk 22. Met deze naam zijn onder de vervolging van Antiochus diegenen opgekomen, die in het geloof standvastiger dan de overige Joden zijn geweest, en die tot de tijd van Christus zozeer ontaard zijn, dat Christus geen meer geslagen vijanden dan hen ervaren heeft.
Flavius Josephus althans maakt voor het eerst melding van de farizeeën omstreeks de tijd van Jonathan de Hasmoneeër [de Makkabeeër] in Antiquitates Judaicae (Nederlandse uitgave: De oude geschiedenis van de Joden), boek 13, hoofdstuk 9. Paulus, bisschop van Burgos, volgt hem na, alsmede Friedrich Spanheim [sr.] in Dubia Evangelica (Twijfelgevallen in het Evangelie), deel 3, p. 105. Vergelijk Johannes Drusius in Responsio ad Serarium de tribus sectis Judaeorum (Antwoord aan Serarius over drie sekten der Joden), p. 74.
In elk geval heeft Johannes Hircanus hen als eerste aangehangen, hoewel hij naderhand tot de sadduceeën neigde. Nadat hij gestorven was, zijn zij zodanig in macht toegenomen, dat zij met hulp van de koning van Syrië hun koning Alexander Janneüs zes jaar lang met geworven soldaten hebben tegengestaan. En wel zo krachtig dat zij, toen hij vroeg wat zij wilden dat hij zou doen, uit één mond geantwoord hebben dat hij zichzelf zou doden. Dit bleef echter niet ongestraft, daar vele duizenden van hen door Alexander gedood en ook achthonderd aan kruisen gehecht zijn. Zie Josephus in Antiquitates Judaicae, boek 13, hoofdstuk 21 en 22. Maar toen zij het voor elkaar kregen dat de weduwe Alexandra hun gehoor gaf, hebben zij hun wetten teruggekregen en nog veel heviger gewoed.
Zij hebben hun naam niet van de uitlegging der wet, om zo te zeggenפּוֹרָשִׁים (pōrāšiym), ‘uitleggenden’, ‘verklarenden’, maar van de afzondering, פְּרוּשִׁים (pᵉrušiym) of פֶּרִישִׁין (periyšiyn), ἀφωρισμένοι, ‘afgezonderden’, hoedanige oudtijds de nazireeërs geweest zijn.
De hoofdzaken van hun ketterij schijnen voornamelijk deze geweest te zijn:
- Zij hebben aan de vrije wil een onafhankelijke onverschilligheid* toegeschreven. Zie Flavius Josephus in De bello Judaico (Nederlandse uitgave: De Joodse Oorlog), boek 2, hoofdstuk 12, en in Antiquitates Judaicae, boek 18, hoofdstuk 2.
- Zij hebben de overleveringen en een mondelinge wet vastgesteld, wat de Zaligmaker hun steeds ten laste legt.
- Zij hebben de zielsverhuizing toegelaten, waardoor de zielen van de goeden zouden overgaan in andere lichamen, maar die van de kwaden de eeuwige straf zouden ondervinden.
- Zij hebben alle natuurlijke liefde van kinderen jegens hun ouders door hun geloften weggenomen (Matth. 15:5; Mark. 7:11).
- Zij hebben door hun lange gewaden van het gewone volk onderscheiden willen worden.
- En wat dies meer zij.
Bij de talmoedisten hebben zij zeven bijnamen en als het ware soorten:
- De eerste is een breedgeschouderde (schikmi)[2] farizeeër, die in navolging van de Sichemieten (Gen. 34) de besnijdenis toelaat, zich op goede werken toelegt en een zware training nastreeft, niet omwille van God, maar omwille van zijn eigen eer en voordeel.
- De tweede is een aanstotende farizeeër, die onder een schijn van nederigheid zijn voeten niet opheft, maar deze tegen de stenen stoot alsof hij kruipt.
- De derde soort is een farizeeër die een ader laat tegen de muren, terwijl hij met toegeknepen ogen, om niet te kijken naar een hem tegemoetkomende vrouw of maagd, zijn voorhoofd tegen de muren stoot en verwondt.
- De vierde is een farizeeër die als met een stamper is neergedrukt en voortschrijdt met een gekromd en nederig lichaam.
- De vijfde is een farizeeër die zegt: ‘Wat ik moet doen, zal ik doen en nog meer dan dat’, namelijk ten overvloede.
- De zesde is een farizeeër uit vrees voor straffen, die de wet haar schenders aandoet.
- De zevende is een farizeeër uit liefde tot loon, namelijk dat de wet belooft.
Zie Johann Heinrich Hottinger, Thesaurus philologicus, seu, Clavis Scripturae (Filologisch schatboek, of, Sleutel tot de Schrift), boek 1, hoofdstuk 1, sectie 5.
2. Het sadduceïsme
Hier is ten tweede het sadduceïsme bij gekomen. Het wordt zo genoemd:
- Niet zozeer naar het woord צֶדֶק (ṣedeq), ‘gerechtigheid’, aangezien de sadduceeën van de alleronrechtvaardigste zeden geweest zijn en even daarom bij het gewone volk gehaat. Zie Johannes Drusius in Responsio ad Serariumde tribus sectis Judaeorum (Antwoord aan Serarius over drie sekten der Joden), p. 140.
- Als wel naar Zadok, een zekere discipel van Antigonus, die, toen hij van zijn leermeester geleerd had dat men God niet dienen moet om loon, daaruit opmaakte dat de gehoorzamen geen beloning te verwachten hebben en dat er bijgevolg geen opstanding der doden en geen eeuwig leven is.
De Joden menen dat de sadduceeën hun eerste ketters geweest zijn, misschien omdat zij ze ten onrechte met de samaritanen vereenzelvigen. Zij beweren dat Zadok geboren is ten tijde van Alexander de Grote bij de tempel op Gerizîm, namelijk uit de verkeerde hypothese dat zij dezelfden zijn als de samaritanen.
Wat de hoofdzaken van hun ketterij aangaat:
- Zij verschilden van de overige Joden in uitwendige plechtigheden. Bijvoorbeeld eigenden zij aan het feest der verzoening twee dagen toe.
- Het gebod om de weduwe van iemands broer te trouwen verklaarden zij anders.
- Zij hingen de kerkelijke plechtigheden nauwgezetter aan dan de farizeeën.
- Zeker ontkenden zij de opstanding der doden, het eeuwige leven, het bestaan van engelen en van de Heilige Geest (Matth. 22:23; Mark. 12:18; Luk. 20:27 e.v.; Hand. 4:1,2 e.v.; 23:6,7).
Ondertussen verwierpen zij de δευτερώσεις,[3] ‘herhalingen’, van de farizeeën, en namen het hele geschreven Woord aan en niet slechts de Pentateuch, zoals diegenen willen die hen met de samaritanen vereenzelvigen.
Zie:
- Josephus Scaliger, Elenchus Trihaeresii Nicolai Serarii (Kritische verhandeling over het Trihaeresium van Nicolaus Serarius), hoofdstuk 16.
- Friedrich Spanheim [sr.], Dubia Evangelica (Twijfelgevallen in het Evangelie), deel 3, p. 3.
- Johannes Drusius, Responsio ad Serarium de tribus sectis Judaeorum (Antwoord aan Serarius over drie sekten der Joden), boek 3, hoofdstuk 9.
Er zijn er die de baithoseeën [boethusianen] met de sadduceeën vereenzelvigen, maar hierin gaan noch de Joden, noch de christenen mee. Zie Drusius, Responsio ad Serarium de tribus sectis Judaeorum, boek 3, hoofdstuk 4.
3. Het esseïsme
Ten derde is het esseïsme erbij gekomen. Dit vereenzelvigen sommigen ten onrechte met het sadduceïsme, en anderen met het baithoseïsme. Baithos [Boethus] zou een medeleerling van Zadok geweest zijn. Dit gevoelen heeft, met sommige Joden, Nicholas Fuller in Miscellaneorum theologicorum libri sex (Theologische mengelstoffen, zes boeken), boek 2, hoofdstuk 3, p. 157, en Manasse ben Israël in De resurrectione mortuorum (De wederopstanding van de doden), boek 1, hoofdstuk 6. Op deze wijze zou deze sekte dezelfde oorsprong gehad hebben als het sadduceïsme. Men meent namelijk dat in de verdorven en benauwde tijden van de makkabeeën velen zich in spelonken verborgen hebben, maar dat naderhand, toen de zaken zich ten goede keerden, sommigen naar hun woonplaatsen teruggekeerd en anderen in hun spelonken en gebergten gebleven zijn, en dat dezen ‘esseeën’ zijn genoemd.
Hoe het ook zij, in elk geval behoren zij tot deze tijdsnede. De oorsprong van het woord is bij de Joden onbekend en bij de christenen twijfelachtig, want:
- Sommigen leiden het af van אָסָא (ʼāsā), ‘genezen’.
- Anderen leiden het af van חֲסִיד[TF1] (ḥasiyd), in het Grieks ὅσιος, ‘vroom’, ‘heilig’.
- Anderen leiden het af van חָשֹׁה (ḥāšō), ‘hij heeft gezwegen’, ‘hij is stil geweest’.
Zo is חָשׁאִי[TF2] (ḥāšiy), ‘esseeër’, iemand die, afgezonderd van het gewoel, in stilte leeft. Zie Nicholas Fuller in Miscellaneorum theologicorum, boek 4, hoofdstuk 3.
Hun leerstukken, kerkelijke plechtigheden en ceremonieën worden verzameld en als het ware kort samengevat door onder andere:
- Rudolf Hospinian, De monachis, seu, De origine et progressu monachatus ac ordinum monasticorum (De monniken, of, De oorsprong en ontwikkeling van het monnikendom en de monastieke orden),[4] hoofdstuk 5.
- Johannes Drusius, Responsio ad Serarium de tribus sectis Judaeorum (Antwoord aan Serarius over drie sekten der Joden), boek 4, hoofdstuk 22.
- Josephus Scaliger, Elenchus Trihaeresii Nicolai Serarii (Kritische verhandeling over het Trihaeresium van Nicolaus Serarius), hoofdstuk 29.
Hun bronnen zijn onder andere:
- Flavius Josephus, De bello Judaico (Nederlandse uitgave: De Joodse Oorlog), boek 2, hoofdstuk 7; Antiquitates Judaicae (Nederlandse uitgave: De oude geschiedenis van de Joden), boek 18, hoofdstuk 2.
- Philo de Jood, in zijn boek Quod omnis probus liber sit (Ieder goed mens is vrij).
De hoofdzaken waarover geschil is, zijn deze:
1. De onthouding, waarop zij zozeer aandrongen, dat zij zorg voor het lichaam volstrekt verwaarloosden. Zij onthielden dikwijls zich enige dagen lang van alle voedsel en nuttigden geen vlees en wijn. Zij hadden een afkeer van het gebruik van het huwelijk, leefden afgezonderd van het gewone gezelschap der mensen en prezen de gemeenschap van goederen aan.
2. Het eedzweren, waarvan zij een afschuw hadden.
3. De verblijfplaatsen van de ziel na de scheiding van het lichaam. Zij erkenden wel haar onsterfelijkheid, maar zij verbonden die niet met hemel of hel, maar met aardse plaatsen.
Ondertussen hebben zij ook hun lofwaardige dingen gehad. Daarom hebben Eusebius, Epiphanius en anderen gemeend dat ze christenen geweest zijn, en de roomsgezinden maken hen als het ware patriarchen van hun monnikendom. Evenwel schijnt de apostel Paulus, met verzwijging van hun naam, soms te zinspelen op hun grondregels en die te hekelen (met name in Kol. 2:20 e.v. en elders). Dit toont Martin Chemnitz aan in Examen decretorum Concilii Tridentini (Onderzoek naar de besluiten van het Concilie van Trente), deel 4 over onthouding, folio 777.
4. De karaïeten
Bij hen komen ten vierde de karaïeten. De Joden vereenzelvigen hen gewoonlijk met de sadduceeën, en zo zou hun oorsprong met het sadduceïsme samengevoegd moeten worden. Anderen evenwel onderscheiden hen meer terecht van de sadduceeën, omdat de karaïeten de opstanding der doden evenals beloningen en straffen erkenden, tegen de sadduceeën. Hierin echter stemden zij met hen samen, dat zij de overleveringen van de farizeeën en alle mondelinge wet verwierpen. Ondertussen ontkennen zij evenwel niet dat zij hun oorsprong van de sadduceeën hebben, maar zeggen dat zij in de zo zojuist genoemde hoofdzaken van hen zijn afgescheiden. Zie Johann Buxtorf, Lexicon Chaldaicum, Talmudicum et Rabbinicum (Chaldeeuws, talmoedisch en rabbijns lexicon), p. 2114.
Zij zijn zo genoemd naar קָרָא (qārā), ‘lezen’, als het ware ‘textuelen’, ‘Schriftuurlingen’, ‘Bijbelsen’. Zij worden met een zo grote en zo bittere haat door de farizeeën en door alle deuterotische[5] Joden onderdrukt, dat deze hen dagelijks vervloeken. Dus worden zij door de Joden en de pausgezinden niet nauwkeurig genoeg met de ketters meegeteld. Meer terecht worden zij ingedeeld bij de Joodse sekten die in deze tijdsnede ontstaan zijn.
5. De twist tussen Hillel en Sjammai
Ten vijfde wordt meegeteld de onophoudelijke onenigheid tussen de school van Hillel en die van Sjammai, die enige jaren vóór de geboorte van Christus in Babylonië ontstaan is tussen Hillel en Sjammaï, beiden farizeeën. Zij zijn zowel door hun naam als door hun discipelen bij de hunnen beroemd geweest. Zie over hen Johann Buxtorf, Lexicon Chaldaicum, Talmudicum et Rabbinicum (Chaldeeuws, talmoedisch en rabbijns lexicon), p. 617 en 2440.
De hoofdzaak van de geschillen heeft bestaan in een verschillende uitleg van de wet en van de talmoedische inzettingen. De onenigheid tussen hen, hoezeer de Joden ze ook trachten te verkleinen, vat [Abraham Zacuto] Salmanticensis samen in achttien hoofdzaken. Deze twist is zo verbitterd geworden, dat zij elkaar ter dood toe vervolgd hebben.
6. De herodianen
Tot slot komen er ten zesde nog de herodianen bij, over wie men leest in Mattheüs 22:16. Johannes Drusius meent dat zij in de talmoedische geschriften הֶרֹדִסִיוֹת (herōdisiyōt) genoemd worden (Annotationum in totum Jesu Christi Testamentum libri X [Annotaties op het hele Testament van Jezus Christus, tien boeken], p. 48). Zij zijn Grieken geweest.
Door Herodes de Grote, Antipaters zoon, uit de woestijn in bewoonde plaatsen overgebracht, hebben zij ter ere van hun overbrenger een feest gehouden en daarin aangestoken kaarsen met gekroonde violen in de vensters gezet. Bovendien zouden zij hem voor de Messías gehouden hebben. Maar dat dit een misvatting (παράδογμα) van de zeer vermaarde Drusius geweest is, toont Johann Buxtorf aan in Lexicon Chaldaicum, Talmudicum et Rabbinicum (Chaldeeuws, talmoedisch en rabbijns lexicon), p. 631.
Bijgevolg schijnt het waarschijnlijker te zijn dat onder de herodianen (Matth. 22) geen anderen verstaan worden dan Herodes’ knechten of hovelingen. Zij verschilden alleen hierin van de farizeeën en andere Joden, dat zij meenden dat zij aan de keizer schatting moesten geven. Zij zijn daarom onder de farizeeën vermengd, om Christus des te gevaarlijker te misleiden en Hem in de haat van Herodes te storten.
Door deze scheuringen werd de Joodse kerk in deze tijdsnede dus geteisterd. Maar het heeft haar ook niet aan haar vervolgingen ontbroken.
Vervolgingen
De eerste vervolging is verwekt door de listen van Haman, zoon van Hammedátha, de Agagiet, uit de nakomelingen van hem die eertijds Samuël gedood had, in Babylonië onder Xerxes, ook wel Ahasvéros genoemd. Hij zou zijn door Mordechai versmade heerlijkheid – omdat hij zich voor hem niet had willen neerbuigen – wreken, niet alleen tot verderf van de versmader, maar bovendien tot ondergang van de hele Joodse natie. Dus heeft hij, door een grote geldsom aan te bieden, van Xerxes brieven verkregen onder voorwendsel dat die natie, die aan haar wetten gehecht was, voor hem gevaarlijk was. Krachtens deze brieven zou die natie geheel en al worden uitgeroeid. En aangezien daardoor de laatste slag de Joden bedreigde, ziedaar hoe de Goddelijke voorzienigheid, door de dienst van Mordechai en koningin Esther, die uitroeiing op het eigen hoofd van de smeder heeft doen neerdalen. De verloste Joden hebben tot eeuwige gedachtenis hiervan het Purimfeest ingesteld, waarover we lezen in Esther 7 en 8.
De tweede vervolging is in Judéa voorgevallen op bevel van Antiochus Epiphanes, die een heirleger gezonden heeft onder aanvoering van Apollonius. Nadat deze op een sabbatdag zelf onder schijn van vriendschap Jeruzalem ingetrokken was, is hij een zo grote tirannie beginnen te oefenen als amper ooit iemand anders. De muren heeft hij omvergeworpen, op de berg Sion heeft hij een slot gebouwd en met een sterke bezetting voorzien, de mensen heeft hij vermoord en zij die aan de moord ontkomen waren, heeft hij verkocht. Hij heeft nieuwe altaren opgericht, de tempel aan Jupiter Olympius en de tempel op Gerizîm aan Jupiter Xenius gewijd, en de Bijbel verbrand. Hij heeft een bevel laten afkondigen om slechts één religie onder alle naties te oefenen. Hij heeft de chasideeën, verdedigers van de ware religie – onder wie de oude Eleazar en een zekere godvruchtige huismoeder met haar zeven zonen, vanwege hun afkeer van zwijnenvlees – door verscheidene straffen afgebeuld en gedood. Zie over deze zaken 1 Makkabeeën 1, 2 Makkabeeën 6 en 7, evenals Flavius Josephus in zijn boek De imperio rationis (Het richtsnoer van de rede).
Deze vervolging heeft God door Zijn voorzienigheid afgewend door de priester Mattathias te verwekken. Uit godvruchtige ijver, nadat hij naar de woestijn gevlucht was en daar een krijgsmacht bijeenverzameld had, viel hij de tirannen aan en verwoestte de heidense altaren, waarbij hij ook zelfs op een sabbatdag streed (1 Makk. 2). Toen hij zou gaan sterven, heeft hij aan de derde van zijn vijf zonen, Judas, het beleid van de oorlog opgedragen. Deze zoon heeft na de dood van zijn vader de afvallige Joden en alle afgodendienaars haastig ter dood gebracht. Apollonius, die over Samaría gesteld was, heeft hij gedood, en Seron, de landvoogd van Coele-Syrië (of Holle-Syrië), heeft hij op de vlucht gedreven.
Ondertussen heeft Antiochus, die schattingen wilde eisen om zijn soldaten te onderhouden en daarvoor naar Perzië ging, aan Lysias, stadhouder van het koninkrijk, opdracht gegeven om de Joden te verdelgen. Lysias zond een leger van 47.000 krijgsknechten onder het bevel van drie veldoversten, Ptolemaeus, Nicanor en Gorgias, naar Judéa. Nadat dit leger snel verjaagd was, rustte hij het volgende jaar een veel grotere krijgsmacht uit, maar ook deze heeft Judas verdreven. Nadat Judas de stad hersteld, de tempel gezuiverd en de dienst der zuivere religie ingericht had, heeft hij een nieuw altaar gebouwd en een jaarlijks feest ingesteld, dat ter gedachtenis van de vernieuwing van de tempel gevierd moest worden. Tot slot heeft hij met de naburige Edomieten en Ammonieten, alsook met de veldoverste Timotheüs zegevierend gestreden (2 Makk. 10), en een gedeelte van het leger met zijn broer Simon naar Galiléa gezonden (1 Makk. 5). Zie Flavius Josephus in Antiquitates Judaicae (Nederlandse uitgave: De oude geschiedenis van de Joden), boek 12, hoofdstuk 11. Terwijl ondertussen Antiochus in Perzië afgemat was door psychische kwellingen, doorknaagden de wormen zijn ingewanden, totdat hij uiteindelijk zijn goddeloze ziel uitgeblazen heeft.
Evenwel heeft zijn zoon Antiochus Eupator, onder de voogdij van Lysias, Bethsura door overgave ingenomen en Jeruzalem belegerd (2 Makk. 11; 1 Makk. 6). Maar toen hij hoorde dat een zekere Filippus zich het koninkrijk aanmatigde, heeft hij op een bedrieglijke wijze vrede gemaakt, de muur van de tempel tot de grond toe geslecht en de hogepriester Menelaüs met zich weggevoerd. Hij heeft Alcimus, die niet van de hogepriesterlijke linie was, in zijn plaats aangesteld. Toen nu Onias IV, zoon van Onias III, zag dat hij van het priesterschap uitgesloten werd, is hij naar Egypte gevlucht. Daar heeft hij in het Heliopolitaanse gebied een tempel gebouwd, waarover wij al eerder gesproken hebben.
Nadat Judas de Makkabeeër gestorven was, werden de Joden, zonder dat er zich iemand tegen verzette, door de brutaliteit van de Syriërs op verschillende wijze geplaagd. Dit bleef zo totdat Jonathan Judas opvolgde, en Demetrius Soter, koning van Syrië, die door Alexander Balas – hetzij een ware, hetzij een vermeende zoon van Eupator – beoorloogd werd, aan Jonathan, die hij in zijn bondgenootschap tegen Alexander opgenomen had, de macht gaf om de muren van Jeruzalem te herstellen. Maar van Alexander, tot wiens partij hij ten slotte overgehaald is, heeft hij uiteindelijk de hogepriesterlijke rok verkregen (1 Makk. 10). Zie Josephus in Antiquitates Judaicae, boek 13, hoofdstuk 3.
Reformaties
Ondertussen heeft deze tijdsnede ook zijn reformaties gehad. De eerste hiervan is door Goddelijk ingeven onmiddellijk na de opheffing van de Babylonische gevangenschap geschied, onder het beleid van Ezra, Nehémia, Zerubbábel en de hogepriester Jozua. Zij hebben de tempel, de stad, de Goddelijke dienst en de heilige canon bij uitnemendheid hersteld, zoals wij hierboven gezegd hebben.
De tweede reformatie is geschied onder de makkabeeën ofwel onder Mattathias, Judas en Jonathan, die makkabeeën waren. Op hen hebben wij al eerder de aandacht gevestigd.
Ik zal er verder niets aan toevoegen over de karaïeten, voor zover zij althans hebben getracht de volmaaktheid en genoegzaamheid van de Schrift tegen de mondelinge wet van de farizeeën en de ongeschreven overleveringen te verdedigen.
Door zoveel revoluties, zowel kerkelijke als burgerlijke, is de Joodse kerk en staat afgestevend op haar einde, op haar ondergang. Want de Mozaïsche godgeleerdheid was nagenoeg weggenomen, of in elk geval waren haar fundamenten verwoest, door:
1. Het ontkennen van de volmaaktheid der geschreven godgeleerdheid, en het daar tegenoverstellen van de noodzakelijkheid der mondelinge wet en der overleveringen door de farizeeën.
2. Een door alle schismatici gezochte gerechtigheid, nu niet meer in de Messías, Die JEHOVAH ONZE GERECHTIGHEID is (Jer. 23:6) en in Zijn lijden (Jes. 53), maar in de onderhouding van de wet, met name van die mondelinge wet.
3. Het atheïsme in de plaats van de godgeleerdheid te stellen, zoals de sadduceeën deden, die de onsterfelijkheid der ziel, de opstanding der doden, het eeuwige leven en de eeuwige verdoemenis, alsmede het bestaan van geesten ontkenden.
4. Zoveel daarbij gevoegde bijgelovigheden en zoveel ‘eerste beginselen der wereld, ... raak niet, en smaak niet, en roer niet aan’ [Kol. 2:20,21], door de esseeën.
Ik zeg: toen deze fundamenten omvergeworpen waren, heeft de kerk niet lang staande kunnen blijven, evenmin als de staat, die door zoveel binnenlandse beroerten en ook door zoveel aanvallen van hun buren geschud en geslingerd werden.
Vanwege al die dingen is het geschied dat Pompeius, aangezet door de onenigheden tussen Aristobulus [II] en zijn broer Hircanus [II], een inval in Judéa gedaan heeft, de zaak van de twistende broers gehoord heeft, en, toen hij begreep dat Aristobulus alles met bedrog deed, zich tegen hem gewend heeft. Jeruzalem gaf zich deels over en heeft hij deels op de sabbatdag, toen de Joden van de wapens rustten, veroverd, waarbij hij er twaalf duizend gedood heeft. Hij is toen wel de tempel binnengegaan en heeft de dingen in ogenschouw genomen die anders ongeoorloofd zijn te zien dan alleen door de priesters, maar hij heeft daaruit niets weggenomen. Het Joodse volk, dat trots was op hun voorspoedig verlopende zaken, heeft hij binnen de oude palen beperkt en Jeruzalem aan het Romeinse volk schatplichtig gemaakt. Nadat hij de steden die de Joden in Holle-Syrië onder hun juk gebracht hadden, hun ontnomen had, heeft hij ze geboden hun eigen landvoogd gehoorzaam te zijn. Hij heeft Aristobulus met zich weggevoerd in gevangenschap, maar aan Hircanus heeft hij het priesterschap, echter zonder koninkrijk, toegestaan.
‘Toen’, zegt Josephus, ‘hebben wij voor het eerst onze vrijheid verloren, daar wij onderworpen gemaakt zijn aan de heerschappij van de Romeinen. Wij werden gedwongen het aan de Syriërs ontnomen landschap terug te geven. Bovendien hebben de Romeinen meer dan tienduizend talenten binnen korte tijd van ons geëist. En het koninkrijk, waarmee eerder het hogepriesterlijke geslacht vereerd werd, is op gewone mensen overgedragen.’ Vergelijk Flavius Josephus in Antiquitates Judaicae (Nederlandse uitgave: De oude geschiedenis van de Joden), boek 5, hoofdstuk 19, met De bello Judaico (Nederlandse uitgave: De Joodse Oorlog), boek 1, hoofdstuk 5. Zie ook Tacitus in Historiae (Geschiedenissen), boek 21.
Ondertussen is wat betreft de dienst van God aan de Joden hun eigen wetgeving gelaten. Met die autonomie zijn zij onder de Romeinse gezanten Gabinius, Crassus en anderen, en ook onder de Herodessen, door verscheidene wisselvalligheden en moordpartijen, zowel van binnen als van buiten, uiteindelijk onder Titus, zoon van keizer Vespasianus, zo ver vervallen, dat de stad, de tempel en zijn gehele dienst voor eeuwig weggenomen zijn. Bij het volgende tijdperk zal meer plaats zijn om hierover te spreken.
[1] Van Mastricht heeft: in Babel.
[2] Schikmi betekent ‘schouder’; hij draagt dus zijn daden op zijn schouders om door iedereen gezien te worden.
[3] Het Griekse woord δευτερστες betekent ‘herhaler’ en verwijst naar Joodse leerlingen of geleerden die op de scholen in aanwezigheid van de rabbi’s teksten (uit de Mishna) memoriseerden en reciteerden.
[4] Deze titel wordt in het vervolg weergegeven als De monachis (De monniken).
[5] Dit woord betekent ‘wet-herhalende’ en wordt ook wel gebruikt als benaming voor de farizeeën. Het lijkt te doelen op degenen die zich met het ‘herhalen’ en bespreken van de Thora bezighielden (denk bijv. aan de Misjna), terwijl de Bijbelsen of Schriftgeleerden meer de volledige Schrift bestudeerden.
Men vraagt ten eerste: heeft God zeer vele, ja, de meeste gewoonten en plechtigheden van de ceremoniële wet, die Hij door Mozes aan Israël voorgeschreven heeft, enigszins verbeterd ontleend aan de Egyptenaren, en dit vooral om hen aan de Egyptische afgoderij te ontwennen? Met deze uitzondering dat Hij er enkele van gebruikt heeft voor evangelische verborgenheden?
Het gevoelen van verschillende partijen
De socinianen, uit haat tegen de voldoening en tegen het ware Evangelie, stellen dat er geen enkele evangelische verborgenheid geschuild heeft onder al die ceremoniële plechtigheden, maar dat de mensen onder het oude testament zalig zijn geworden door de onderhouding van de Mozaïsche wet.
John Spencer, een gereformeerde, denkt dat slechts enkele van de ceremoniële plechtigheden evangelische verborgenheden afgebeeld hebben. Hij – in zijn Dissertatio de Urim et Thummim (Verhandeling over de Urim en Thummim) – en vóór hem dr. John Marsham – in zijn Chronicus canon Aegyptiacus, Ebraicus, Graecus et disquisitiones (Egyptische, Hebreeuwse, Griekse canon van de chronologie, en onderzoeken) – hebben gemeend dat God de meeste ceremoniële plechtigheden van de godsdienst der Egyptenaren overgenomen en door Mozes aan de Israëlieten voorgeschreven heeft, en dit vooral om de Israëlieten, die aan de Egyptische afgoderij gewend waren, daarvan af te trekken.
Het gevoelen van de gereformeerden
De gereformeerden stellen tot nu toe dat de hele ceremoniële wet gediend heeft om een ‘schaduw der toekomende dingen’ te zijn (Kol. 2:17; Hebr. 8:5; 10:1 e.v.), en dat God die wet niet van de Egyptenaren ontvangen, maar uit eigen beweging de Israëlieten voorgeschreven heeft, want:
1. Er wordt in de Schrift volstrekt geen melding gemaakt van het ontvangen van deze wet van de Egyptenaren, en dit kan nergens anders van geweten worden.
2. Het past de majesteit van een zó grote Wetgever nogal slecht om Zijn wetten van afgodendienaars vandaan te halen.
3. Het zou ook tot verkleining en versmading van die wetten strekken dat ze aan afgodendienaars ontleend zouden zijn.
4. Dit draagt weinig bij aan het voorname oogmerk van die wetten. Dit oogmerk was volgens de tegenstanders immers om Israël, dat aan de Egyptische afgoderij gewend was, daarvan te spenen door diezelfde instrumenten en middelen waardoor ze juist het allermeest gevoed kon worden en in Egypte gevoed werd.
Antwoord op hypotheses van Spencer en Marsham
Ondertussen strijden die geleerde mannen [Spencer en Marsham] voor hun gevoelen met vooral deze hypotheses:
Hypothese 1. Er is veel overeenkomst tussen de Joden en de Egyptenaren in de hoofdzaken van de godgeleerdheid, alsmede van Gods dienst en van de ceremonieën. Hiervan zijn Dion Cassius, Lucianus, Plutarchus, Strabo, Diodorus van Sicilië , Chaeremon, Herodotus, Manetho en Sanchuniathon getuigen.
Hypothese 2. Omdat die overeenkomst geenszins bijgeval is ontstaan, moet een van tweeën gezegd worden: óf de Egyptenaren hebben die aangenomen van de Joden, óf de Joden hebben ze aangenomen van de Egyptenaren.
Maar het eerste kan niet gezegd worden, want:
- De Egyptenaren zijn volgens de reeds aangehaalde schrijvers de eerste grondleggers geweest van de dingen die tot de religie behoren.
- Wegens de hoge dunk van hun oudheid, wijsheid en religie waren zij veel te opgeblazen om de grondregels van anderen aan te nemen.
- Vooral waren zij zozeer met onverzoenlijke haat jegens de Joden ingenomen, dat niemand het waarschijnlijk kan achten dat zij hun grondregels van hen zouden hebben willen overnemen.
Daarentegen geldt voor de Joden het volgende:
- Zij hebben de grondregels van allerlei volkeren heel gemakkelijk in hun religie overgenomen.
- Bovendien hebben zij geen zorg gehad om hun religie tot anderen voort te planten. En al zouden zij die zorg wel degelijk gehad hebben, dan hadden zij dit niet kunnen doen, omdat zij steeds bij alle volkeren zozeer gehaat en verachtelijk waren, dat zij voor vuil en uitvaagsel gehouden werden.
Hypothese 3. Hoewel de Schrift niets uitdrukkelijk zegt over het overnemen van deze godsdienstplechtigheden van de Egyptenaren, en dus van de overbrenging daarvan tot de Israëlieten, toch wordt hierop gezinspeeld in Ezechiël 20:25. Daar kan onder ‘besluiten die niet goed waren’ niets gepaster verstaan worden dan die inzettingen die zij van de Egyptenaren overgenomen hadden.
Hier voegt men nog Handelingen 13:18 aan toe, waar staat dat God hun ἐτροποφόρησε, ‘zeden’, verdragen heeft in de woestijn; dat zijn, zo zegt men, die gewoonten die zij van de Egyptenaren overgenomen hebben.
Hypothese 4. In Zijn wijsheid heeft God, door die ijdele plechtigheden toe te staan, Israël, dat met die ijdelheden ingenomen was, in elk geval willen weerhouden om door die plechtigheden de duivel eer en dienst te bewijzen. Ook heeft Hij de heidenen door die heidense plechtigheden en gewoonten tot de religie der Joden willen opwekken.
Hypothese 5. Tot slot scharrelen zij de getuigenissen bijeen van degenen die als het ware met hen overeen zouden stemmen, namelijk van Cyrillus van Alexandrië, Chrysostomus, Justinus de Martelaar, Origenes, Hieronymus, Tertullianus, Theodoretus, Isidorus van Pelusium, Hugo de Groot, Maimonides en anderen.
Nu zullen wij al die hypotheses beknopt weerleggen:
1. Dat de Egyptenaren de eerste grondleggers van alle religie zouden zijn geweest, kunnen die heidense schrijvers, die door zo’n grote tijdsafstand van zowel de eerste Egyptenaren als de Israëlieten gescheiden zijn, eerlijk gezegd nooit naar waarheid getuigen. In elk geval spreekt het hele patriarchale tijdvak met al zijn afzonderlijke tijdsneden hen tegen, zoals wij elders aangetoond hebben. Dat tijdvak heeft zijn godgeleerdheid niet van de Egyptenaren vandaan kunnen halen.
2. Die overeenkomst tussen de godgeleerdheid van de Joden en de Egyptenaren is niet zo groot als die geleerde mannen voorgeven.
3. Ja, de overeenkomst die zij trachten te bewijzen en wat zij daarvoor aandragen, is zo gering, dat ze nauwelijks enige gelijkenis heeft.
4. De meeste schrijvers die tot bewijs van die overeenkomst aangehaald worden, hebben ten tijde van het nieuwe testament gefloreerd. Zij waren dus tweeduizend jaren van zowel die eerste Egyptenaren als de Israëlieten verwijderd en hebben bijgevolg niets gegronds aangaande hen kunnen voorstellen. Bijvoorbeeld:
- Dion Cassius heeft geleefd ten tijde van Marcus [Aurelius] Antoninus de Filosoof, rond het jaar 163.
- Lucianus heeft in dezelfde eeuw na hem geleefd.
- Plutarchus heeft iets eerder geleefd, onder Nerva en Trajanus, rond het jaar 97
- Strabo heeft geleefd ten tijde van Tiberius, rond het jaar 16
- Diodorus van Sicilië heeft onder Julius Caesar en Augustus geleefd, dus rond de geboorte van Christus.
- Chaeremon uit Egypte, heeft de Egyptische zaken beschreven rond de tijd van Nero en Trajanus.
Herodotus, de oudste van alle Griekse historici wier geschriften nog voorhanden zijn, heeft geleefd ten tijde van Daríus Hystaspis, Xerxes en Artaxerxes Langhand, rond het jaar der wereld 3430.
- Manetho, Egyptisch priester, die zegt dat hij het zijne opgesteld heeft uit de kolommen en uit de geschriften van Mercurius Trismegistus, heeft geleefd onder Ptolemaeus Philadelphus, rond het jaar der wereld 3670.
- Sanchuniathon van Berytus [Beiroet], die de Fenicische geschiedenis in de Fenicische taal beschreven heeft, wordt door Porphyrius verbonden met de tijd van Semiramis, die niet erg ver van de Mozaïsche tijd verwijderd is. Dit spreken Scaliger en Vossius echter tegen. Hoe het ook zij, in elk geval is hij, zelfs volgens Porphyrius, ongeveer vierhonderd jaren jonger dan Mozes, en volgens Scaliger en Vossius nog vele jaren meer. Bovendien zijn zijn geschriften allang verloren gegaan en die geleerde mannen voeren uit hem amper iets tot bewijs van hun gevoelen bij.
Wat voor gegronds kunnen dan die schrijvers getuigen van de tijden die door zo’n grote tijdsafstand van hen verwijderd zijn? Als u zegt dat zij het misschien hebben kunnen doen uit boeken die zij voorhanden hadden, maar wij niet meer, toch hebben zij er in elk geval geen gehad die gelijktijdig waren met deze Israëlitische en Egyptische zaken.
5. Bijgevolg heeft die overeenkomst – indien die schrijvers al van een overeenkomst getuigen – tussen de Joden en de Egyptenaren alleen betrekking op hun tijden en de tijden die dichter bij hen lagen.
6. Dit laat onverlet dat de Egyptenaren, die eerbiedigers van de wijsheid en van wijze mannen waren, hun godsdienstplechtigheden ontleend schijnen te hebben:
- Vanouds aan Abraham.
- Naderhand aan Jozef.
- Vervolgens aan Mozes. Hij was én vanwege zijn wijsheid én vanwege zijn wondertekenen bij hen eerbiedwaardig, vooral ook omdat hij wetten gaf die van een zo grote wijsheid en majesteit schitterden.
- Bovendien aan de tijd onder Jozua. Hij heeft de Israëlieten door zovele triomftekenen in elk geval boven de verachting bij de Kanaänieten en de omringende volkeren verheven, zodat de Mozaïsche godsdienstplechtigheden van hen ook zelfs tot de Egyptenaren voortgeplant konden worden.
- Tot slot aan de tijd onder Sálomo. Hij is vanwege zijn wijsheid bij de Egyptenaren, die zo begerig naar wijsheid waren, zelfs tot zover niet veracht geweest, dat het de koning van de Egyptenaren goedgedacht heeft hem een dochter ten huwelijk te geven. En het schijnt niet onwaarschijnlijk dat door haar iets van Sálomo’s godsdienstplechtigheden tot de Egyptenaren voortgeplant kon worden.
7. Wat het gezag van de zeer vermaarde mannen uit de vaderen en anderen aangaat, zij hebben zonder voldoende gezag en bewijs gesproken ten gunste van hun gevoelen, evenals ook die zeer vermaarde mannen [Spencer en Marsham] zelf. Ook zeggen zij meestal niet wat die zeer vermaarde mannen zouden willen, en soms ook meer dan zij zouden willen; ja, zij zeggen niet zelden tegenstrijdige dingen. De gepaste omvang van dit werk staat niet toe om dit alles van stuk tot stuk voor te stellen. Ook heeft mijn zeer vermaarde ambtgenoot Hermannus Witsius in zijn Aegyptiaca (Egyptische zaken) alles zo netjes, zo volledig en zo grondig gezegd, dat ik niet zie wat hierover verder nog verlangd zou kunnen worden.
Men vraagt ten tweede: is de zedelijke* wet, die door Mozes gegeven is, onder het nieuwe testament afgeschaft?
Het gevoelen van verschillende partijen
Omdat de wederdopers de wet met het werkverbond alsook met de boeken van het nieuwe testament vereenzelvigen, zeggen zij zondermeer ja.
De socinianen stellen dat de wet, zoals ze van Mozes voortgekomen is, nutteloos is tot het eeuwige leven, omdat wij door het Evangelie zalig worden. Zij stellen dit om het volgende des te gemakkelijker staande te houden:
1. De mens wordt nu weliswaar uit de werken gerechtvaardigd, echter niet uit de werken van de wet, maar van het Evangelie.
2. De mensen onder het oude testament zijn zalig geworden zonder Christus, zonder enige genoegdoening van Christus, zonder enig geloof in Christus, alleen door de onderhouding van de Mozaïsche wet.
3. Het Evangelie is niets anders dan de wet van Mozes, zoals deze door Christus verbeterd en vermeerderd is.
De antinomianen stellen de wet zondermeer tegenover de genade, om te kunnen leren dat de zondaar alleen uit genade (naar hun mening) zalig wordt. Daarom menen sommigen onder hen dat de wet totaal en absoluut afgeschaft is, terwijl anderen denken dat ze niet zondermeer afgeschaft is, maar alleen zoals ze door Mozes gegeven is.
Het gevoelen van de gereformeerden
De gereformeerden erkennen wel dat de burgerlijke wet, voor zover deze in het bijzonder de Joodse staat betrof, met die staat zelf, tenietgedaan is, hoewel zij denken dat de wetten die een staat krachtens hun natuurlijke billijkheid besturen, nog steeds gelden.
Zij stellen dat de ceremoniële wet afgeschaft is, omdat deze Christus als nog toekomstig afschaduwde.
Degenen die nauwkeuriger zijn, maken voorzichtig onderscheid tussen het verbondsmatige gebruik van de zedelijke wet en haar normatieve gebruik.
Zij merken in het verbondsmatige gebruik een drieërlei kracht en uitwerking op:
- Om te rechtvaardigen. In zoverre staan zij allen toe dat de wet in het geheel weggenomen is.
- Om te veroordelen. Zij allen erkennen wel dat de wet in dit opzicht weggenomen is, maar alleen met betrekking op degenen die onder het genadeverbond zijn.
- Om tot Christus te drijven. Zij allen stemmen toe dat de wet in zoverre nog steeds geldt ten aanzien van de uitverkorenen die nog bekeerd moeten en zullen worden.
Wat haar normatieve gebruik aangaat, erkennen zij allen dat de zedelijke wet verplicht, voor zover ze een en hetzelfde is als de wet der natuur.
Maar sommigen denken dat ze afgeschaft is voor zover ze door Mozes gegeven is. Dit leren, behalve sommige pausgezinden zoals Domingo de Soto, Suarez en De Medina, uit de onzen Hieronymus Zanchius en Wolfgang Musculus.
Anderen menen dat ze afgeschaft is, voor zover ze de opvoeding van de oude kerk in haar kindsheid bestuurde, en voor zover ze in het tweede gebod een ceremoniële dienst, en in het vierde gebod de heiliging van de Joodse sabbat voorschreef.
Weer anderen ontkennen meer terecht en eenvoudigweg dat de zedelijke wet afgeschaft zou zijn, want:
1. De wet der natuur, die in de zedelijke wet ligt opgesloten, verplicht zelfs de heidenen (Rom. 2:14,15; 1 Kor. 11:14). Ook kan ze niet afgeschaft worden zolang de natuur van God en de mens, waarop ze gebouwd is, dezelfde blijven.
2. Mozes en de profeten verklaren, bevestigen en benadrukken de zedelijke Sinaïtische wet overal, niet alleen tot gebruik van de oude, maar ook van de nieuwe kerk (vgl. 1 Kor. 10:5-12; Deut. 25:4, vgl. met 1 Kor. 9:9-12 en Jes. 2:2 e.v.; Micha 4:1-8; enz.).
3. De Zaligmaker getuigt uitdrukkelijk dat Hij niet gekomen is om de wet (beslist de zedelijke wet) te ontbinden en weg te nemen, maar om ze te vervullen (Matth. 5:17-19).
4. De apostelen bevestigen overal het gezag van de wet (Rom. 3:31; 7:9; 13:8-10; 1 Kor. 14:34; Gal. 5:14; Ef. 6:1-3; Jak. 2:8-12).
5. Als ze afgeschaft was, zou het zijn óf omdat ze slechts voor een tijd geweest is, zoals de ceremoniële wet (Dan. 9:27), óf omdat ze door Christus afgeschaft is. Maar geen van deze beide dingen kan van de zedelijke wet aangetoond worden.
Antwoord op tegenwerpingen
De partijen kunnen niets tegenwerpen dan het volgende:
Tegenwerping 1. De gelovigen onder het nieuwe testament zijn niet onder de wet (Rom. 6:14,15; 7:6; Gal. 3:23,24; 5:18).
Antwoord.
1. Zij zijn niet onder de ceremoniële en ook niet onder de burgerlijke wet.
2. Zij zijn niet onder het wettische, maar onder het evangelische verbond.
Tegenwerping 2. De wet is een dode letter. Daarom wordt ook gezegd dat wij aan de wet ‘gestorven’ zijn (Rom. 7:4).
Antwoord. Onder de wet wordt het wettische verbond verstaan, in onderscheid van het evangelische verbond (vers 7,8).
Tegenwerping 3. De wet wordt tegenover de genade gesteld (Joh. 1:17).
Antwoord. Dat is: het wettische verbond wordt tegenover het genadeverbond gesteld.
Tegenwerping 4. Wij kunnen niet gerechtvaardigd worden door de wet.
Antwoord. Hieruit volgt niet dat de wet ten opzichte van haar besturende gebruik afgeschaft is.
Tegenwerping 5. ‘Den rechtvaardigen is de wet niet gezet’ (1 Tim. 1:9).
Antwoord.
1. Niet alleen onder het nieuwe, maar ook onder het oude testament.
2. Aan de door Christus gerechtvaardigde is de wet niet gegeven om te verdoemen (Gal. 5:23), vooral ook aangezien het woord ‘wet’ bij de rechtsgeleerden telkens voorkomt in de betekenis van de strafbepaling van de wet of de straf zelf.
Men vraagt ten derde: is de ceremoniële wet door Mozes gegeven tot een altijddurende onderhouding?
Het gevoelen van verschillende partijen
De Joden antwoorden hier bevestigend op, om des te gemakkelijker onze Jezus te verwerpen, aangezien Hij de wet, van God door Mozes zo plechtig gegeven, afgeschaft heeft (vgl. Joh. 9:16; 5:16,18). De apostelen twistten zeer scherp met hen over dit vraagstuk (Hand. 15), en onder hen met name Paulus in heel zijn brief aan de Hebreeën en elders.
Om des te gemakkelijker staande te houden dat Christus de wet van Mozes verbeterd heeft, stellen de socinianen vast dat Christus de ceremoniële wet weggenomen heeft, aangezien deze niets zou hebben wat enige verborgenheid met het oog op Christus insluit.
De wederdopers zijn het met de socinianen eens, omdat Christus alle wetten van Mozes zou hebben afgeschaft.
Het gevoelen van de gereformeerden
De gereformeerden ontkennen eveneens het geschilpunt, en dat uit één mond, maar wel om andere redenen, namelijk:
1. Haar afschaffing, die door de Messías zou geschieden, is uitdrukkelijk voorzegd (Dan. 9:25). Daarom wordt die wet door sommigen een ‘niet goede’ wet genoemd, omdat ze door zichzelf krachteloos en nutteloos is tot rechtvaardiging, en dus Gode ook onaangenaam (Ps. 40:7-9).
2. Ze heeft een zinnebeeldig gebruik gehad, door de Messías vooraf te beelden als toekomstig, en de weldaden die in Hem aan de kerk geschonken zouden worden (Ex. 25:40, vgl. met Hebr. 8:5; Kol. 2:17).
3. Ze was beperkt tot de Joodse natie, tot het land Kanaän, tot zijn hoofdstad Jeruzalem en haar tempel, die nu weggenomen zijn (Gen. 17:8-11; Deut. 4:5-14; 6:1; 15:20-22).
4. God voorzegde een volmaakter testament (Jer. 31:31,32, vgl. met Hebr. 8:6-9), dat bijgevolg, door afschaffing van het oude voorafbeeldende testament, in plaats van dat onvolmaaktere testament gesteld zou worden (Dan. 9:25).
Antwoord op tegenwerpingen
Hiermee is het volgende niet in strijd:
Tegenwerping 1. Er wordt gezegd dat de wet volmaakt is (Ps. 19:8).
Antwoord.
1. Zij is volmaakt in haar soort,* niet in alle dingen, aangezien, zoals de Joden zelf erkennen, de zedelijke* wet volmaakter is dan de andere wetten.
2. In Psalm 19:8 wordt de zedelijke wet bedoeld, die bij de profeet een en hetzelfde is als עֵדוּת (ʽēdut), ‘getuigenis’,פִּקּוּדִים (piqqudiym), ‘bevelen’, en מִצְוַת (miṣᵉwat), ‘gebod’ (vers 8,9), terwijl de ceremoniële wetten steeds חֻקִּים (ḥuqqiym), ‘inzettingen’, genoemd worden.
Tegenwerping 2. Ze wordt voorgeschreven om onderhouden te worden לְעוֹלָם (lᵉʽōl ām), ‘tot in eeuwigheid’ (Lev. 23:14).
Antwoord. Het woord עוֹלָם (ʽōlām) betekent niet altijd de volstrekte eeuwigheid, noch een onophoudelijk tijdperk vóór het laatste oordeel, maar een onophoudelijkheid alleen binnen een bepaalde periode (Ex. 21:6; 1 Sam. 1:22; Ps. 61:5; Jes. 32:14; Jer. 5:22; Mal. 3:4).
Tegenwerping 3. God is onveranderlijk (Mal. 3:6).
Antwoord. Hierom zijn echter Zijn werken niet onveranderlijk.
Tegenwerping 4. Christus Zelf beleed dat Hij niet gekomen was om de wet te ontbinden (Matth. 5:17).
Antwoord. Hij bedoelt de zedelijke wet, zoals uit de hele context blijkt.
Vergelijk [deel 3] boek 5, hoofdstuk 8, § 18.
Men vraagt ten vierde: heeft het vierde gebod van de wet der tien geboden een ceremonieel recht, en is het dus afgeschaft?
Het gevoelen van verschillende partijen
De socinianen stellen vast dat het vierde gebod afgeschaft is, om des te gemakkelijker te kunnen leren dat Mozes’ wet door Christus verbeterd is.
De wederdopers en de antinomianen doen hetzelfde, om des te gemakkelijker staande te houden dat de wet van Mozes weggenomen is.
Het gevoelen van de protestanten en de gereformeerden
De protestanten, en onder hen ook de gereformeerden, hebben een verschillend gevoelen, zowel aangaande de oorsprong als aangaande de zedelijkheid* van het vierde gebod.
De zeer vermaarde Coccejus stelde onlangs vast dat met name het vierde gebod ceremonieel en afgeschaft is, om des te krachtiger te bewijzen dat de zedelijke wet zuiver en louter een genadeverbond is.
De nauwkeuriger gereformeerden onderscheiden een drieërlei sabbatdag:
- De Joodse sabbat, die gerekend moet worden vanaf Gods rust in het paradijs.
- De christelijke sabbat, die zijn oorsprong heeft van Christus’ rust in het graf ofwel van Zijn opstanding.
- De sabbat van de wet der tien geboden, die onbepaald die zevende dag beveelt te heiligen, die God bepaald zou hebben.
Evenals zij dus toestaan dat de Joodse sabbat, die de rust van Christus in het graf voorafbeeldde, ceremonieel en afgeschaft is, zo leren zij dat de sabbat in de tien geboden moreel en altijddurend is, want:
1. Hij heeft plaatsgehad in het paradijs, toen er nog geen ceremoniële wetten plaatshadden (Gen. 2:1,2, vgl. met Ex. 20:11).
2. Hij behoort tot de wet der tien geboden, waarvan Christus zelfs geen jota of tittel weggenomen heeft (Matth. 5:17,18).
3. Men leest dat een zekere sabbat (ofwel zevende dag, vanaf Christus’ opstanding gerekend) op gezag van de apostelen onder het nieuwe testament onderhouden is (Hand. 11:7; 1 Kor. 16:2). Deze wordt hierom ‘de dag des Heeren’ genoemd, Openb. 1:10). Dit gebeurde ongetwijfeld volgens het voorschrift van het vierde gebod, aangezien dit gebiedt die zevende dag te heiligen, die God zou aanwijzen.
4. Men leest nergens dat het vierde gebod afgeschaft is.
5. Als het afgeschaft zou zijn, zouden wij nu geen tien, maar slechts negen zedelijke geboden tellen.
Antwoord op tegenwerpingen
Ondertussen brengt men hier het volgende tegen in:
Tegenwerping 1. De sabbat wordt een ‘teken’ genoemd (Ex. 31:13,17; Ez. 20:11,12).
Antwoord. Hij wordt niet een ‘teken’ genoemd naar enige genade, die eenmaal onder het nieuwe testament zou zijn (de zinnebeeldige ceremonieën vatten wij wel als zodanige tekenen op), maar van een zekere tegenwoordige genade: ‘... dat Ik de HEERE ben, Die u heiligt’.
Tegenwerping 2. De sabbatten worden onderscheiden van de zedelijke geboden, ofwel van die geboden waardoor, als een mens ze doet, hij zal leven (Ez. 20:11,12), en waarvan ook gezegd wordt dat ze als schaduwen afgeschaft zijn (Kol. 2:16,17; Gal. 4:9-11).
Antwoord.
1. Alle afgeschafte feesten der Joden worden ‘sabbatten’ genoemd (Lev. 23:24, vgl. met vers 35,36).
2. Laat de Joodse sabbat ceremonieel en afgeschaft zijn, daarom is nog niet de sabbat van het vierde gebod hetzij ceremonieel, hetzij afgeschaft.
Tegenwerping 3. De sabbat van het vierde gebod is veranderd van de zevende in de eerste dag der week, wat niet met zedelijke geboden overeenkomt, die algemeen zijn.
Antwoord. Noch de sabbat van het vierde gebod, noch iets in het vierde gebod is veranderd, aangezien dit gebod niets anders eist dan dat die zevende dag geheiligd zal worden, die God bepaald zou hebben.
Tegenwerping 4. De sabbat van het vierde gebod is een afbeelding geweest van de geestelijke rust van de werken der ceremoniële wet, die door Christus zou worden teweeggebracht (Hebr. 4:1-12).
Antwoord. In de tekst blijkt niets minder dan dat het zou gaan om een rust van de werken der ceremoniële wet. Nee, steeds wordt gezegd dat de sabbat een afbeelding is van de hemelse rust na dit leven (vers 11).
Tegenwerping 5. De sabbat heeft niet plaatsgehad vóór de Sinaïtische wetgeving.
Antwoord. Dat dit onjuist is, blijkt zowel uit Genesis 2:2, vergeleken met Exodus 20:11, als uit Exodus 16:22,23.
Men vraagt ten vijfde: is de wet der tien geboden zuiver en louter een genadeverbond?
Het gevoelen van verschillende partijen
Omdat de Joden, de pelagianen, de socinianen en de pausgezinden de rechtvaardiging zoeken uit de werken van de zedelijke* wet, betrekken zij de hele Sinaïtische wetgeving en daarin ook de tien geboden alleen op het werkverbond.
Daarentegen betrekken Petrus Baro (Stempanus), professor te Canterbury, en enige anderen uit de Engelsen haar op het genadeverbond.
De zeer vermaarde Coccejus volgt hen na, hoewel met verschillende hypotheses. Hij stelt namelijk dat er vóór het maken van het gouden kalf volstrekt niets anders plaatsgehad heeft dan de belofte van het testament der genade.
John Cameron, een zeer vermaarde theoloog, erkent in de wetgeving noch het werkverbond, noch het genadeverbond, maar een zeker derde ofwel ondergeschikt verbond. Zie zijn Disputatio de triplici Dei cum homine foedere (Disputatie over het drievoudige verbond van God met de mensen), eertijds te Heidelberg gehouden.
Het gevoelen van de gereformeerden
Wij hebben in het leerstellige deel reeds aangetoond dat er in de hele Sinaïtische wetgeving een vernieuwing is geweest van zowel het werkverbond, ten aanzien van de wet der tien geboden, als van het genadeverbond, ten aanzien van de ceremoniële wet; en bovendien van een nationaal en uitwendig verbond, vooral ten aanzien van de burgerlijke ofwel rechterlijke wet. Hierom zou het niet ongepast een ‘gemengd verbond’ genoemd kunnen worden.
Wij ontkennen bijgevolg dat de wet der tien geboden het genadeverbond is, want:
1. Wij hebben in § 18 aangetoond dat daarin een vernieuwing van het natuur- of werkverbond is.
2. De wet der tien geboden is ook al vóór de afgoderij met het gouden kalf een wet geweest. Bijgevolg is ze niet enkel een genadeverbond geweest, want de wet wordt tegenover de genade gesteld (Joh. 1:17). Ze is een wet geweest, omdat ze een voorschrijving van de plicht onder bedreiging van straf is geweest (Ex. 20:5,7).
3. Ze belooft niet de vergeving der zonden, biedt niet de Middelaar Jezus en Zijn voldoening voor de zonden aan, en eist ook niet het geloof in de Middelaar Jezus.
4. Ze is na het maken van het gouden kalf niet het genadeverbond geweest, bijgevolg is ze dit ook daarvóór niet geweest. Want overal is dezelfde wet der tien geboden geweest, niet alleen ten aanzien van de plichten, maar ook ten aanzien van de beloften en de bedreigingen. Daarom wordt God een ‘ijverig’ God genoemd, Die de zonden der ouders bezoekt en straft in de kinderen, en genade en barmhartigheid bewijst aan degenen die Hem liefhebben en Zijn geboden onderhouden (Ex. 20:5,6). En ik vraag u: welk zakelijk* verschil is er toch tussen deze woorden en de twee bijvoegsels: ‘Doe dit en gij zult leven’, en: ‘Vervloekt is hij die niet blijft ...’ (vgl. Ex. 24:6,7)? Bovendien is het onwaarschijnlijk dat een zuiver en louter genadeverbond zelfs maar de gedaante van een werkverbond zou aannemen.
5. Zo zouden wij uit de werken gerechtvaardigd worden, want volgens aller instemming besluit de wet der tien geboden de goede werken in zich.
Antwoord op tegenwerpingen
Toch verzetten de broeders die de zeer vermaarde Coccejus navolgen, zich hiertegen met deze argumenten:
Tegenwerping 1. De Engel van het genadeverbond zegt in de voorrede: ‘Ik ben de HEERE uw God’, wat bij het genadeverbond hoort.
Antwoord.
1. Hoewel deze formule gewoonlijk op het genadeverbond ziet, toch wordt ze soms ook tot de goddelozen en de huichelaars uitgestrekt (Ez. 20:19-21,23).
2. Soms wordt ze krachtens de schepping en de voorzienigheid tot allen zonder onderscheid uitgestrekt (Jer. 32:27).
3. Dikwijls wordt God de God van Israël genoemd vanwege het nationale verbond, waardoor Hij Zich dat hele volk uitgekozen en toegeëigend heeft (o.a. Ex. 19:4-6; Deut. 7:6; Ps. 135:4; Jes. 41:8). In deze zin moet ook zeker die formule in de wet der tien geboden genomen worden.
4. Al zou deze formule hier ook de zeggingskracht van het genadeverbond hebben, er is niets wat belet dat God de onderhouding van Zijn wet bij Zijn volk kracht bijzet met beweegredenen die aan het genadeverbond zijn ontleend.
Tegenwerping 2. De wet der tien geboden wordt het ‘boek des verbonds’ genoemd, en God heeft op het horen daarvan een verbond gemaakt met Israël (o.a. Ex. 24:7; 30:18). Omdat dit geen wettisch verbond is geweest, is het ongetwijfeld het genadeverbond geweest.
Antwoord. Hij heeft het nationale verbond, het werkverbond en het genadeverbond vernieuwd, zoals wij in het leerstellige deel bewezen hebben.
Tegenwerping 3. God belooft in het tweede gebod genade, חֶסֶד (ḥesed).
Antwoord.
1. Ook het werkverbond belooft op zijn wijze het eeuwige leven als een genade, maar niet als een strikt zogenoemde verdienste.
2. Laat het woord חֶסֶד (ḥesed), ‘genade’ of ‘barmhartigheid’, tot het genadeverbond behoren, richt Hij dan, omdat Hij de aan Zijn wet te bewijzen gehoorzaamheid kracht bijzet met een reden die aan het genadeverbond is ontleend, daardoor meteen het genadeverbond op?
Tegenwerping 4. De wet der tien geboden behelst de plichten van een gelovig mens, bijgevolg is ze een formule van het genadeverbond.
Antwoord. De wet der tien geboden heeft niet alleen een verbondsmatig gebruik; maar ook een normatief gebruik, zoals wij gezegd hebben. Is ze dan daarom zuiver en louter een genadeverbond?
Tegenwerping 5. In de wet der tien geboden wordt ook het geloof voorgeschreven. Welnu, het is genadeverbond dat het geloof voorschrijft.
Antwoord.
1. Het genadeverbond schrijft eigenlijk* niets voor, zoals de pelagianen, de socinianen en de pausgezinden wel willen; maar het belooft en eist alleen, ofwel het belooft onder voorwaarden.
2. De wet der tien geboden gebiedt onbepaald te geloven in God, maar ze leert niet bepaald dat men moet geloven in de Middelaar Jezus, wat echter tot het wezen* van het genadeverbond behoort.
Men vraagt ten zesde: waren de offeranden vóór de tijd van Mozes niet door God geboden, maar vrije plechtigheden en oefeningen, die niet gediend hebben om de schuld te gedenken en de zonde zinnebeeldig te verzoenen, en die niemand vloekschuldig gemaakt hebben doordat ze nagelaten waren?
Het gevoelen van verschillende partijen
De pelagianen, de socinianen en de remonstranten, en op hun wijze ook de pausgezinden, antwoorden bevestigend, om des te gemakkelijker te kunnen leren dat de mensen onder het patriarchale tijdvak door de onderhouding van alleen de wet der natuur zalig zijn geworden, zonder enige Middelaar, voldoening of geloof in de Middelaar.
De Joden herleiden de oorsprong van de ceremoniële wet tot het maken van het gouden kalf. Zie Abarbanel over Jeremia 7:22 [in Perush Neviim Acharonim (Commentaar op de latere profeten)].
De zeer vermaarde Coccejus stelde dat er in het tijdperk der belofte, dat bij hem geduurd heeft tot het maken van het gouden kalf, niets in de kerk plaatsgehad heeft behalve de belofte ofwel het testament der genade. Daarom meende hij dat er geen wet plaatsgehad heeft, hetzij een zedelijke* wet, hetzij een ceremoniële wet, hetzij een wet van het geloof zelf, opdat ze namelijk niet de zonde zou toerekenen of iets van de vrijheid van die kerk zou wegnemen. Nee, maar opdat hij daaraan veeleer bijna dezelfde vrijheid – met uitzondering van de πάρεσις (paresis) [onvolkomen vergeving der zonden] – zou overlaten, die ons toekomt onder het nieuwe testament.
Zo erkende hij wel dat de offeranden onder de tijd van de patriarchen door God gegeven, maar niet dat ze door Hem geboden zijn. Ze zijn dus vrije plechtigheden geweest en de nalating ervan zou niet de strafschuld van de vervloeking hebben gebracht, hoewel de verwaarlozing of verachting ervan in het denkbeeld* een zonde zou uitmaken. Zie de zeer vermaarde Johannes Coccejus, Indagatio naturae sabbati et quietis Novi Testamenti (Onderzoek naar de aard van de sabbatsrust van het Nieuwe Testament), § 6 en 7.
Er is onder de leerlingen van die zeer vermaarde man een onnozele hals, die, omdat hij eraan wanhoopte het echte gevoelen van zijn leermeester tegen de aanval van de argumenten van zijn tegenpartijen oprecht te kunnen verdedigen, als een koekoek zijn ei onder zijn leermeester legt en dan met wijd opengesperde bek roept dat het gevoelen van zijn leermeester niet oprecht voorgesteld wordt. Hij zegt dat zijn leermeester het volgende toegeeft:
1. De vaders hebben vóór de tijd van Mozes offeranden opgeofferd.
2. Zij hebben die opgeofferd in het geloof. Zie Johannes Coccejus, Summa doctrinae de foedere et testamento Dei explicata (Nederlandse uitgave: De leer van het verbond en het testament van God), § 305.
3. Zij hebben die opgeofferd met God als de Auteur en Insteller ervan.
4. Zij hebben die opgeofferd met God als de Insteller ervan, zonder strengheid, noodzakelijkheid en dienstbaarheid, aangezien deze zaken naderhand ingevoerd zijn.
5. De offeranden konden niet zonder zonde veracht of nagelaten worden.
Zo blijft dus deze vraag over: is het geweest met dezelfde strengheid, noodzakelijkheid en dienstbaarheid als waarmee Mozes de offeranden oudtijds bevolen heeft? Alsof de Goddelijke instelling en het Goddelijke voorschrift de mensen niet een allerstrengste noodzakelijkheid om te gehoorzamen zou opleggen.
Het algemene gevoelen van de gereformeerden
De gereformeerden stellen tot nu toe dat ook de offeranden die onder de patriarchen plaatsgehad hebben, evengoed bevolen zijn en dus met dezelfde strengheid en noodzakelijkheid waargenomen moesten worden als naderhand onder Mozes. Evenwel zeggen zij niet dat ze in zo groten getale en in zo vele soorten plaatsgehad hebben als naderhand onder Mozes, omdat in de huisgemeenten (niet in een nationale kerk) door de aartsvaders, die door Gods Geest gedreven werden, dienaangaande naar vereis van zaken gemakkelijk bepalingen gemaakt konden worden.
Zij stellen dit om de volgende redenen:
1. Alle Goddelijke inzettingen of instellingen zijn ook bevelen of geboden, en moeten dus met alle strengheid en noodzakelijkheid gehoorzaamd en onderhouden worden, op straffe van de eeuwige dood. Of wij moesten hetzij de vergeeflijke zonden, hetzij de [zo genoemde evangelische] raadgevingen van de pausgezinden willen overnemen.
2. Men leest uitdrukkelijk dat ze geboden zijn onder het patriarchale tijdvak, ja, tot een zinnebeeldige verzoening der zonden (Job 42:7,8).
3. Door de zeer vermaarde Coccejus wordt erkend dat de offeranden ter inwijding van de priesters evenals het gedurige offer, die in het tijdvak van de patriarchen bevolen zijn, van een en dezelfde natuur te zijn als de overige offeranden.
4. De menigte der offeranden is door God bepaald en aan Mozes op de berg Sinaï getoond vóór het maken van het gouden kalf (Ex. 25:40).
5. Men leest dat de ceremoniële sacramenten, de besnijdenis en het pascha, die van dezelfde natuur en aard zijn als de offeranden, vóór het maken van het gouden kalf uitdrukkelijk bevolen zijn, en wel op de allerzwaarste straf van uitroeiing (Gen. 17; Ex. 12:15).
6. De hele menigte der ceremoniële wetten wordt zonder enige bepaling van tijd door de apostel een ‘handschrift dat tegen ons was’ genoemd (Kol. 2:14).
7. Als men stelt dat er Goddelijke inzettingen zijn die God niet geboden zou hebben en Hij vrij zou laten om te onderhouden of niet te onderhouden, dan zou men de raadgevingen van de pausgezinden moeten toelaten.
8. Als niet alle zonden tegen de Goddelijke inzettingen de strafschuld van de vervloeking zouden meebrengen, zou men de vergeeflijke zonden van de pausgezinden moeten toelaten.
9. Indien wij al toegaven dat de offeranden vóór de afgoderij met het gouden kalf niet met dezelfde strengheid en noodzakelijkheid door God bevolen zijn, toch zal blijven staan dat ze ten minste met enige strengheid en noodzakelijkheid bevolen zijn, wat hier genoeg ter zake doet.
Antwoord op tegenwerpingen
Ondertussen wenden de partijen het volgende ten gunste van het tegenovergestelde gevoelen voor:
Tegenwerping 1. De strafbepaling in Deuteronomium 27:26: ‘Vervloekt zij, die de woorden dezer wet niet zal bevestigen, doende dezelve.’ Deze zweemt ongetwijfeld naar een allergrootste strengheid, waarover men niet gehoord heeft vóór de afgoderij met het gouden kalf.
Antwoord.
1. Alle zonde, ook de allerlichtste, omdat ze de oneindige majesteit Gods schendt, brengt te allen tijde de strafschuld van de vervloeking mee, hetzij men erover gehoord of niet gehoord heeft.
2. Dat men deze strafbepaling niet leest vóór het maken van het gouden kalf, bewijst niet dat ze vóór die tijd niet plaatsgehad zou hebben.
Tegenwerping 2. De Mozaïsche dienstbaarheid is er niet geweest vóór het oude testament ofwel vóór het maken van het gouden kalf.
Antwoord.
1. Dat het oude testament vanaf het eerste Evangelie (proto-Evangelie) plaatsgehad heeft, hebben wij in het vorige hoofdstuk, § 29, uitvoerig bewezen.
2. Die dienstbaarheid heeft plaatsgehad zolang de erfgenaam een kind is geweest, dat is: vanaf het eerste Evangelie tot Christus. Of de broeders moesten omgedraaid willen stellen dat de patriarchale kerk volwassen is geweest en onder Mozes een kind geworden is.
Tegenwerping 3. Volgens de wet van Mozes werd iemand die besmet was en niet door zekere plechtigheden en offeranden gezuiverd was, voor onrein gehouden; ja, hij moest uitgeroeid worden uit het volk, iets wat wij onder de patriarchen nergens gezegd vinden.
Antwoord.
1. Het sluit een tegenstrijdigheid in dat een besmette niet gehouden zou worden voor een onreine.
2. Hoe zal bewezen worden dat dit niet plaatsgehad heeft onder de patriarchen?
3. Stel dat specifiek dit niet plaatsgehad heeft onder de patriarchen, volgt daar dan uit dat de offeranden die toentertijd zijn ingesteld, niet waren bevolen? Dat ze vrijwillige plechtigheden zijn geweest, die niet met alle strengheid en noodzakelijkheid onderhouden moesten worden?
Tegenwerping 4. God heeft voornamelijk ten tijde van Mozes offeranden voor de zonden ingesteld en onderscheid gemaakt tussen rein en onrein.
Antwoord.
1. Hij heeft ze ook ingesteld ten tijde van Job (Job 42:7,8).
2. Meer en minder veranderen de soort* niet.
Tegenwerping 5. God heeft door Mozes aan Israël ‘besluiten die niet goed waren’ gegeven, waaronder de ceremoniële wetten verstaan worden (Ez. 20:25).
Antwoord. De zeer vermaarde Coccejus met de zijnen erkent uitdrukkelijk dat zij ook gegeven zijn aan de patriarchen, hoewel niet bevolen.
Als zij aanhouden dat de niet goede besluiten bij Ezechiël dienstbaarheid-invoerende ceremonieën zijn, zulke die vóór Mozes niet plaatsgehad hebben, dan ligt de bewijslast voor dit laatste bij hen.
Tegenwerping 6. God getuigt dat Hij met de vaderen der Joden, ‘ten dage als [Hij] hen uit Egypteland uitvoerde, niet gesproken, noch hun geboden heeft van zaken des brandoffers of slachtoffers, maar deze zaak hun geboden heeft, zeggende: Hoort naar Mijn stem ...’ (Jer. 7:22,23).
Antwoord.
1. Toen God hen uit Egypte uitvoerde, heeft Hij hun geen offeranden bevolen. Dus heeft Hij ze hun van te voren ook nooit bevolen. Welke samenhang zit in deze gevolgtrekking?
2. Dat deze woorden niet in absolute zin opgevat kunnen worden, blijkt omdat de broeders zelf erkennen dat reeds van tevoren over de offeranden gehoord is en ze ingesteld zijn; ja, ze zijn uitdrukkelijk bevolen (Ex. 3:18; 5:1,9; vgl. Job 42:7,8). Ze moeten dus alleen in vergelijkende zin opgevat worden, dat hun toen niet zozeer offeranden bevolen zijn als wel gehoorzaamheid.
Men vraagt ten zevende: heeft de Sinaïtische wet vanwege Israëls maken van het gouden kalf door toevoeging van zowel de vloekformule: ‘Vervloekt zij, die..’ als van de lastige ceremoniële wet, de kracht ontvangen om aan Israël, ook zelfs aan de gelovigen, de nog op hen liggende strafschuld toe te rekenen?
Het gevoelen van Coccejus
De zeer vermaarde Coccejus laat in het tijdperk der belofte, dat bij hem duurt tot het maken van het gouden kalf, niets toe behalve de belofte van het testament der genade; geen wet die de nog bestaande zonde zou toerekenen. Daarom beweert hij dat de wet na en om de afgoderij met het kalf de kracht ontvangen heeft om de zonde toe te rekenen, dat is: in gedachtenis te brengen, ofwel de strafschuld der zonden te verwijten, die ook zelfs nog op de gelovigen lag.
Het gevoelen van de overige gereformeerden
De overige gereformeerden ontkennen dat de afgoderij met het kalf hiertoe gestrekt zou hebben, want:
1. Die strafschuld is door de eeuwige borgovername* door Christus van de uitverkorenen die zouden geloven, afgenomen en op Zich overgebracht, zodat zij een volkomen vergeving gehad hebben. Bijgevolg kon deze niet toegerekend worden als hun nog inherent.* Deze dingen hebben wij bewezen in [deel 3] boek 5, hoofdstuk 2, § 9 en 18, en [deel 4] boek 6, hoofdstuk 6, § 27.
2. De schending van de Goddelijke wet heeft ook vóór het gouden kalf daadwerkelijk zowel die vloekformule (Ex. 20:5,7) als de ceremoniële wet en de offeranden gehad, bijvoorbeeld het gedurige offer, en ook om zoenofferanden voor de zonden te zijn (Job 42:7,8). Ja, zelfs is de hele massa van de ceremoniële wetten aan Mozes aangewezen en getoond vóór het gouden kalf.
3. Men leest in de Schrift nergens dat om de afgoderij met het kalf hetzij de vloekformule, hetzij het juk van de ceremoniële wetten, Israël is opgelegd.
Antwoord op tegenwerpingen
Ondertussen werpen de partijen het volgende tegen:
Tegenwerping 1. De Schriftplaats Jeremía 31:32.
Antwoord. Hier staat niets over de afgoderij met het kalf, niets over de vloekformule, niets over de oplegging van het ceremoniële juk, niets over de toerekening van de strafschuld, als door middel van beide geschied. Bijgevolg staat hier niets dat ter zake doet.
Tegenwerping 2. De Schriftplaats Ezechiël 20:25,26.
Antwoord. Ook hier staat niets over de zonde met het kalf. Nee, maar veeleer over andere zonden, bijvoorbeeld over de schending van de sabbatten. Er staat niets over de vloekformule, niets over een nog op hen liggende strafschuld der zonde. Ja, er staat zelfs niets over de oplegging van een ceremonieel juk.
Ook worden onder de ‘besluiten die niet goed waren’ en onder de ‘rechten waarbij zij niet leven zouden’ niet specifiek de ceremoniële wetten verstaan, maar, zoals in vers 21 te kennen gegeven wordt, Zijn vreselijke oordelen; חֻקִּים (ḥuqqim), ofwel besluiten die waarlijk niet goed voor hen waren, en מִשְׁפָּטָם (mišᵉpāṭām), ofwel rechten en oordelen waarin of waaronder zij geenszins konden leven.
Tegenwerping 3. De bediening van het oude testament, door het maken van het gouden kalf veroorzaakt, wordt een ‘bediening des doods’ en ‘der verdoemenis’ genoemd (2 Kor. 3:7,9).
Antwoord.
1. Men vooronderstelt dat het oude testament zijn aanvang genomen heeft met het maken van het gouden kalf, waarvan wij het tegendeel uitvoerig geleerd hebben in het vorige hoofdstuk, § 29.
2. Er is geen wettige reden die verbiedt om hier de bediening van het werkverbond te verstaan.
3. En wat als hier de bediening van het Sinaïtische verbond verstaan wordt, voor zover daarin een vernieuwing van het werkverbond geweest is, volgens § 18?
Tegenwerping 4. Er wordt gezegd dat de wet ‘om der overtredingen wil daarbij gesteld is’ (Gal. 3:19).
Antwoord.
1. Hier staat niets uitdrukkelijk over de overtreding met het gouden kalf, maar over overtredingen.
2. Hier staat ook niets in het bijzonder over de ceremoniële wet, om het maken van het gouden kalf daarbij gesteld; maar over de zedelijke* wet met de ceremoniële wet, die gegeven is om de uitverkorenen tot erkenning van de overtredingen en daarna tot het zoeken van de Verlosser Christus te brengen (vers 24).
Tegenwerping 5. De ceremoniële wet is een ‘handschrift’ geweest, ‘hetwelk ... enigerwijze ons tegen was’, tot Christus (Kol. 2:14).
Antwoord.
1. Dit is die wet niet alleen sinds het maken van het gouden kalf geweest.
2. En ook niet omdat ze betuigde dat de dadelijke* strafschuld nog op de gelovigen zelf lag. Maar omdat ze de potentiële strafschuld, ofwel de intrinsieke* verdienste van hun zonden, die reeds van eeuwigheid door Christus van hen op Zich overgebracht was, door vreselijke taferelen voorstelde, zoals wij in § 13 gezegd hebben.
Tegenwerping 6. De zaak zelf toont duidelijk aan dat het, na het maken van het gouden kalf, voor het Israëlitische volk niet geoorloofd is geweest om te naderen tot God, tot het altaar of tot het heilige der heiligen, behalve door de priesters en de hogepriester. En ook zelfs de hogepriester was het niet geoorloofd, behalve slechts eenmaal in het jaar, en dat op zekere voorwaarden, enzovoort.
Antwoord.
1. Dit was ook vóór het gouden kalf niet geoorloofd (Ex. 19:12,13).
2. Dit is niet geschied vanwege een dadelijke strafschuld die nog op het volk lag, maar vanwege de intrinsieke verdienste der zonde, om te kennen te geven dat het zonder de Middelaar Christus voor niemand geoorloofd is tot God te naderen.
Men vraagt ten achtste: is het Israëlitische volk vanwege de afgoderij met het gouden kalf uit een vrije staat, die het tot dan toe genoten had, geworpen in een dienstbare staat?
Het gevoelen van Coccejus
De zeer vermaarde Coccejus wil een des te breder onderscheid aanbrengen tussen het tijdperk van de belofte en het tijdperk van de wet ofwel van het oude testament, dat hij begint met het gouden kalf, en de gelukzaligheid van het nieuwe testament des te meer verheffen boven het oude testament. Daarom stelt hij het volgende:
1. De vaders van beide eerste tijdperken zijn weliswaar evenzeer onder de strafschuld geweest; echter, aan de vaders van het tijdperk der belofte is hun strafschuld niet toegerekend, maar aan de vaders van het tijdperk der wet vanwege hun kalverdienst zeker toegerekend.
2. Bijgevolg hebben zij niet alleen de ἄφεσις (afesis) [volkomen vergeving der zonden] niet gehad, evenmin als zulk een volkomen aanneming tot kinderen, heiligmaking en heerlijkmaking als wij onder het nieuwe testament hebben.
3. Ook zijn zij niet alleen onder een soort toorn en vloek van God geweest, verstoken van een gerust geweten en van dat vertrouwen en die vrijmoedigheid om toe te gaan tot God, die wij onder het nieuwe testament genieten.
4. Maar bovendien zijn zij gesteld geweest onder de dienstbaarheid van de wet en van de eerste beginselen der wereld, onder een soort heerschappij van de satan, de engelen, de overheden, de oudsten, de priesters en de profeten, als onder zogenoemde goden.
5. En vanwege al die dingen hebben zij een ‘Geest der dienstbaarheid tot vreze’ gehad, veeleer dan de ‘Geest der aanneming tot kinderen’ en der vrijheid [Rom. 8:15].
Het gevoelen van de overige gereformeerden
De overige gereformeerden, tot deze zeer vermaarde man, erkennen wel dat de kerk van het oude testament (dat is: vanaf het eerste Evangelie tot de Messías) onder een zekere dienstbare staat en onder het juk der ceremoniële wet geweest is. Evenwel ontkennen zij dat dit zozeer om de kalverdienst geweest zou zijn, als wel omdat de kerk nog in haar kindsheid was (Gal. 4:1). Insgelijks ontkennen zij dat de gelovigen van het oude testament geweest zijn onder de dienstbaarheid van de strafschuld, onder de heerschappij van de satan, de engelen, de overheden, de oudsten, enzovoort, meer dan wij onder het nieuwe testament zijn. En wel om deze redenen:
1. Hun strafschuld was evengoed als de onze door de eeuwige borgovername* overgebracht op de toekomstige Messías, zoals wij aangetoond hebben in [deel 3] boek 5, hoofdstuk 2, § 11 en 18.
2. Bijgevolg hebben zij een even volkomen vergeving van hun zonden gehad als wij hebben, zoals wij uitvoerig bewezen hebben in [deel 4] boek 6, hoofdstuk 6, § 27.
3. Vanwege de borgovernemende genoegdoening en de daardoor geschonken volkomen vergeving zijn zij evengoed verlost geweest van de vreze des doods en van de heerschappij van de satan als wij zijn.
4. Het kan niet bewezen worden dat zij meer dan wij onder de heerschappij van engelen en mensen, als zo genoemde goden, geweest zijn.
5. Zij geven overal zeer vrijmoedig blijk van hun blijdschap in en vertrouwen op God (bijv. Ps. 4:7-9; 5:12,13; 17:15; 18:2,7; 23; 27:1; 30:12,13; 31:4,8; 34:3,9; 36:8-11; Hab. 3:17-19).
Antwoord op tegenwerpingen
Evenwel voeren de partijen hiertegen het volgende aan:
Tegenwerping 1. De strafschuld is tot de voldoening van Christus ‘in de wereld’ geweest (Rom. 5:13).
Antwoord. Ze is er wel geweest, maar in en op Christus, niet in en op de uitverkoren gelovigen van het oude testament, zoals wij bewezen hebben op de al eerder aangehaalde plaats, [deel 4] boek 6, hoofdstuk 6, § 29.
Tegenwerping 2. Zij zijn onder Gods toorn en verbolgenheid geweest (Dan. 8:19; Jes. 10:25 en met name 54:7,8; Jer. 31:32, vgl. met Hebr. 8:9).
Antwoord. Die Schriftplaatsen spreken niet over het gehele tijdperk van het oude testament, maar alleen over dat gedeelte ervan, waarin Hij Zijn tijdelijke oordelen over Israël en Juda uitgestort heeft, door hen over te geven aan hun vijanden.
Tegenwerping 3. Zij zijn onder de vloek geweest (2 Kor. 3:7,9; Gal. 3:10-13).
Antwoord. Die Schriftplaatsen spreken niet uitdrukkelijk over de gelovigen van het oude testament, maar over zondaren, zolang zij onder het werkverbond zijn, buiten Christus.
Tegenwerping 4. Zij hebben geen bevredigd, gerust en voldaan geweten gehad (Hebr. 9:14; 10:1-3).
Antwoord.
1. Het tegendeel hebben wij zojuist aangetoond.
2. De apostel wil alleen zeggen dat hun geweten niet voldaan en gerustgesteld kon worden door de ceremoniële offeranden.
Tegenwerping 5. Zij zijn onder een gedurige ‘vreze des doods’ geweest (Hebr. 2:14,15).
Antwoord. Paulus wil niets anders zeggen dan dat de gelovigen van beide testamenten alleen door Christus van de vreze des doods verlost worden.
Tegenwerping 6. Zij zijn vanwege de op hen liggende strafschuld onder een soort heerschappij van de satan geweest, in elk geval met het doel hen door de ceremoniële wet te beschuldigen en hen met de dood te bedreigen (Openb. 12:9,10; Zach. 3).
Antwoord. Zij zijn onder de tirannie van de satan geweest op gelijke wijze als wij zijn, voor zover en voor zolang zij geweest zijn buiten Christus, door het geloof aangegrepen (Hand. 26:18; 2 Tim. 2:25,26).
Tegenwerping 7. Zij zijn onder de heerschappij van de engelen geweest, als אֱלֹהִים (ʼelōhiym) [Ps. 8:6], θεῶν λεγομένων, ‘zo genoemde goden’ ([1 Kor. 8:5;] Hebr. 2:5).
Antwoord. De apostel zegt niet dat de oude wereld aan de engelen onderworpen is geweest, maar dat de toekomstige wereld niet aan de engelen, maar aan Christus alleen onderworpen is geworden (Matth. 28:18).
Tegenwerping 8. Zij zijn onder de heerschappij van de overheden, de priesters en de profeten geweest, als zo genoemde aardse goden. Aan hen kwam de macht toe om een handschrift te eisen en om tot de dienst van God te dringen. Verder ook om naar vereis van zaken, behalve de geschreven wet, nieuwe inzettingen op te leggen en de verborgenheden des geloofs en de raadsels van de Heilige Schrift met gezag uit te leggen. Zodanig dat het geloof en de gehoorzaamheid van de oude kerk met een soort dienstbaarheid aan hen onderworpen geweest moesten zijn, als aan hun heren en goden (Matth. 23:2-4), ‘oversten dezer wereld’ (1 Kor. 2:6, vgl. met Ps. 82:6; Kol. 2:15; Hebr. 12:9,10).
Antwoord. Die plaatsen zwemen volstrekt niet naar hetgeen de broeders bedoelen. Immers:
1. Te zitten op de stoel van Mozes (Matth. 23) wil niets anders zeggen dan ambtshalve de leer van Mozes, vanuit Mozes en naar de mening van Mozes, uit te leggen.
2. Niet de oudsten, de priesters en de profeten in de kerk, maar de overheden in de staat worden ‘goden’ en ‘kinderen des Allerhoogsten’ genoemd (Rom. 13:1,4; 1 Petr. 2:13).
3. Paulus verstaat onder ‘de oversten dezer wereld’ (1 Kor. 2:6) niet de hogepriesters, de oudsten en de profeten der Joden uit de voorbije eeuwen van het oude testament, maar de leraars der wereldse en vleselijke wijsheid.
4. Zo ook verstaat de apostel onder ‘de overheden en de machten’ die Christus ‘uitgetogen heeft’, niet óf de goede engelen, óf de priesters en de profeten van de oude kerk, maar de boze engelen (vgl. Luk. 11:22; Joh. 14:30; Kol. 1:13; Hebr. 2:14; 1 Joh. 3:8).
5. Dat onder ‘de vaders onzes vleses’ (Hebr. 12:9,10) de ouderlingen en de priesters van het oude testament verstaan zouden moeten worden, kan met geen enkele hypotheses dan alleen met de zwakke hypotheses van die zeer vermaarde man bewezen worden. Veel liever, zoals de zeer vermaarde Coccejus zelf bij deze Schriftplaats erkent, moeten er de vleselijke [lichamelijke] vaders onder verstaan worden, als gesteld tegenover de ‘Vader der geesten’.
Tegenwerping 9. Vanwege al het voorgaande hebben zij een ‘Geest der dienstbaarheid tot vreze’ gehad (Rom. 8:15; 2 Tim. 1:7).
Antwoord. Zij hebben Hem waarlijk gehad en wij hebben Hem onder het nieuwe testament, voor zover de ‘Geest der dienstbaarheid tot vreze’ die werking van de Heilige Geest betekent, die de zondaar tot Christus drijft, door hem erkenning en gevoel van zonde en ellende, evenals verbrijzeling en vernedering in te boezemen (Hand. 2:37; 9:4-6; 16:29,30; Luk. 18:13; Matth. 11:28, vgl. met Ps. 34:19; 51:18).
De afzonderlijke zaken hiervan, die voor hun eigen geschilpunten zouden zorgen, kunnen wij hier althans door gebrek aan ruimte niet elk van stuk tot stuk onderzoeken.
De praktijk van het vorige hoofdstuk kan met de nodige verandering gemakkelijk naar hier overgebracht worden. De noodzakelijkheid om kort te zijn belet ons om de betrachting van de afzonderlijke tijdsneden van dit tijdvak voor te stellen.
Dit gehele tijdvak prijst ons de overdenking van het Oude Testament aan (Joh. 5:39; 2 Petr. 1:19-21; Luk. 24:25-27), want:
1. Het Oude Testament heeft hetzelfde genadeverbond dat het Nieuwe Testament heeft (Hand. 15:11; 1 Kor. 10:1-4). Novatianus leert bij Tertullianus dus met recht: ‘In het Evangelie moest geen andere Christus verwacht worden dan Deze, Die in de Heilige Schriften van het Oude Testament beloofd is. En wel allermeest omdat én de dingen die aangaande Hem voorzegd zijn, vervuld zijn, én de dingen die vervuld zijn, van tevoren voorzegd zijn’ (De Trinitate [De Drie-eenheid], hoofdstuk 9 en 10).
2. Evenals het Nieuwe Testament vol is van Mozes en de Profeten, zo is het Oude Testament vol van Christus en het Evangelie. Hierom getuigt Paulus dat hij niets gesproken had buiten Mozes en de Profeten (Hand. 26:22).
3. Het Oude én het Nieuwe Testament staven voor zichzelf onderling hun waarheid en gezag. Insgelijks overtuigen ze ons, wanneer ze nauwkeurig met elkaar vergeleken worden, op het allerkrachtigst van de waarheid van het Evangelie (Hand. 17:11; Joh. 5:39). Ze stellen immers een en hetzelfde verbond voor, dat is bevestigd door de dood van een en dezelfde Testamentmaker, met dit onderscheid dat het ten aanzien van de bedeling* twee Testamenten zijn: het Oude Testament beloofde de Testamentmaker door zinnebeelden, het Nieuwe Testament stelt Hem in waarheid tegenwoordig (Kol. 2:17; Hebr. 8:5; 10:1).
4. Wij kunnen op geen enkele manier verzekerd zijn dat Jezus, Die in het Nieuwe Testament als de Testamentmaker geopenbaard en voorgesteld is, de ware Messías is, tenzij uit de vereisten in de Messías, die het Oude Testament uiteenzet.
5. Wij kunnen de Joden op geen enkele manier overtuigen aangaande de waarheid van onze Messías en van het hele Nieuwe Testament, tenzij uit vergelijking met het Oude Testament (Joh. 5:39; Luk. 24:25-27).
6. Novatianus drukt zich bij Tertullianus mooi uit (De Trinitate, hoofdstuk 25):
Het Oude Testament is het fundament van het Nieuwe Testament, en het Nieuwe de voltooiing van het Oude. Het Nieuwe Testament ligt verborgen in het Oude Testament, evenals het Oude in het Nieuwe open ligt. Het Nieuwe Testament is in het Oude Testament bedekt, evenals het Oude in het Nieuwe ontdekt is. ... Terecht wankelt het gezag van het Oude Testament aangaande de Persoon van Christus niet, aangezien het door de openbaring van het Nieuwe Testament gestut wordt; en dat ook de macht van het Nieuwe Testament niet weggenomen is, aangezien zijn waarheid op de wortels van het Oude Testament steunt.
De betrachting stelt ons Gods allerwijste huishouding* in Zijn Israëlitische huisgezin voor, die de Heilige Schrift overal uitvoerig roemt (bijv. Deut. 32:7-15; Ps. 80:9-12; Jes. 5:1,2; Ez. 16:2-15). Deze huishouding heeft onder andere gehad:
1. Een allerkrachtigste bewaring van Israël in zijn allerzwaarste en gevaarlijkste verdrukkingen: in Egypte, in de woestijn, in Kanaän en in de Babylonische gevangenschap.
2. Een allermilddadigste onderhouding in de woestijn, door het manna (Ex. 16; Deut. 8:3), door de kwakkels (Num. 11:31,32; Ps. 105:4), door het water uit de steenrots (Ex. 17:6; Num. 20:8-12; Ps. 78:15,16; 105:41; 114:8) en door de onderhouding van de kleding (Deut. 29:5).
3. Een allerwijste besturing, door de allerrechtvaardigste zedelijke,* ceremoniële en burgerlijke wetten (Deut. 4:8; Ex. 19 en 20).
4. Een allerkrachtigste bescherming tegen zovele en zo machtige vijanden (Num. 13:29).
Uit al deze zaken begrijpen wij dus de gelukzaligheid van Israël en van al degenen die tot het huisgezin van God behoren en Hem hebben en houden voor hun God (Ps. 33:12,18 e.v.).
De betrachting prijst ons Gods getrouwheid en standvastigheid in het houden van Zijn beloften aan (Deut. 8:18; Ps. 105:8,10 e.v.; 106:45). Daardoor heeft Hij bijvoorbeeld Zijn aan Abraham gedane belofte om zijn nageslacht uit Egypte te leiden en daaraan het land Kanaän te geven (Gen. 15:13), zo nauwkeurig vervuld dat Hij het in datzelfde jaar dat Hij voorzegd had, met een sterke hand uit Egypte uitgeleid heeft. Dit geldt ook voor de belofte die aan David en aan zijn zaad is gedaan (2 Sam. 7:11-17; 1 Kron. 17:11-14; Ps. 89:5,6; 132:11-14), aangaande het bevestigen van Davids troon, in tweeëntwintig koningen van Juda, die uit David zouden voortkomen gedurende bijna vijf eeuwen. En ook voor de belofte die aan de Joden is gedaan, zowel vóór als onder de gevangenschap, om hen onder de allerhardste gevangenschap te bewaren en hen na zeventig jaren terug te brengen in hun vaderland.
Gods kerk en alle ware gelovigen hebben in de Goddelijke beloften dus een onbeweeglijk fundament, waarop zij onder allerlei angsten en benauwdheden veilig kunnen rusten (o.a. Ps. 46; Matth. 16:18).
Ook stelt de betrachting ons Gods strengheid zonder aanzien des persoons voor ogen, in het straffen van de zonden van Zijn eigen huisgezin (Amos 3:1,2). Ze stelt, zeg ik, deze ons voor ogen:
1. In de woestijn. Toen heeft Hij Israël gestraft om hun vermenigvuldigde murmureringen (nu eens vanwege gebrek aan eten, dan weer vanwege gebrek aan drinken, enzovoort), insgelijks om hun rebelleringen, afgoderij met het kalf en andere wandaden. Hij bezocht hen nu eens met het zwaard (Ex. 32:27-29), dan weer met vurige slangen (Num. 21:6), enzovoort.
2. In Kanaän. Toen heeft Hij de Israëlieten overgegeven in dienstbaarheid vanwege hun afval van God door een afgodische gemeenschap met de Kanaänieten en andere wandaden:
- Nu eens onder de koning van Mesopotámië, Cuschan Rischatáïm (Richt. 3:8).
- Dan weer onder de koning der Moabieten, Eglon (Richt. 3:30).
- Nu eens onder de koning der Kanaänieten, Jabin (Richt. 5:21).
- Dan weer onder de koning van de Midianieten, Richt. 6).
- Nu eens onder de Filistijnen en de Ammonieten (Richt. 10:8 e.v.).
- Dan weer onder de Filistijnen (1 Sam. 31).
3. Onder de koningen:
- Onder Saul (1 Sam. 6:15).
- Onder David, ja, in David zelf, die vanwege zijn overspel met Bathséba en doodslag op Uría met de zwaarste huiselijke rampen en ellenden getuchtigd is:
- In de schending van zijn dochter Thamar door haar broer Amnon (2 Sam. 13).
- In de moord op zijn zoon Ammon door zijn broer Absalom (2 Sam. 13).
- In de samenzwering van zijn zoon Absalom tegen zijn vader, in zijns vaders vlucht en in Absaloms dood, die voor zijn vader zo bitter was (2 Sam. 15 t/m 18).
- In een driejarige honger vanwege Sauls tirannie tegen de Gibeonieten (2 Sam. 21).
- In een driedaagse pestilentie vanwege het tellen van het volk (2 Sam. 24).
- Onder Sálomo, vanwege afgoderij en wellust, die Hij gekastijd heeft door de scheuring van het koninkrijk, evenals door Hadad de Edomiet, Rezin en Jeróbeam, die rebellen waren (2 Kon. 11).
- Onder Sálomo’s opvolgers heeft Hij Israëls afgoderij met het kalf, Baälsdienst en andere wandaden wel gewroken met een eeuwige wegwerping en verstrooiing naar de Colchiërs, Iberiërs,[1] enzovoort (2 Kon. 18), maar bovendien heeft Hij allerlei afgoderij van Juda getuchtigd met een allerhardste gevangenschap van zeventig jaren (2 Kon. 24:11 e.v.; Jer. 52).
4. Na het versmaden en verwerpen van Christus ook in de eeuwige verbreking van Juda, door Titus, zoon van Vespasianus, die is voorzegd door Christus (Luk. 19:42 e.v.; Matth. 23:37,38).
Het kan niet anders of uit al deze en nog andere zaken blijkt Gods strengheid en onpartijdigheid overduidelijk, met het doel dat wij God zouden eerbiedigen en ons zorgvuldig voor zonden zouden wachten (Jer. 7:12,14; 26:6,9; Ps. 78:60).
[1] Colchis was een landstreek aan de oostkust van de Zwarte Zee. Iberië was een staat in de Kaukasus.
De betrachting toont ons ook, als in een soort spiegel, Gods barmhartigheid in het verdragen en vergeven van de zonden van Zijn volk, wanneer het berouw heeft. Deze Goddelijke barmhartigheid stelt Mozes zeer uitdrukkelijk voor (Ex. 34:6,7) en belooft God Zelf (2 Sam. 7:14,15). Hij heeft haar ook overvloedig bewezen:
1. In de woestijn, door verscheidene murmureringen van Israël en met name de afgoderij van het gouden kalf op Mozes’ voorbede te vergeven (Ex. 32:11-14).
2. In Kanaän, door de berouwhebbende Israëlieten, wanneer zij vanwege hun zonden herhaaldelijk in dienstbaarheid onder hun vijanden gebracht waren, telkens weer te verlossen door het toezenden van verlossers.
3. Onder de koningen, door de Israëlieten insgelijks krachtdadig te verlossen van de Filistijnen en andere naburige vijanden door Samuël, Saul, David, Jósafat en anderen.
4. Door ook de Babylonische gevangenschap op de precies bepaalde tijd op te heffen en het volk in zijn vorige vrijheid te herstellen.
Deze zaken stellen de Goddelijke barmhartigheid voor, teneinde wij in onze zonden niet zouden wanhopen, maar door een levend geloof, een oprechte boetvaardigheid en vurige gebeden onze toevlucht, na de begane zonden, daarheen zouden nemen (Ps. 32:2-8).
De betrachting toont Gods oneindige macht in het verlossen en bewaren van Zijn kerk van en voor de aanvallen van hun allermachtigste vijanden (Ps. 77:16), die Hij bewezen heeft:
1. In Egypte, door met tien vreselijke plagen de verongelijkingen en vervolgingen die Zijn volk waren aangedaan, te wreken en het door de Rode Zee te leiden (o.a. Ex. 6:6; Deut. 4:34).
2. In de woestijn, door Israël staande te houden en te beschermen tegen de allerzwaarste aanvallen van de vijanden, en het door de Jordaan over te voeren in het beloofde land Kanaän.
3. In Kanaän, door tot nut van Zijn kerk zovele en zo machtige koningen door Jozua ten onder te brengen, en hen ook zo dikwijls en op een zo wonderbaarlijke wijze uit de dienstbaarheid te herstellen in hun vrijheid.
4. Ook onder de koningen.
5. In het bijzonder in de Babylonische gevangenschap, door de harten van de monarchen zo krachtdadig te buigen om aan Israël hun terugkeer in hun vaderland te vergunnen en ook zo milddadig de kosten tot herstel van de tempel en de stad te betalen.
6. In de tijden van de makkabeeën, door de Israëlieten die door Antiochus Epiphanes vertrapt werden, zo krachtdadig in hun vrijheid te herstellen.
God heeft Zijn macht zovele malen en op zovele manieren zo doorluchtig gemaakt, teneinde wij in duistere zaken, hoe benauwd ze ook wezen mogen, de moed niet zouden verliezen, maar ons vertrouwen zouden stellen en houden op Jehovah, de enige Toevlucht en Steenrots van ons heil.
Dit tijdvak maakt allermeest de lotgevallen en wederwaardigheden van de kerk bekend, namelijk:
- Hoe zij door deerlijke omstandigheden (angusta) streeft naar heerlijke dingen (augusta).
- Hoe zij dikwijls verdrukt wordt (prematur), maar nooit ten onder gedrukt (opprimatur).
- Hoe zij uit de afgrond van ellende door Gods genade bovenkomt en ten toppunt stijgt.
Dit blijkt insgelijks helderder dan de zon in Israëls lotgevallen en omstandigheden, die dikwijls zo beklagenswaardig, ja, haast wanhopig waren: in Egypte, in de woestijn, in Kanaän, in de Babylonische gevangenschap, in de onderdrukkingen van Antiochus Epiphanes, enzovoort.
Het doel hiervan is dat wij in de aangelegenheden van de kerk, hoe benauwd en wanhopig het er ook voorstaat, nooit de hoop om boven te komen verliezen, maar ons de oude tijden in herinnering brengen (Ps. 22:5,6; 77:12,13).