Klik op één
van de segmenten!
Gods wet
Gekoppelde paragrafen met "Gods wet"
Theoretisch-praktische godgeleerdheid - Deel 4
Petrus van Mastricht (1630-1706)
Deel 4/6 - De toepassing van de verlossing - De kerk.
Boek VI - Hoofdstuk 8 De heiligmaking
8.17Gods wet is het richtsnoer en de samenvatting van de deugden en de goede werken
Daarom is Gods wet het richtsnoer en ook de samenvatting van zowel de deugden als de goede werken, volgens hetgeen wij in de vorige paragraaf genoemd hebben:
Niet die ceremoniële wet, die de godsdienst van de Joden, voor zover deze Joods was, bestuurde. Want deze is afgeschaft ten aanzien van het gebruik, samen met de Joodse godsdienst, nu de Middelaar verschenen is, omdat ze de Middelaar voorafbeeldde als toekomstig, evenals een schaduw het lichaam (Kol. 2:16,17).
Ook niet de burgerlijke wet, die de Joodse staat bestuurde. Want deze wet is nu afgeschaft, aangezien de staat zelf ophield, voor zover althans de staat deze als zijn eigen wet onderhield.
Bijgevolg alleen de zedelijke* wet, waarvan zelfs geen jota zal voorbijgaan (Matth. 5:17,18). Deze is niet anders dan een algemene wet, die alle mensen in alle tijden en plaatsen verbindt tot haar onderhouding.
De zedelijke wet wordt kort voorgesteld
Haar deugden en ondeugden, die tegenover elkaar gesteld zijn, stellen wij kort samengevat als volgt voor:
De algemene deugd van de gehele wet is liefde: Gij zult liefhebben... (Matth. 22:37). Hierom zegt de apostel: ‘De gehele wet wordt in één woord vervuld, namelijk in dit: Gij zult liefhebben ...’ (Gal. 5:14). Hoewel hij dit daar, door zijn redenen geleid, tot de tweede tafel beperkt.
Bijgevolg is daarentegen de algemene ondeugd van de gehele wet haat.
Die liefde is volgens haar voorwerp tweeledig: jegens ‘God’ en jegens de ‘naaste’ (Matth. 22:37), zodanig dat onder de laatste de liefde tot zichzelf begrepen wordt, ‘als uzelven’ (Matth. 22:39; Ef. 5:29; Matth. 7:12).
De liefde tot God omvat alle plichten die wij God onmiddellijk schuldig zijn. Deze alle worden met het ene woord ‘religie’ ofwel ‘godsdienst’ aangeduid, voor zover die de dienst van God bestuurt, evenals de ‘rechtvaardigheid’ de zorg jegens de naaste.
De eerste tafel van de wet
De algemene deugd van de eerste tafel is dus heiligheid (Ef. 4:24), namelijk in een ruimere betekenis.
Zo is daarentegen de algemene ondeugd van de gehele eerste tafel goddeloosheid (1 Tim. 1:9; Hebr. 12:16).
Het eerste gebod
De dienst van God, die de religie bestuurt, is tweeërlei:
Een natuurlijke dienst.
Een ingestelde dienst.
1. De ene dienst van God is een natuurlijke dienst, die Gods natuur zelf eist, bijvoorbeeld: kennis en erkentenis van God, geloof, hoop, liefde, gehoorzaamheid, eerbied, enzovoort. Deze plichten kan God krachtens Zijn natuur niet nalaten van het redelijke schepsel te eisen.
De algemene deugd waardoor deze natuurlijke dienst bestuurd wordt, is godzaligheid, in het Grieks εὐσέβεια (1 Tim. 2:2; 1 Tim. 4:7; 1 Petr. 1:7) en Θεοσέβεια (1 Tim. 2:10; Joh. 9:31).
De ondeugd daarentegen is tweeërlei: atheïsme, waardoor wij geen God dienen of eren (Ef. 2:12), en afgoderij, waardoor wij een ander als God eren, hetzij in de plaats van de ware God, hetzij met en naast de ware God (1 Kor. 10:14; Gal. 5:20). Beide zonden kunnen grover en door een openbare belijdenis (1 Kor. 10:7; Ex. 32:1), of subtieler en alleen door de praktijk bedreven worden (Kol. 3:5; Ps. 10:4; Ps. 14:1,2).
Om deze natuurlijke dienst te besturen, heeft God slechts één, maar wel het eerste en voornaamste gebod bestemd, omdat deze dienst ons ook door de natuur bekend kan zijn.
Het tweede gebod
2. De andere dienst van God is een ingestelde dienst, die Gods wil, zoals die van Zijn natuur onderscheiden is, eist. Deze schrijft God zonder enige natuurlijke noodzakelijkheid, naar Zijn louter welbehagen, de mensen voor, bijvoorbeeld om God te dienen met offeranden.
Deze ingestelde dienst bestuurt God in de drie laatste geboden van de eerste tafel, omdat deze dienst ons door de natuur geenszins bekend is, in deze orde:
Ten eerste: Hij wijst ons de plichten aan die tot die dienst waargenomen moeten worden, waaronder de gehele uitwendige dienst van God is, bijvoorbeeld: de kerkelijke bijeenkomsten, de openbare verkondiging van Gods Woord, openbare gebeden, psalmgezang, de bediening en het gebruik van de sacramenten, de oefening van de kerkelijke tucht, de roeping van de dienaren, enzovoort.
Al die plichten bestuurt het tweede gebod, door te verbieden dat hier niets als plicht van de ingestelde godsdienst aangenomen en toegelaten moet worden uit eigen inbeelding, maar alleen naar het Goddelijke voorschrift (Deut. 4:2; Deut. 12:32).
De algemene deugd van het tweede gebod is dus gehoorzaamheid, voor zover die in een striktere betekenis aanduidt: niet te willen doen wat recht schijnt in onze eigen ogen of in de ogen van andere mensen (Deut. 12:8), maar wat recht is in de ogen des Heeren (vers 23).
De algemene tegenovergestelde ondeugd van het tweede gebod is ἐθελοθρησκεία, ‘eigenwillige godsdienst’ (Kol. 2:23), δεισιδαιμονία, ‘bijgelovigheid’ (Hand. 25:19). Deze is niets anders dan een onverschuldigde (Jes. 1:12), verboden dienst (Matth. 15:9; Kol. 2:22). U zou het ook een inbeelding kunnen noemen, waardoor wij ons een beeld en verbeelding maken: ‘Gij zult u geen gesneden beeld, noch enige gelijkenis maken ...’
Het derde gebod
Ten tweede: God houdt de manier voor waarop wij met de plichten van de ingestelde godsdienst bezig moeten zijn, namelijk: wij moeten alle plichten die tot de dienst behoren, behandelen overeenkomstig de Goddelijke majesteit, aangezien Hij daarin Zijn Naam heeft ingedrukt en die aan Zichzelf heeft toegewijd. Dit vindt plaats door:
Een verschuldigde voorafgaande voorbereiding (Pred. 5:1,2).
Zowel een vergezellende eerbied (Ps. 95:6,7; Gen. 18:2, vgl. met vers 27) als devotie (Ps. 5:8; Ps. 108:2,3).
Een daarop volgend gebruik, waardoor wij de kracht van de gedane plichten trachten te ondervinden bij onszelf, tot eer en heerlijkheid van God (Jak. 1:21-23).
De algemene deugd van het derde gebod is dus de eerbiediging van Gods Naam, waardoor wij omtrent de plichten van de godsdienst bezig zijn met een rechtmatige achting ervoor; met een gepaste vrees voor een al te grote vertrouwelijkheid en met een bereidwilligheid van ons gemoed en een zoet vermaak van ons hart.
De algemene ondeugd is de ontheiliging van Gods Naam, die begaan wordt door kittelachtigheid van gehoor (2 Tim. 4:3), luiheid (Rom. 12:11), nalatigheid, verachting en misbruik (Luk. 19:46), vadsigheid en omzwerving van het verstand (Hebr. 5:11; Ez. 33:31), vergeetachtigheid (Jak. 1:24,25), verwarring en wanorde (1 Kor. 14:33) onder de godsdienst, evenals door een lichtvaardig gebruik van Gods namen en eretitels (Lev. 24:11,16).
Het vierde gebod
Ten derde: God wijst de bepaalde tijd aan, die aan de oefening van de ingestelde godsdienst besteed moet worden, namelijk de zevende dag. Deze heeft Hij immers Zelf aangewezen, hetzij hij geteld wordt vanaf de schepping, zoals gebeurd is onder de oude huishouding,* hetzij vanaf de opstanding van Christus, zoals gebeurt onder de nieuwe huishouding; als die zevende dag maar door God Zelf aangewezen is.
Hierop ziet het vierde gebod, waarvan de algemene deugd de heiliging van de sabbat is. Deze wordt verricht:
Deels door zich te onthouden van eigen bezigheden, dat is: van zodanige, waardoor wij bedoelen aardse dingen te winnen: ‘Zes dagen zult gij arbeiden en al uw werk doen’ (Ex. 20:9).
Deels door zich toe te leggen op het Goddelijke werk, dat is: op Zijn dienst ofwel op de plichten van de ingestelde dienst.
De tegenovergestelde ondeugd is de ontheiliging van de sabbat, die plaatsvindt:
Deels door het verrichten van zijn eigen werk (Jes. 58:13).
Deels door het nalaten van het Goddelijke werk (Jes. 58:13).
Zo hebben wij de inhoud van de eerste tafel der tien woorden voorgehouden.
De tweede tafel van de wet
De liefde jegens de naaste omvat alle plichten die wij naar Gods voorschrift onze naaste schuldig zijn. Deze alle worden met het ene woord ‘rechtvaardigheid’ aangeduid (Ef. 4:24).
De samenvattende deugd van de gehele tweede tafel is dus rechtvaardigheid, waardoor wij aan de naaste bewijzen wat rechtvaardig is.
Zo is de samenvattende ondeugd verongelijking.
Zowel deze rechtvaardigheid als deze verongelijking worden met betrekking tot de volgende afzonderlijke zaken geoefend.
Het vijfde gebod
Ten eerste: aangaande de eer van de naaste, voor zover deze eer alle wederzijdse plichten omvat:
- Enerzijds de plichten die alle minderen schuldig zijn te bewijzen aan hun meerderen, bijvoorbeeld eerbied, liefde, gedienstigheid, onderwerping, gehoorzaamheid en getrouwheid.
- Anderzijds de plichten die alle meerderen, zoals overheden, herders [predikanten], huisvaders en leermeesters, gehouden zijn aan hun minderen te bewijzen, namelijk rechtvaardigheid van jurisdictie en liefde. Zij houden zich met hun minderen bezig door hen zowel te beschermen tegen het kwade (Job 29:14,15; 1 Tim. 5:8) als te regeren en te besturen tot het goede, door wetten, beloningen en straffen (Rom. 8:4; 1 Tim. 2:2).
De algemene deugd nu, waardoor al die wederzijdse plichten bestuurd worden, is nederigheid jegens de naaste, waardoor wij geneigd zijn om de voortreffelijkheid die God aan ieder heeft toebedeeld, te erkennen en te betuigen (1 Petr. 5:6; Filipp. 2:3).
Zo is de tegenovergestelde algemene ondeugd van het vijfde gebod hoogmoed, waardoor wij, uit verachting van onze naaste, de plichten nalaten die wij hem volgens Gods voorschrift schuldig zijn (2 Tim. 3:2).
Het zesde gebod
Ten tweede: aangaande het bewaren, verkwikken en bevorderen van het leven van de naaste:
Het geestelijke leven. Dit gebeurt door voorbidding voor hen tot God (1 Tim. 2:1), door een goed voorbeeld ter navolging te geven (Tit. 2:7) en door vermaning (Kol. 3:16).
Het lichamelijke leven. Dit gebeurt door:
Die deugden, waardoor wij ver zijn van alle belediging van de naaste, namelijk zachtmoedigheid, lijdzaamheid, lankmoedigheid en verzoeningsgezindheid.
Die deugden, waardoor wij geneigd zijn om de samenleving in stand te houden, zoals eendracht en welwillendheid, die gepaard gaan met benaderbaarheid, voorkomendheid en gelijkmoedigheid.
De algemene deugd die al deze deugden bestuurt, is menslievendheid (Hand. 27:3)
De algemene tegenovergestelde ondeugd is doodslag, die niet alleen een onrechtvaardige doding van de naaste inhoudt, maar ook allerlei hardheid, wreedheid en dergelijke.
Het zevende gebod
Ten derde: aangaande de reinheid wat betreft de huwelijkse zaken, die tot de voortplanting behoren, door schaamte en eerbaarheid (Filipp. 4:8).
De deugd die dit alles in het algemeen bestuurt, is kuisheid ofwel reinheid van de personen wat betreft de huwelijkse zaken (1 Thess. 4:3-5),
Daarentegen is de algemene ondeugd weelderigheid, voor zover deze, in een striktere zin, een ongeoorloofd gebruik betekent van de dingen die tot de voortplanting behoren. Ze wordt, in dezelfde zin genoemd: ‘Onreinheid’, ‘schandelijke beweging’, ‘kwade begeerlijkheid’ (Kol. 3:5), ‘ontuchtigheid’ (Rom. 13:13), ‘kwade beweging der begeerlijkheid’ (1 Thess. 4:5), enzovoort. Onder deze weelderigheid worden ook alle oorzaken, gevolgen, tekenen en andere dingen gerekend, evenals al haar soorten: hoererij, overspel, bloedschande, polygamie, verkrachting, bijligging tegen de natuur en onwettige scheiding.
Het achtste gebod
Ten vierde: aangaande het geluk en de uitwendige goederen van de naaste, die hij onder een rechtmatige titel bezit voor de burgerlijke vierschaar, hetzij door inbezitneming, hetzij door loon of door enig verdrag, namelijk opdat men die bewaart en vermeerdert naar vermogen.
Tot besturing daarvan strekt de algemene deugd van de verwisselende rechtvaardigheid, die zo wordt genoemd omdat ze zich bezighoudt met de onderlinge verwisselingen (Lev. 19:36; Ps. 15:2; Spr. 16:11). Hiertoe helpen spaarzaamheid en zuinigheid (Spr. 21:15), insgelijks milddadigheid (2 Kor. 8:15; Rom. 12:13; Lev. 25:35; Ps. 37:21).
De algemene tegenovergestelde ondeugd van het achtste gebod is diefstal ofwel onrechtvaardige wegneming van een zaak, tegen wil en dank van de heer en eigenaar; hetzij dit openlijk gebeurt, door beroving en plundering (Ex. 22:1; Hos. 6:8,9; 1 Kor. 6:8,9), hetzij heimelijk, door allerlei bedrog (Luk. 19:8).
Het negende gebod
Ten vijfde: aangaande allerlei gerustheid van de naaste, voor zover die óf bewaard zou kunnen worden door de betrachting van de waarheid, óf geschonden zou kunnen worden door allerlei vals getuigenis. Dit kan gebeuren buiten het gericht, door allerlei valsheid te spreken, of door trouweloze beloften (Ef. 4:25; Ef. 5:9; Jak. 3:14); hetzij in het gericht, door allerlei valsheid te spreken, in de beschuldiger, in de aangeklaagden, in de rechter, in de getuigen, in de advocaat, in de procureur (Spr. 16:10).
De algemene deugd van het negende gebod, waardoor al deze dingen bestuurd worden, is de waarachtigheid, waardoor wij genegen zijn om volgens ons geweten te spreken (Ef. 4:15),
Zo is de algemene ondeugd hier allerlei leugen, waardoor wij tegen ons geweten spreken en met ons gezag het valse wetens en willens bevestigen (Ef. 4:25).
Het tiende gebod
Ten zesde: aangaande allerlei geluk van de naaste, voor zover dat óf bevorderd, óf geschonden kan worden door onze inwendige begeerlijkheid, in zijn eer, leven, huwelijk en goederen.
De algemene deugd, waardoor al deze dingen in veiligheid zijn, is vergenoegdheid ofwel tevredenheid, waardoor wij zodanig in het ons door God beschoren lot berusten, dat wij alles wat van een ander is, zelfs niet begeren op een onwettige manier (1 Tim. 6:6; Hebr. 13:5; Filipp. 4:11). Ja, integendeel, waardoor wij ons verblijden over allerlei voorspoed van de naaste (Rom. 12:15).
Maar de tegenstrijdige ondeugd is kwade begeerlijkheid (Hebr. 13:5; Rom. 7:7), die voortkomt uit verkeerde eigenliefde (2 Tim. 3:4). Verder ontstaat daaruit nijd (Matth. 20:15) en leedvermaak in het kwade, waardoor men zich zelfs over de tegenspoeden van de naaste verheugt (Ps. 70:3; Obadja vers 11,12).
Zo hebben wij kort het richtsnoer en de samenvatting van alle deugden en ondeugden voorgesteld, waarnaar alle oefening van heiligheid en rechtvaardigheid geschikt moet worden. De afzonderlijke deugden en ondeugden van de afzonderlijke geboden, met hun geschilpunten en de betreffende gewetensgevallen, schuiven wij door naar onze ‘zedelijke godgeleerdheid’ [Deel 6-A].