Klik op één
van de segmenten!
Geloof
Gekoppelde paragrafen met "Geloof"
Theoretisch-praktische godgeleerdheid - Deel 4
Petrus van Mastricht (1630-1706)
Deel 4/6 - De toepassing van de verlossing - De kerk.
Boek VII - Hoofdstuk 1 De aard van de kerk
1.8Het geloof waardoor de kerk wordt uitgemaakt als de vorm
Tot deze kerkelijke vereniging en gemeenschap groeien de mensen samen door een waarachtig en levend geloof, waardoor zij Christus aannemen (Joh. 1:12; Kol. 2:6), waardoor Christus in hen woont (Ef. 3:17) en in hen leeft, en zij wederkerig in Christus wonen en leven (Gal. 2:20; Joh. 15:4,5). Hierom wordt allernauwkeurigst gezegd dat het geloof datgene is wat de kerk uitmaakt als de vorm.* Want evenals er van de kant van Christus niets is waarmee Hij Zelf ons als het ware aanraakt tot vereniging van Hem met ons (Rom. 8:9,10; 1 Kor. 6:15,17), zo is er van onze kant niets wat Christus geestelijk als het ware aanraakt tot vereniging van ons met Hem. Ook is er in de leden van de kerk niets wat zozeer aan allen gemeenschappelijk is en waardoor zij onderling elkaar nauwer als het ware aanraken tot vereniging, dan het geloof. Daardoor zijn zij, terwijl zij allen met Christus verenigd zijn als hun Hoofd, ook onder elkaar verenigd als leden: ‘Eén lichaam, ... één Geest, ... één Heere, één geloof’ (Ef. 4:4,5). Vandaar, omdat Eén voor ons allen de ‘Meester’ is, dat ook wij ‘allen broeders’ genoemd worden (Matth. 23:8).
Het geloof kan echter op twee manieren aangemerkt worden:
Zoals het in de afzonderlijke gelovigen afzonderlijk is, en op die manier is het de vorm van de ‘geroepenen’.
Zoals het in alle gelovigen collectief is, en op die manier is het pas de vorm van de ‘kerk’.
Want dezelfde gelovige mensen, elk afzonderlijk aangemerkt, worden ‘geroepenen’ genoemd, maar samengevoegd aangemerkt, worden zij ‘kerk’ genoemd.
Hieruit volgt verder dat alle beloften die in de Schrift aan de kerk gedaan zijn, ook tot de afzonderlijke gelovigen uitgestrekt worden.