Klik op één
van de segmenten!
Dienaren - Oude Testament
Gekoppelde paragrafen met "Dienaren - Oude Testament"
Theoretisch-praktische godgeleerdheid - Deel 4
Petrus van Mastricht (1630-1706)
Deel 4/6 - De toepassing van de verlossing - De kerk.
Boek VII - Hoofdstuk 2 De dienaren van de kerk
2.11De buitengewone dienaars van het Oude Testament
De ene en de andere soort van bediening, zowel de buitengewone als de gewone, is óf van het Oude, óf van het Nieuwe Testament.
Het Oude Testament heeft als buitengewone dienaars gehad:
De patriarchen ofwel de door Gods Geest geïnspireerde vaders van de huisgezinnen der gelovigen. Zij hebben geleefd voordat de Heilige Schrift beschreven was en vóór het ingestelde Levitische priesterdom, zowel vóór als na de zondvloed. Ten aanzien van het woord leest men over hen in Handelingen 7:8. Ten aanzien van de zaak lijkt het uit de inhoud van Genesis zeker te zijn dat het, onder andere na de afkondiging van het eerste Evangelie (proto-Evangelie) (Gen. 3:15), hun plicht geweest is om dat Evangelie door ingeving van Gods Geest te verklaren en toe te passen, en insgelijks de mensen het gebruik en de krachtdadigheid van de offeranden aan te wijzen.
De profeten, onder wie wij die buitengewone dienaars van de kerk verstaan, die zonder betrekking tot een bepaalde stam of familie, nadat de Heilige Schrift onder Mozes was begonnen beschreven te worden en de ceremoniële dienst ingesteld was, Goddelijke verborgenheden geopenbaard en toekomstige contingente* dingen voorzegd hebben, met name aangaande de Messías, Die komen zou, en Zijn leven, ambten, lijden, heerlijkheid en weldaden (Hand. 3:21-24; Hand. 10:43; Hebr. 1:1; 1 Petr. 1:10-12). Soms hebben ze dit gedaan door het beschrijven van de Heilige Schrift, zoals Mozes, David, Sálomo en Jesaja, soms alleen door een levende stem. Ook zijn sommigen door wonderwerken vermaard geweest, zoals Mozes, Elía, Elísa en anderen; anderen niet.
Onder de profeten tellen wij ook de profetessen, zoals Debóra (Richt. 4:4) en Hulda (2 Kon. 22:14).
2.12De gewone dienaars van het Oude Testament
Het Oude Testament heeft als gewone dienaars gehad:
De eerstgeborenen.
De hogepriester.
De priesters.
De Levieten.
Ten eerste: de eerstgeborenen
Aan de eerstgeborenen ten tijde van de patriarchen, vóór de wet, schrijven de Joden en velen uit de christenen het recht van priesterschap en liturgie toe. Onder hen rekenen zij ook de vaders van de huisgezinnen der gelovigen, onder de besturing van de aartsvaders, hoewel ik nog niet heb gezien dat dit op goede grond werd aangetoond.
Ten tweede: de hogepriester
De hogepriester (Lev. 21:10 e.v.) was het hoofd van de hele gewone bediening, ja, als het ware de koning van alle heilige dingen, de naaste aan de burgerlijke koning, afkomstig uit de stam van Levi en zijn zekere bijzondere familie.
Zijn roeping, en wel de eerste in Aäron en Eleázar, heeft plaatsgevonden op bevel en aanwijzing van God Zelf, door Mozes (Ex. 33:1; Num. 20:26). Daarna heeft zij, volgens de Joden, bij het sanhedrin en bij de koning berust.
Zijn ordening of inwijding geschiedde door het hogepriesterlijke gewaad:
Van goud: in broeken, rok, gordel, muts, mantel, efod, borstlap en voorhoofdplaat (zie hierover Ex. 28). In dit gewaad diende de hogepriester dagelijks.
Van wit: in rok, broeken, gordel en hoed, die hij gebruikte wanneer hij in het binnenste heiligdom zou ingaan (Lev. 16:4,32).
Zijn zalving vond gewoonlijk zeven achtereenvolgende dagen plaats, zolang de heilige olie, die eens door Mozes is gemaakt, geduurd heeft (Ex. 30:23). Men zegt dat dit negenhonderd jaren plaatsgevonden heeft, maar dat de inwijding alleen door de kleding heeft plaatsgevonden toen die olie verloren was. Het lijkt dezelfde zalfolie geweest te zijn waarmee de koningen soms ingewijd werden, hoewel anderen menen dat ze anders is geweest. Het was ongeoorloofd om anderen daarmee te zalven (Ex. 30:32,33). Alle hogepriesters werden gezalfd, maar van de koningen alleen zij die in een roerige toestand van zaken gekozen werden, zoals blijkt bij Sálomo (1 Kon. 1:39) en bij Joas (2 Kon. 11:12).
Zijn inwijdingsofferande had hij met de gewone priesters gemeen (Lev. 6:20).
Zijn successie was alleen in de familie van Aäron, en wel van zijn eerstgeboren zoon Eleázar, evenals de successie van de gewone priesters door de zonen van Ithamar was (Num. 20:28). Met deze uitzondering dat de successie van sommigen verstoord lijkt te zijn in Eli, van wie geloofd wordt dat hij uit het huis van Ithamar geweest is. Eli’s nakomelingen zijn uit de successie uitgevallen ten tijde van Sálomo in de afgezette Abjathar en de in zijn plaats gestelde Zadok uit het huis van Eleázar (1 Kon. 2).
Zijn vereisten waren:
Waardigheid en integriteit van lichaam en gemoed (Lev. 21:17). De Joodse meesters tellen honderdtweeënveertig gebreken van het lichaam, die hem onwettig maakten.
De heiligheid van het huwelijk, waarvan de wetten gevonden worden in Leviticus 21:14.
De onthouding van het aanraken van een dode (Lev. 21:1,3,10-12), en van de rouw over de dood van een nabestaande.
Zijn dienst had hij deels met de dienst van de gewone priesters gemeen, namelijk:
Offeren (1 Kron. 6:49, vgl. met Luk. 1:9), behalve dat de gewone priesters bij hun dienstbeurten offerden, nadat ze onder elkaar geloot hadden, maar de hogepriester zo dikwijls en wanneer het hem goeddacht.
Bidden voor het volk en het zegenen (Num. 6:23,26).
Oordelen over de melaatsheid (Lev. 13:2).
Zijn dienst was hem deels in het bijzonder eigen, namelijk:
Eenmaal per jaar een zoenofferande opofferen en in het heilige der heiligen van de tempel ingaan (Lev. 16:2; Hebr. 9:7). Op die dag nam hij alle heilige oefeningen waar, ook die welke dat feest niet eigen waren. Ingeval hij noodgedwongen in deze plechtige heilige dienst belet werd, werd elk jaar op de vastendag voor hem een plaatsvervanger gekozen. Deze werd onder de eerste tempel de ‘tweede priester’ (2 Kon. 25:18; Jer. 52:24) en onder de tweede tempel ‘sagan’ genoemd.
Bij dit alles kwam het hoogste opzicht over en de besturing van alle heilige dingen.