Klik op één
van de segmenten!
Dienaren - Instelling
Gekoppelde paragrafen met "Dienaren - Instelling"
Handboek Dogmatiek
Johannes à Marck (1656-1731)
Het boek is een heruitgave van het bekende theologisch naslagwerk ‘Het merg van de christelijke godgeleerdheid’.
Hoofdstuk 33 Het verschillende kerkbestuur
33.11De gewone herders en leraars – de bisschoppen
De gewone kerkbestuurders van hetzelfde nieuwe verbond dragen bij Paulus de namen ‘herders en leraars’ (Ef. 4:11). Aangezien hier niet, zoals bij de voorgaande bedieningen, ‘sommigen’ tussen staat, leiden deze beide namen ons niet zozeer tot geheel onderscheiden bedieningen, als wel tot verschillende daden van dezelfde bediening. De kerk heeft ze echter van elkaar kunnen scheiden door het bijzondere toezicht over academies en scholen tot lering, en over de verdere kerk tot weiding, aan verschillende personen toe te wijzen, naar de verscheidenheid van de gaven (vgl. Rom. 12:7-8). De kerk heeft ze ook al snel zo onderscheiden, want men vindt bijvoorbeeld al in de tweede eeuw na Christus te Alexandrië Pantaenus als een christelijke schoolleraar, wiens opvolgers de vermaarde Clemens (ca. 150–215) en Origenes (ca. 185-254) waren.
De herders en leraars komen ons voor onder heel veel eigenlijke en oneigenlijke, bijzondere en algemene namen, die hetzij hun waardigheid, hetzij hun werk aanwijzen. Ze worden door elkaar heen ‘ouderlingen’ en ‘bisschoppen’ of ‘opzieners’ genoemd, want die twee zijn volgens het Goddelijke recht geenszins onderscheiden in orde of in macht. Dit blijkt uit het volgende:
1. De ouderlingen worden door Paulus als opzieners aangemerkt: ‘Zo hebt dan acht op uzelven, en op de gehele kudde, over welke de Heilige Geest u tot opzieners gesteld heeft, om de gemeente Gods te weiden’ (Hand. 20:17,28). ‘Want een opziener moet onberispelijk zijn, als een huisverzorger Gods, ...’ (Tit. 1:5,7).
2. Hij spreekt over verschillende opzieners in één gemeente: ‘..., al den heiligen in Christus Jezus die te Filippi zijn, met de opzieners en diakenen’ (Filipp. 1:1).
3. Wanneer hij elders de plichten van de kerkbestuurders voorstelt, noemt hij naast de diakenen geen ouderlingen, maar alleen opzieners: ‘Zo iemand tot eens opzieners ambt lust heeft, die begeert een treffelijk werk. ...’ (1 Tim. 3:1-2).
4. Aan hen wordt niet alleen dezelfde manier van aanstelling toegeschreven (Hand. 14:23; Tit. 1:5), maar aan de ouderlingen wordt ook nergens dezelfde macht tot lering, tuchtoefening en bevestiging van anderen onttrokken. Sommigen menen dat de macht tot bevestiging aan hen duidelijk wordt toegewezen in 1 Timótheüs 4:14: ‘En verzuim de gave niet die in u is, die u gegeven is door de profetie, met oplegging der handen van de ouderlingschap.’ Maar het lijkt dat we in die laatste woorden meer geleid worden tot de reden en het doel van de oplegging der handen, en nog des te meer omdat Paulus elders schrijft: ‘..., dat gij opwekt de gave Gods, die in u is door de oplegging mijner handen’ (2 Tim. 1:6).
Tegenwerpingen beantwoord
Tevergeefs werpen de roomsen en andere voorvechters van het bisschoppelijke bestuur ons hier het volgende tegen:
Tegenwerping 1. De macht van Timótheüs: ‘Neem tegen een ouderling geen beschuldiging aan, anders dan onder twee of drie getuigen.’ ‘Leg niemand haastelijk de handen op’ (1 Tim. 5:19,22), en van Titus: ‘Om die oorzaak heb ik u op Kreta gelaten, opdat gij van stad tot stad zoudt ouderlingen stellen, gelijk ik u bevolen heb’ (Tit. 1:5).
Antwoord. Zij moeten beide als buitengewone evangelisten worden aangemerkt, en dragen nergens in de Schrift de naam ‘bisschoppen’, want wat achter de brieven is toegevoegd, is niet van Goddelijke, maar van menselijke afkomst.
Tegenwerping 2. De engelen van de zeven gemeenten van Azië komen ons in het enkelvoud voor: ‘Schrijf aan den engel der gemeente ...’ (Openb. 2:1; enz.).
Antwoord. Het enkelvoud betekent herhaaldelijk een meervoud, zoals in Maleáchi 2:7: ‘De lippen des priesters.’ Als men dat hier al betrekt op de eerste of voorzitter van de ouderlingen, volgt daaruit niet dat die altijd dezelfde is geweest, laat staan dat hij een bisschoppelijke macht over zijn medeouderlingen heeft gehad.
Tegenwerping 3. De priesters zijn eertijds onder één hogepriester, en daarna de zeventig discipelen onder de apostelen gesteld geweest.
Antwoord. Zo vooronderstelt men tevergeefs niet alleen enig onderscheid, maar ook haast hetzelfde onderscheid tussen bisschoppen en ouderlingen, en de opvolging van de bisschoppen en ouderlingen in de plaats van de hogepriesters en priesters.
Tegenwerping 4. Zo doet men het eertijds veroordeelde gevoelen van Aërius (4e eeuw) herleven.
Antwoord. Hoewel men hem wegens het sterke verzet tegen de gestelde kerkelijke orde misschien niet volkomen van scheuring zou kunnen vrijpleiten, is hij op dit punt in elk geval niet voor een ketter te houden, evenmin als in het verwerpen van de gebeden voor de doden, de gezette vastentijden en het jaarlijkse paasfeest.
Ondertussen is het duidelijk dat er door een menselijke gewoonte en recht, tot vermijding van verwarring en twist, al heel snel een onderscheid tussen bisschoppen en ouderlingen of andere mindere leraars is ingevoerd. Dit bestond eerst enkel in de orde, maar daarna ook in de macht, zoals door Hieronymus en anderen in vroegere en latere tijden allang is aangewezen. Verre zij het vandaar dat wij alle dergelijke ongelijkheid van de kerkelijke opzieners – waar men feitelijk in de meeste gezuiverde kerken van de protestanten iets van vindt – of dit onderscheid tussen bisschoppen en ouderlingen – als de roomse bijgelovigheid, afgoderij en gewelddadige overheersing er maar van afgescheiden is – volstrekt zouden willen veroordelen. Het is niet zo dat dit onze broederlijke gemeenschap met zodanige kerken zou beletten, of volkomen in strijd zou zijn met de wil van Christus. Want men is niet zo zeker van een algemene en gedurige manier van kerkbestuur, die de gehele kerk, in alle zozeer verschillende volkeren en geslachten, volgens Christus’ instelling in alles zou moeten onderhouden.