Klik op één
van de segmenten!
Christelijke vrijheid
Gekoppelde paragrafen met "Christelijke vrijheid"
Theoretisch-praktische godgeleerdheid - Deel 4
Petrus van Mastricht (1630-1706)
Deel 4/6 - De toepassing van de verlossing - De kerk.
Boek VI - Hoofdstuk 7 De aanneming tot kinderen
7.16Zesde vrucht: de christelijke vrijheid
Het zesde gevolg is de christelijke vrijheid. Een zoon in een aards huisgezin bezit vrijheid boven een dienstknecht (Hebr. 3:5,6; vgl. Gal. 4:22,23). In het geestelijke huisgezin heeft de natuurlijke Zoon voor de aangenomen kinderen met Zijn bloed vrijheid verkregen (Gal. 5:1; Joh. 8:32,36).
Deze vrijheid houdt een vrijstelling in:
Die de huishouding* van beide verbonden gemeen heeft, namelijk een vrijstelling van:
De strafschuld van de zonden, reeds verkregen door de rechtvaardiging, maar bekrachtigd en vermeerderd door de vrijheid van het kindschap (Rom. 8:1).
De heerschappij van hun zonden, rechtens bezien, hoewel deze vrijstelling feitelijk* geschonken zal worden door de heiligmaking (Rom. 6:12,14).
De veroordeling ofwel verdoemenis van de wet (Gal. 3:13), en ook die strengheid van de wet, waardoor zij de straf voor de ongehoorzaamheid bepaald vordert van de overtreder zelf, omdat God Zijn eigen Zoon ‘zonde gemaakt’ heeft, opdat de aangenomen kinderen ‘rechtvaardigheid Gods in Hem’ zouden worden (2 Kor. 1:21). Maar zij zijn op geen enkele manier door die vrijheid ontslagen van hetzij de gehoorzaamheid zelf, hetzij de strengheid van de gehoorzaamheid aan de zedelijke* wet (Matth. 5:17,19; Rom. 3:31).
De verplichting tot allerlei menselijke overleveringen in zaken die het geloof en de dienst van God betreffen (Matth. 15:9; Kol. 2:20).
Alle dienstbaarheid in zaken die de godsdienst en het geweten betreffen, die aan enigerlei schepselen, hetzij engelen (Kol. 2:18; Openb. 22:9), hetzij mensen bewezen zou moeten worden (1 Kor. 7:23). Hoewel wij in wereldlijke en burgerlijke zaken door deze vrijheid niet ontslagen zijn van de gehoorzaamheid die aan de overheden bewezen moet worden (Matth. 22:21; Rom. 13:5; Tit. 3:1; 1 Petr. 2:13).
- Die bijzonder eigen is aan de nieuwe huishouding, waaronder wij vrij zijn van de onderhouding van de ceremoniële wet, voor zover zij een juk was (Hand. 15:10; Gal. 5:1; Kol. 2:14) en de genade voorafschaduwde die nog verwezenlijkt zou worden in de toekomende Middelaar (Kol. 2:17; Hebr. 10:1). Hierover zal het, zo God wil, elders uitvoerig gaan.