Boek VI
De toepassing van de verlossing
Deel 4/6 - De toepassing van de verlossing - De kerk.
De tweede weldaad van onze vereniging en gemeenschap met Christus is de aanneming tot kinderen. Wij beginnen nu aan de beschouwing daarvan, terwijl we het fundament gelegd hebben in de verklaring van de woorden die wij vinden in 1 Johannes 3:1.
Deze woorden bevatten een lofspraak ofwel een uitmuntende aanprijzing van onze aanneming tot kinderen.
Hierbij komen de volgende zaken voor:
De bewoording waarmee zij wordt aangeprezen: ἴδετε, ‘ziet’.
Dit woord komt van ἰδού of ἴδε, welk partikel[1] gewoonlijk gebruikt wordt om aandacht en opmerking te verwekken, door de verkondiging van enige nieuwe, bewonderenswaardige en ongewone zaak (o.a. Jes. 7:14; Zach. 9:9; Matth. 21:5). Het komt van εἰδῶ ‘ik zie’, de ogen van het verstand opendoen en opscherpen om een zaak nauwkeurig gewaar te worden, evenals wij gewoon zijn de ogen van het lichaam op te scherpen wanneer er iets wonderlijks voorvalt (Joh. 1:29). Het is insgelijks bedoeld om de zekerheid van de zaak die getoond zal worden, te kennen te geven, opdat wij van haar voortreffelijkheid niet minder mogen verzekerd zijn dan als wij die voor onze ogen zagen en beschouwden.
De aangeprezen weldaad, namelijk de genade van de aanneming tot kinderen.
Hiervan wordt verklaard:
De liefde van de adoptie ofwel de aanneming tot kinderen, als de aandrijvende oorzaak:* ‘Hoedanige’ ofwel ‘hoe grote liefde’!
Hier is de adopterende liefde, in het Grieks ἀγάπη, dat afstamt:
Van ἄγαν ποιεῖν, ‘gedurig doen’ en ‘werkzaam zijn’, omdat de liefde altijd werkzaam is.
Of van ἄγειν κατὰ πᾶν, ‘op elke manier zich bewegen tot de geliefde of beminde zaak’.
Of van ἄγαν en ποιεῖσθαι, omdat een beminnaar berust in de beminde zaak.
Het geeft een niet gewone, maar hevige genegenheid tot het beminde voorwerp te kennen, ofwel een welwillende en goedgunstige genegenheid, waardoor wij niet alleen voor het beminde voorwerp het goede willen, maar ook daaraan doen. Want diegene bemint waarlijk, die metterdaad zelf degene helpt die hij bemint (Luk. 10:27). En een zodanige genegenheid is de aandrijvende oorzaak van de aanneming tot kinderen.
Bovendien is hier een trap* van liefde: ποταπὸς, ‘hoedanige’ of ‘hoe grote liefde’! Het woord wordt gewoonlijk gebruikt voor een hoedanigheid ofwel kwaliteit* (Matth. 8:27) en ook voor een hoegrootheid ofwel kwantiteit (Luk. 1:29).
Ook heeft het een nadruk als van verwondering (Mark. 13:1), om te kennen te geven dat de bewegende liefde tot deze Goddelijke adoptie volstrekt verwonderlijk is. Namelijk dat de algenoegzame God, Die geen schepsel nodig heeft, een mens en een zondaar, terwijl Hij een eigen Zoon heeft, omwille van Hem heeft willen aannemen, niet tot een dienstknecht, noch alleen tot een vriend, maar ook tot een zoon. Dit betekent de allernaaste betrekking, als op een Vader.
Ook stelt de apostel dit vragenderwijs voor: ‘Zegt, oordeelt u zelf, als u maar kunt, hoe groot en hoedanig die liefde Gods is, waardoor Hij mensen aanneemt tot Zijn kinderen!’
Hij voegt eraan toe: δέδωκεν, ‘gegeven heeft’, om aan te duiden dat het een volstrekt onverschuldigde liefde is. Niet enige waardigheid, niet een verdienste in de mensen, die dit teweeggebracht zou hebben bij God, maar enkel en alleen Gods genadige toegenegenheid.
De geadopteerde zonen: ἡμῖν, ‘ons’.
Niet aan alle mensen en elk afzonderlijk, noch aan allerlei mensen, maar aan ‘ons’ in het bijzonder. Namelijk aan ons, gelovigen, wij die ‘gemeenschap ... met den Vader en met Zijn Zoon Jezus Christus’ hebben (1 Joh. 1:3; Joh. 1:12), waarin de grondslag ligt van de aanneming tot kinderen.
De adopterende Vader: ὁ πατὴρ, ‘die Vader’, met een nadrukkelijk lidwoord.
Er wordt bedoeld die hemelse Vader, niet alleen zo genoemd vanwege de generatie van Zijn natuurlijke, eigen en eniggeboren Zoon (Ps. 2:7), maar ook vanwege de adoptie van anderen (Joh. 1:12), omdat uit Hem πᾶσα πατριὰ, ‘de gehele familie’ is (Ef. 3:15). Want zoals wij zonen gemaakt worden, zo wordt Hij door Wie wij dezulken gemaakt worden, voorondersteld een Vader te zijn en wordt Hij door de aanneming tot kinderen een Vader.
De adoptie ofwel de aanneming tot kinderen zelf: ἵνα τέκνα Θεοῦ κληθῶμεν, ‘dat wij zonen Gods genaamd worden’.
Het woord τέκνα vertaalt Theodorus door ‘kinderen’, en meent dat die naam zich ruimer uitstrekt dan die van zonen. Beza vertaalt het door prolem, ‘nakroost’, ‘nageslacht’. De Syrische vertaling [Peshitta], de Arabische vertaling, Erasmus en anderen vertalen het door ‘zonen’ (zoals in Matth. 9:2; Matth. 21:28; Matth. 22:24; en doorgaans in het Grieks).
Ondertussen behoort dit woord ook tot de dochters, evenals tot de kleinkinderen. Het is dus een algemeen woord, dat allerlei soort van kinderen betekent, van allerlei geslacht, ouderdom en graad (Matth. 3:9).
τέκνα Θεοῦ, ‘zonen Gods’, niet van enig mens, hoe uitnemend en voortreffelijk ook, van een koning of vorst, maar van God.
κληθῶμεν, ‘genaamd worden’. Daaronder wordt niet een lege titel verstaan, maar de zaak van het zoonschap, gepaard met een heerlijke en aanzienlijke benaming (denominatio), waarbij door metonymie het gevolg wordt genoemd in plaats van het voorafgaande (zoals ook gebeurt in Gen. 21:12, vgl. met Rom. 9:7,8; Matth. 21:13, vgl. met Luk. 19:46; aldus Jes. 54:5; Jes. 61:6; Matth. 5:9). Toch zegt de apostel niet zonder nadruk: κληθῶμεν, ‘wij worden genoemd’. Niet alleen om te kennen te geven dat deze adoptie bestaat in een benoeming ofwel in een rechterlijke verklaring, waardoor ze onderscheiden wordt van een natuurlijk zoonschap, dat door generatie is; maar ook om tevens de uitmuntende eer en heerlijkheid die er in deze adoptie is, te kennen te geven.
[1] Onverbuigbaar woord. Onder de partikels vallen bijwoorden, voegwoorden, tussenwerpsels en voorzetsels.
Diegenen dus, die door het geloof met Christus verenigd zijn ofwel ‘gemeenschap ... met den Vader, en met Zijn Zoon Jezus Christus’ hebben (1 Joh. 1:3), verklaart God niet alleen voor rechtvaardigen, zoals wij tot hiertoe geleerd hebben, maar ook voor Zijn kinderen (Joh. 1:12). En dit door de genade van:
De predestinatie, waardoor Hij hen van eeuwigheid tot dit kindschap uitverkoren heeft (Ef. 1:5; Rom. 8:29).
De verlossing en de verdienste van Zijn Zoon (Gal. 4:4,5).
De geestelijke geboorte (Joh. 1:13), door Zijn Geest (Joh. 3:3,5).
De vereniging met Zijn eigen Zoon, waardoor zij broeders van Zijn eigen en eniggeboren Zoon geworden zijn (Hebr, 2:11), en met Hem dezelfde hemelse Vader verkregen hebben (Joh. 20:12).
De belofte, waardoor Hij aan alle gelovigen de ἐξουσίαν, ‘macht’, van dit kindschap beloofd en toegezegd heeft (Joh. 1:12).
De wederopwekking uit de doden, waardoor zij, als opnieuw, uit God geboren zullen worden (Luk. 20:36), waarom Paulus zozeer reikhalst naar de zalige opstanding (Filipp. 3:11).
Wij nu zijn in het algemeen iemands zonen of kinderen:
Door generatie ofwel door geboorte, zoals Izak (Gen. 22:2).
Door aanneming, zoals Mozes (Ex. 2:10; Hebr. 11:24), Efraïm en Manasse (Gen. 48:5) en Esther (Esth. 2:7).
Door vaderlijke genegenheid, zoals de geraakte (Matth. 9:2).
Door bekering, zoals Timótheüs (2 Tim. 1:2).
In het bijzonder zijn er kinderen of zonen van God:
Door generatie, hetzij de eeuwige generatie, op welke wijze alleen Jezus Gods Zoon is, Zijn eigen Zoon (Rom. 8:32) en eniggeboren Zoon (Joh. 3:16), hetzij een tijdelijke generatie, op welke wijze de gelovigen Gods kinderen zijn, krachtens een geestelijke geboorte (Joh. 1:13).
Door schepping, op welke wijze ook Adam (Luk. 3:38) en de gelukzalige geesten (Job 1:6; 38:7) kinderen Gods genoemd worden.
Door Gods algemene, vruchtbaarmakende en voedende voorzienigheid; aldus degenen die op een gewone wijze geboren zijn (Jes. 64:8; Mal. 2:10; Jes. 1:2).
Door mededeling van burgerlijke macht (Ps. 82:6).
Door een algemene roeping, voor zover mensen geroepen zijn tot de belijdenis van Gods Naam en ook tot de uitwendige* gemeenschap van de kerk toegebracht worden (Gen. 6:2).
Door een algemene liefde en verkiezing, op welke wijze geheel Israël Gods zoon genoemd wordt (Ex. 4:22), en Paulus aan Israël de aanneming tot kinderen toeschrijft (Rom. 9:4).
Door een bijzondere aanneming, die Paulus de aanneming tot kinderen noemt (Gal. 4:5). Deze bijzondere aanneming is het onderwerp van deze beschouwing.
Zo is dan de aanneming tot kinderen bij ons niets anders dan: Gods genadige verklaring, waardoor Hij de gerechtvaardigden in Zijn huisgezin als kinderen toelaat, en deszelfs voorrechten der kinderen Gods meedeelt.
Betreffende deze aanneming komen verschillende zaken in aanmerking.
Het eerste is de verklaring, waardoor Hij hen Zijn kinderen noemt: ‘Dat wij kinderen Gods genaamd zouden worden’ (1 Joh. 3:1). Hij nu verklaart dit:
In Zijn verstand en gedachte, ofwel in het eeuwige voornemen van de verkiezing (Ef. 1:5). Daarom ook worden de uitverkorenen die nog niet geroepen zijn, door een vooropstelling (prolepsis) ‘kinderen Gods’ genoemd (Joh. 11:52).
In Christus, als in hun Hoofd, met Wie zij verenigd zijn (Gal. 3:26). Daarom worden zij ‘mede-erfgenamen van Christus’ genoemd (Rom. 8:17).
In het Evangelie en zijn beloften, wanneer God aan de gelovigen de waardigheid van kinderen belooft en toezegt (Joh. 1:12).
In ons geweten of in onze geest, voor zover God daar door Zijn Geest getuigt dat wij kinderen Gods zijn (Rom. 8:15,16; Gal. 4:6):
Deels door ons de zekere en onfeilbare kenmerken van de aanneming tot kinderen te schenken, bijvoorbeeld het geloof en de boetvaardigheid.
Deels door ons verstand te verlichten en te scherpen, zodat wij de vergeleken kenmerken van de aanneming tot kinderen kunnen kennen en herkennen en daaruit onze aanneming tot kinderen opmaken.
De Oorzaak van deze verklaring ofwel Degene Die aanneemt, is weliswaar theologischerwijs* God in het algemeen, Die wij hierom aanroepen als onze Vader (Matth. 6:9), maar huishoudelijkerwijs* ofwel door bijzondere toe-eigening God de Vader (1 Joh. 3:1; Ef. 1:5), omdat het een vader eigen is kinderen te hebben. Hierom wordt ‘al het geslacht’, ‘de gehele familie’ uit Hem genoemd (Ef. 3:15). Ondertussen wordt ook aan de Zoon, die eigen en eniggeboren Zoon, toegeschreven dat Hij kinderen heeft (Hebr. 2:10-13), ja, ook aan de Heilige Geest, Die hierom de ‘Geest der aanneming tot kinderen’ genoemd wordt (Rom. 8:15), voor zover Hij ‘getuigt met onzen geest, dat wij kinderen Gods zijn’ (vers 16).
De inwendig aandrijvende oorzaak* is Gods alles-overtreffende liefde: ‘Hoe grote liefde’ of ‘hoedanige liefde’ (1 Joh. 3:1; Ef. 1:5). De uitwendig aandrijvendeoorzaak is de verdienste van Zijn eniggeboren Zoon, als Degene Die Hij gezonden en aan de wet onderworpen heeft, ‘opdat wij de aanneming tot kinderen verkrijgen zouden’ (Gal. 4:4,5).
Het voorwerp ofwel degenen die tot kinderen aangenomen zullen worden, zijn weliswaar mensen, van nature kinderen des toorns (Ef. 2:3; Jes. 1:4; Ez. 16:3), maar evenwel uitverkorenen en van eeuwigheid geliefden (Ef. 1:5; 1 Joh. 3:1; Jer. 31:3), wedergeborenen (Joh. 1:13, vgl. met 1 Petr. 2:2), verenigden met Christus (1 Joh. 1:3, vgl. met 3:1), gerechtvaardigden, in wie geen verdoemenis is (Rom. 8:1, vgl. met vers 15,16; Gal. 4:5). Want de rechtvaardiging is noch een deel, noch een gevolg van de aanneming tot kinderen, aangezien nergens gezegd wordt dat wij door de aanneming tot kinderen rechtvaardigen ofwel gerechtvaardigd worden. Ook is het niet gepast dat iemand die nog niet met God verzoend, maar tot nog toe Zijn vijand is, door Hem tot kind aangenomen zou worden.
De macht van de aanneming tot kinderen wordt door de Zaligmaker met het geloof samengevoegd: ‘Maar zovelen Hem aangenomen hebben, dien heeft Hij macht gegeven kinderen Gods te worden, namelijk die in Zijn Naam geloven’ (Joh. 1:12). Toch wordt er niet zo’n nauwe vereniging bedoeld, of de rechtvaardiging komt tussenbeide, zij het niet in orde van tijd, dan ten minste in orde* van natuur. De aanneming tot kinderen voegt dus een zekere doorluchtige trap* van waardigheid aan de rechtvaardiging toe (1 Joh. 3:1).
Er is een dubbel fundament van de aanneming tot kinderen:
De geestelijke generatie of geboorte, waardoor God ons gebaard heeft (1 Joh. 5:1) en wij uit God geboren zijn (Joh. 1:13; 1 Joh. 2:29, vgl. met 3:1), uit Geest en water (Joh. 3:3,5), door het onvergankelijke zaad van Zijn Woord (1 Petr. 2:2). Zozeer dat wij door deze geestelijke geboorte het geestelijke leven, ja, zelfs de Goddelijke natuur (althans, voor zover die aan de schepselen mededeelbaar is) deelachtig gemaakt worden (2 Petr. 1:4), en door Zijn beeld ten aanzien van wijsheid (Kol. 3:10) en ook van heiligheid en rechtvaardigheid te ontvangen (Ef. 4:24), het beeld van Zijn Zoon gelijkvormig gemaakt worden (Rom. 8:29), evenals door de natuurlijke geboorte de kinderen het leven, de natuur en de gelijkenis van hun ouders ontvangen.
De vereniging met Gods eigen en eniggeboren Zoon (Hebr. 2:11), als Degene Die Hij hiertoe in de wereld gezonden heeft, ‘opdat wij de aanneming tot kinderen verkrijgen zouden’ (Gal. 4:4,5). Want terwijl wij met de Zoon van God verenigd worden, zo worden wij Zijn broeders en verkrijgen wij met Hem een en dezelfde Vader (Joh. 20:17). Ja, vanwege deze zo nauwe vereniging met Christus geschiedt het dat, hoewel Christus de enige natuurlijke Zoon van God en dus meer de eerstgeboren Zoon van God is, wij echter door de genade van deze aanneming tot kinderen niet alleen kinderen van God, maar ook Zijn eerstgeborenen genoemd worden (Hebr. 12:23).
Het doeleinde van de aanneming tot kinderen bestaat hierin, dat wij door middel daarvan overgebracht worden in Gods huisgezin, en Zijn huisgenoten worden (Ef. 2:19; Gal. 6:10). Niet als knechten, wat waarlijk veel is (vgl. 2 Kron. 9:7; Ps. 84:11), ook niet als gewone vrienden, wat nog groter is (Gen. 15:6; Jak. 2:23; Joh. 15:14,15), maar als kinderen (Rom. 8:15), tussen wie en hun ouders een allernaaste en allernauwste vereniging is (Hebr. 3:5,6).
Daardoor komt het dat God Zich jegens ons ‘gedraagt ... als zonen’ (Hebr. 12:7), en dat wij, onder Gods vaderlijke beschutting en bescherming gesteld, gerust van Hem afhankelijk mogen zijn voor een altijddurende onderhouding, opvoeding en bewaring. Evenals eertijds bij de Joden de aanneming tot kinderen zeer dikwijls op geen andere wijze getoond is dan door de onderhouding en opvoeding van de naastbestaande bloedverwanten (Esth. 2:7).
Het onderscheid tussen deze Goddelijke aanneming tot kinderen en allerlei gewone menselijke, blijkt allermeest in deze vier zaken:
Door de menselijke aanneming neemt men een persoon aan die volstrekt vreemd en van alle recht daarop verstoken is, om zijn familie te vermeerderen, zoals te zien is in de aanneming tot kinderen door Jakob (Gen. 48:5). Door de Goddelijke aanneming neemt God weliswaar personen aan die van nature vervreemd en vreemdelingen zijn (Ef. 2:12), maar die evenwel uit genade door roeping (1 Petr. 2:9,10), wedergeboorte (Joh. 3:3,5) en rechtvaardiging (Rom. 5:1,2) naastbestaand en met het recht van erfenis begaafd zijn, en ontvangt ze in Zijn familie.
De menselijke aanneming is alleen een extrinsieke benaming (denominatio) [van ‘kind’] en een mededeling van die dingen die uitwendig zijn (Esth. 2:7). De Goddelijke aanneming is een zozeer zakelijke* betrekking, dat ze in een intrinsieke* daad van God gegrond is, waardoor het geestelijke leven (2 Petr. 1:3) en de Goddelijke natuur (vers 4) aan de aangenomene meegedeeld wordt.
De menselijke aanneming heeft gewoonlijk haar oorsprong uit gebrek van een natuurlijk nageslacht (Ex. 2:10). Door de Goddelijke aanneming neemt God uit een overvloed van goedheid, hoewel Hij een natuurlijke, eigen en eniggeboren Zoon heeft, in Wie God een welbehagen heeft (Matth. 3:17), toch anderen aan, aan wie Hij de gelijkvormigheid van Zijn natuurlijke Zoon meedeelt (Rom. 8:29).
De menselijke aanneming brengt de erfenis alleen op de aangenomene over als de vader gestorven is (Gen. 48:6). De Goddelijke aanneming schenkt de erfenis terwijl de Vader alsook Zijn natuurlijke Zoon volstrekt in leven zijn (Rom. 8:17).
Er zijn verschillende vruchten en gevolgen van deze aanneming tot kinderen.
Het eerste gevolg is de glorierijke benaming (denominatio) (1 Joh. 3:1; Joh. 1:12). Want evenals degenen die burgerlijk tot kinderen aangenomen zijn, gewoon zijn geweest de naam van de hun aannemende vader te dragen (Gen. 48:5), zo ontvangen ook degenen die geestelijk tot kinderen aangenomen zijn, de Naam van hun hemelse Vader (2 Kron. 8:14; 1 Joh. 3:1; vgl. Jer. 7:10,11,14,30; Jer. 25:29) en ook van hun Broeder (2 Tim. 2:19; Hand. 11:26). Zij worden immers door God niet alleen dienstknechten van God, of vrienden van God genoemd, maar ook kinderen en zonen van God (2 Kor. 6:18), zoals wij gezegd hebben.
Door deze benaming wordt hun niet alleen de holle naam meegedeeld (Openb. 3:1), maar op hun wijze bovendien de daardoor genoemde zaak, namelijk Gods beeld (vgl. Matth. 22:20) en Gods natuur (2 Petr. 1:4).
Het tweede gevolg is de Geest der aanneming tot kinderen, tegenover Wie de ‘Geest der dienstbaarheid tot vreze’ (Rom. 8:15), insgelijks de ‘Geest der vreesachtigheid’ gesteld wordt (2 Tim. 1:7). Hij wordt de ‘Geest der aanneming tot kinderen’ en met een andere Naam de ‘Geest des Zoons’ genoemd (vgl. Gal. 4:6). Niet alleen omdat Hij van de Zoon ons meegedeeld en gezonden wordt (Joh. 16:7), maar ook omdat Hij omwille van de Zoon en Zijn verdiensten ons geschonken wordt (Gal. 4:5), en bovendien in Hem datzelfde ‘Abba’ werkt als in ons (Mark. 14:36).
Men merkt op dat de werking van deze Geest tweeledig is:
Tegelijk ‘met onzen geest te getuigen’, dat is: ons onfeilbaar verzekerd te maken ‘dat wij kinderen Gods zijn’ (Rom. 8:16). Zeker niet door geestdrijverij, aanspraak of een zeker onmiddellijk orakel; maar Hij doet dit in ons geweten, zodat wij ontwijfelbaar weten dat wij kinderen Gods zijn. Hij doet dit door ons de kentekenen van de aanneming tot kinderen mee te delen; en bovendien door de scherpte van ons verstand zover te verheffen, dat wij die kentekenen in ons gevoelen, ze van alle andere valse kentekenen voorzichtig onderscheiden en tot slot daaruit zeker besluiten dat wij kinderen Gods zijn. Vanwege deze werkingen wordt de Heilige Geest het ‘onderpand van onze erfenis’ (Ef. 1:13,14, vgl. met Ef. 4:30), insgelijks de ‘eerstelingen’ genoemd (Rom. 8:23).
Daarna in ons te werken dat wij met een kinderlijk vertrouwen ‘Abba, Vader’ roepen (Rom. 8:15), ofwel (en dat is hetzelfde): ‘Die roept: Abba, Vader’ (Gal. 4:6). Want het was bij de Israëlieten niet aan knechten of slaven, maar alleen aan vrijgeborenen geoorloofd omאַבָּא (ʼabbāʼ) of אַמָּה (ʼammā) te roepen, dat is: om met een kinderlijk vertrouwen in allerlei nood tot hun ouders te naderen en hen ‘abba’ te noemen (vgl. Rom. 8:26 met Hebr. 4:16).
Het derde gevolg is de erfenis (Rom. 8:17), namelijk de hemelse en eeuwige gelukzaligheid. Daarom zegt de Zaligmaker: κληρονομήσατε, ‘ontvangt tot een erfenis’, ‘beërft dat Koninkrijk hetwelk u bereid is van de grondlegging der wereld’ (Matth. 25:34). Hierom ook wordt onder de aanneming tot kinderen in de Heilige Schrift soms die gehele heerlijkheid verstaan, die voor de gelovigen bereid is en door hen in de hemel verwacht wordt. Deze zal hierom des te doorluchtiger zijn, omdat zij niet alleen met recht en titel van een loutere gift of geschenk, maar ook van een erfenis voor eeuwig door ons bezeten zal worden, volgens Gods onwankelbare beloften: ‘En indien gij van Christus zijt, zo zijt gij dan Abrahams zaad, en naar de beloftenis erfgenamen’ (Gal. 3:29).
Het vierde gevolg is enige gelijkvormigheid met de natuurlijke en eigen Zoon van God: ‘... dat wij kinderen Gods genaamd zouden worden. ... Nu zijn wij kinderen Gods, en het is nog niet geopenbaard wat wij zijn zullen. Maar wij weten dat als Hij zal geopenbaard zijn, wij Hem zullen gelijk wezen’ (1 Joh. 3:1,2; Rom. 8:29). Tot deze gelijkvormigheid behoort niet alleen die zo uitmuntende trap* van zoonschap, waardoor wij ‘eerstgeborenen’ Gods genoemd worden (Hebr. 12:23), maar ook de gemeenschap aan Zijn profetische (Hand. 2:17,18, uit Joël 2:28,29), priesterlijke (Openb. 1:6; 1 Petr. 2:5,9) en koninklijke waardigheid (Openb. 1:6; 1 Petr. 2:9), die bij uitnemendheid gebleken is in Gods natuurlijke en eigen Zoon, voor zover Hij Middelaar is geweest.
Het vijfde gevolg is de heerschappij over en de bezitting van alle schepselen (1 Kor. 3:21,22; Gal. 4:1), aangezien God niet alleen alle dingen om hunnentwil geschapen heeft (Gen. 1:26), maar ook alle dingen voor hen bestemd heeft, hoewel op een verscheiden manier. Zodanig namelijk, dat:
De meeste ondermaanse dingen in hun loutere macht, heerschappij en gebruik zijn (Ps. 8:7-9).
Andere hen dienen, zoals van de engelen gezegd wordt (Ps. 34:8; Ps. 91:11; Hebr. 1:14).
Ja, de kwade en schadelijke dingen zelf, door de genadige besturing van hun Vader, tegen de eigen aard ervan, voor hen medewerken ten goede (Rom. 8:28,37).
Dus hebben zij aan niets gebrek wat waarlijk goed is (Ps. 34:10,11), en mogen zij alle aardse dingen (mits ze ten aanzien van de menselijke ofwel burgerlijke vierschaar onder een rechtvaardige titel bezeten worden) met een vrij geweten genieten. Daarom wordt gezegd dat alle dingen voor ‘de reinen rein’ zijn (Tit. 1:15).
Het zesde gevolg is de christelijke vrijheid. Een zoon in een aards huisgezin bezit vrijheid boven een dienstknecht (Hebr. 3:5,6; vgl. Gal. 4:22,23). In het geestelijke huisgezin heeft de natuurlijke Zoon voor de aangenomen kinderen met Zijn bloed vrijheid verkregen (Gal. 5:1; Joh. 8:32,36).
Deze vrijheid houdt een vrijstelling in:
Die de huishouding* van beide verbonden gemeen heeft, namelijk een vrijstelling van:
De strafschuld van de zonden, reeds verkregen door de rechtvaardiging, maar bekrachtigd en vermeerderd door de vrijheid van het kindschap (Rom. 8:1).
De heerschappij van hun zonden, rechtens bezien, hoewel deze vrijstelling feitelijk* geschonken zal worden door de heiligmaking (Rom. 6:12,14).
De veroordeling ofwel verdoemenis van de wet (Gal. 3:13), en ook die strengheid van de wet, waardoor zij de straf voor de ongehoorzaamheid bepaald vordert van de overtreder zelf, omdat God Zijn eigen Zoon ‘zonde gemaakt’ heeft, opdat de aangenomen kinderen ‘rechtvaardigheid Gods in Hem’ zouden worden (2 Kor. 1:21). Maar zij zijn op geen enkele manier door die vrijheid ontslagen van hetzij de gehoorzaamheid zelf, hetzij de strengheid van de gehoorzaamheid aan de zedelijke* wet (Matth. 5:17,19; Rom. 3:31).
De verplichting tot allerlei menselijke overleveringen in zaken die het geloof en de dienst van God betreffen (Matth. 15:9; Kol. 2:20).
Alle dienstbaarheid in zaken die de godsdienst en het geweten betreffen, die aan enigerlei schepselen, hetzij engelen (Kol. 2:18; Openb. 22:9), hetzij mensen bewezen zou moeten worden (1 Kor. 7:23). Hoewel wij in wereldlijke en burgerlijke zaken door deze vrijheid niet ontslagen zijn van de gehoorzaamheid die aan de overheden bewezen moet worden (Matth. 22:21; Rom. 13:5; Tit. 3:1; 1 Petr. 2:13).
Men vraagt ten eerste: spreken wij, omdat de vrijheid van de gelovigen van het Oude Testament minder is geweest dan die van de gelovigen onder het Nieuwe Testament is, voldoende nauwkeurig over hen alsof zij de Geest der aanneming tot kinderen volstrekt niet gehad hebben?
Om een grotere kloof tussen de staat van het Oude en het Nieuwe Testament te maken, en de staat van het Oude Testament harder en meer knechtelijk te doen zijn, erkent de zeer vermaarde Coccejus wel dat de gelovigen van het Oude Testament kinderen van God geweest zijn, en dat zij ook dezelfde Heilige Geest gehad hebben, Die wij onder het Nieuwe Testament hebben, maar zegt dat Hij voor hen een Geest der dienstbaarheid geweest is, terwijl Hij voor ons een Geest der aanneming tot kinderen is. Hierom spreekt hij steeds zo over hen, alsof zij de Geest der aanneming tot kinderen volstrekt niet gehad hebben.
Bijvoorbeeld in zijn Summa theologiae ex Scripturis repetita (Hoofdsom der godgeleerdheid uit de Schriften opgehaald), hoofdstuk 68, § 6:
Degenen die onder het Oude Testament geloofd hebben, hebben een Geest der dienstbaarheid ontvangen; degenen die onder het Nieuwe Testament geloven, hebben een Geest der aanneming tot kinderen. ...
Zo ook in hoofdstuk 13, § 53:
Onder het Oude Testament is de Geest er ook geweest, maar een Geest der dienstbaarheid, gegeven tot vreze (Rom. 8:15). ... Onder het Nieuwe Testament echter is Hij een Geest der aanneming tot kinderen.
Vergelijk zijn Disputatio theologica de foedere gratiae et Veteri ac Novo Testamento (Theologische disputatie over het genadeverbond en het Oude en Nieuwe Testament),[1] deel 2, § 15, en vooral zijn commentaar op Romeinen 8:15 evenals elders ook steeds.
Hoewel het algemene gevoelen van de gereformeerden erkent dat er in de trappen* van de vrijheid een zeer groot onderscheid is tussen de gelovigen van het Oude en van het Nieuwe Testament, toch ontkent het dat voldoende nauwkeurig gezegd wordt dat onder het Oude Testament alleen een Geest der dienstbaarheid, maar niet der aanneming tot kinderen zou zijn geweest.
Want niet alleen beperkt de Heilige Schrift nergens de Geest der dienstbaarheid tot het Oude, en de Geest der aanneming tot kinderen tot het Nieuwe Testament, maar ook schijnt ze geheel andere dingen te uiten en te zeggen over de kerk van het Oude Testament, bijvoorbeeld:
Exodus 4:22: ‘Mijn zoon, Mijn eerstgeborene is Israël.’
Jeremía 31:9: ‘Want Ik ben Israël tot een Vader, en Efraïm, die is Mijn eerstgeborene.’ En vers 20: ‘Is niet Efraïm Mij een dierbare zoon, is hij Mij niet een troetelkind? ...’
Vooral ook Jesaja 63:16 en Jes. 64:8, waar zij roepen: ‘Gij ... onze Vader.’
En Psalm 51:14, waar David bidt dat de vreugde van Gods heil hem wedergegeven zou worden, en dat de רוּחַ נְדִיבָה (ruaḥ nᵉdiyvā), ‘Geest der edelmoedigheid’, ofwel de Geest der edel- of vrijgeborenen (die tegenover knechten gesteld worden), hem zou ondersteunen. Is niet die Geest der edelmoedigheid Dezelfde als de Geest der aanneming tot kinderen?
Enzovoort.
Maar omdat dit geschilpunt op andere hypotheses rust, die tot het onderscheid tussen het Oude en Nieuwe Testament behoren, zullen wij het kortheidshalve naar [deel 5] boek 8, hoofdstuk 2, § 48, doorschuiven.
[1] Nummer XIX in Disputationes selectae (Geselecteerde disputaties).
Men vraagt ten tweede: zijn wij door de christelijke vrijheid ontslagen van de burgerlijke verplichting, van lasten en dienstbaarheden en van de jurisdictie van de overheden?
Thomas Muntzer, de aanvoerder van de wederdopers, die het boek over de Christelijke vrijheid van Luther verkeerd gelezen en verstaan heeft, gaf hierop een bevestigend antwoord rond het jaar 24 van de vorige eeuw [1524], toen ten gevalle van hem een boerenoorlog werd verwekt.
Vrijwel datzelfde hebben ook de Münsterse wederdopers, Knipperdolling, Jan van Leiden en anderen, rond het jaar 1523 gedaan.
De hedendaagse wederdopers stellen dat een christen met behoud van een goed geweten het overheidsambt niet kan bedienen, en dat aan de overheid volgens Goddelijk recht dus geen macht en gezag over anderen toekomt. Daarom stellen zij ook dat wij door de christelijke vrijheid ontslagen zijn van alle burgerlijke verplichting, hoewel zij ondertussen metterdaad onder de overheid staan en genoodzaakt worden daaronder te staan.
De pausgezinden leren dat in elk geval de geestelijken niet aan een burgerlijke overheid onderworpen zijn, omdat zij alleen onder de paus van Rome staan.
De gereformeerden menen daarentegen dat, ondanks de christelijke vrijheid, allen aan hun burgerlijke overheid onderworpen zijn (Rom. 13:1; Matth. 22:21; Tit. 3:1; 1 Petr. 2:13).
Maar omdat dit geschilpunt zijn plaats heeft in de zedenleer bij het vijfde gebod, zullen wij het, kortheidshalve, naar daar doorschuiven.
Men vraagt ten derde: is door de christelijke vrijheid het menselijke geweten ontslagen van alle afhankelijkheid van enige geschapen macht?
De pausgezinden ontkennen dit volstrekt, omdat zij willen dat het geweten van allen onder de roomse paus staat.
De socinianen, Vorstius en de remonstranten zeggen zo rigoureus van wel, dat zij niet alleen aan elk en eenieder de vrijheid vergunnen om in zaken van de godsdienst een persoonlijk gevoelen te hebben, volgens het ingeven van het geweten, maar ook een openlijke vrijheid om te ‘profeteren’, dat is: om in het openbaar te leren en dingen uit te dragen.
De zeer vermaarde Coccejus, met de zijnen, stelt dat de gelovigen van de oude huishouding* ten aanzien van het geweten onder de macht van de engelen en de overheden geweest zijn, als zo genoemde goden. Hij stelt dit om aan de oudtestamentische kerk een des te grotere dienstbaarheid toe te schrijven en haar des te verder van de christelijke vrijheid te verwijderen.
De gereformeerden leren dat men hier zorgvuldig onderscheid moet maken:
Tussen de ware vrijheid, die in goede of middelmatige* dingen geoefend wordt, en een ongebonden vrijheid, die in kwade dingen geoefend wordt.
Tussen een persoonlijk gevoelen en alles wat men openlijk wil verspreiden, leren en uitdragen.
Tussen theologische hoofdzaken van de godsdienst en datgene wat over het geloof gezegd wordt.
Tussen datgene wat noodzakelijk is en datgene wat middelmatig is.
Wanneer deze dingen voorondersteld zijn, besluiten de gereformeerden enerzijds, tegen de tirannie van de paus over de gewetens en tevens tegen de stelling van de zeer vermaarde Coccejus, dat het geweten van de gelovigen volstrekt van geen geschapen macht afhangt, niet alleen van geen menselijke macht (1 Kor. 7:23), maar ook van geen macht van de engelen (Kol. 2:18; Hebr. 2:15), maar van God alleen (Spr. 16:2; Spr. 21:2; Spr. 29:12).
Anderzijds menen zij, tegen de socinianen, Vorstius en de arminianen, dat een ongebonden vrijheid en macht om alles wat vals is, uit te dragen, te leren en te verspreiden, geenszins tot de vrijheid van het geweten behoort; maar dat deze door de overheid, als Gods plaatsvervangster op aarde (Rom. 13:1,2,4) en zoogvrouw van de kerk (Jes. 49:23), beteugeld moet worden, opdat Gods eer en Zijn Koninkrijk geen nadeel zullen lijden.
Maar ook hierover elders meer.
Men vraagt ten vierde: is het door de christelijke vrijheid geoorloofd om de gewetens van de gelovigen te binden aan kerkelijke inzettingen en ceremonieën?
Om de pauselijke macht te verheffen, schrijven de pausgezinden aan de paus, als Christus’ plaatsvervanger op aarde, de macht toe om wetten te maken die de gewetens verplichten, onder bedreiging van anders een doodzonde te begaan. Ook onderwerpen zij de gewetens evenzeer aan de pauselijke decreten en aan de synodale besluiten die door de paus zijn goedgekeurd, als aan de Goddelijke bevelen. Op deze wijze hebben zij de kerk, die ze van alle christelijke vrijheid hebben beroofd, met een massa bijgelovige ceremonieën overstelpt en haar een ondraaglijk juk opgelegd, dat zwaarder is dan het Joodse juk.
Ook de lutheranen hebben veel van die bijgelovige plechtigheden en gewoonten van de pausgezinden gehouden, en strijden ervoor als voor huis en haard, bijvoorbeeld voor de duiveluitbanningen (exorcismes), voor de doop door vrouwen, voor het niet gebroken brood in het Avondmaal, voor de ronde broden, de altaren, de witte kleding van de dienaars, de oorbiecht en de absolutie, de beelden, enzovoort. Zij doen dit opdat er tussen hun en onze gemeenten een des te grotere kloof zou zijn, en de door hen gemaakte scheuring des te schoonschijnender zou zijn.
Daarentegen is er ook onder de gereformeerden zelf geen gebrek aan degenen die niets of minder dan recht is aan wettige kerkelijke instellingen en plechtigheden toeschrijven.
In het algemeen slaan de gereformeerden de middenweg in en maken ze onderscheid tussen die instellingen en ceremonieën die een nieuwe dienst van God oprichten, en die welke de door God ingestelde dienst ten aanzien van de omstandigheden van plaatsen en tijden trachten te regelen tot goede orde en eerbiedwaardigheid.
Dat het geweten aan de eerstgenoemde instellingen en ceremonieën niet alleen niet onderworpen is, maar daar ook tegen moet zijn, stellen zij naar het voorschrift van Christus (Matth. 15:9), van de apostel (Kol. 2:18) en van de christelijke vrijheid (Gal. 5:1; Hand. 15:10; 1 Kor. 6:12). Maar in de laatstgenoemde instellingen en ceremonieën erkennen zij iets Goddelijks en iets menselijks:
Goddelijk zijn ze ten aanzien van hun fundament, voor zover God in het algemeen voorschrijft dat alle dingen in de kerk ‘eerlijk en met orde’ zullen geschieden (1 Kor. 14:40).
Menselijk zijn ze ten aanzien van de bijzondere bepaling,* waardoor gezegd wordt dat dit of dat tot de goede orde en de eerbiedwaardigheid behoort.
Bijgevolg, als in die bepaling geen misslag of dwaling begaan wordt, en de instelling en de ceremonie waarlijk behoort tot de orde en de eerbiedwaardigheid van de door God ingestelde dienst, dan is, naar Gods voorschrift, het geweten gehouden zich daaraan te onderwerpen. Hierdoor wordt de vrijheid van het christelijke geweten op geen enkele manier geschonden, zoals wij elders, zo God wil, in meer bijzonderheden zullen leren.
De praktijk verklaart de onuitsprekelijke heerlijkheid en gelukzaligheid van de ware gelovigen:
Niet alleen zijn zij geroepen ‘uit de duisternis tot [Gods] wonderbaar licht’ (1 Petr. 2:9).
Niet alleen zijn zij ‘uit God geboren’ (Joh. 1:13).
Niet alleen zijn zij ‘bekeerd van de macht des satans tot God’ (Hand. 26:18).
Niet alleen zijn zij verenigd met Christus (1 Kor. 12:12).
Niet alleen zijn zij ‘gerechtvaardigd’ (Rom. 5:1).
Maar ook zijn zij verheven tot de macht ofwel het recht om ‘kinderen Gods’ te zijn (Joh. 1:12).
Dit wordt met recht bij de apostel zo groot geschat, dat hij het met een uitroep aanprijst: ‘Ziet hoe grote liefde ons de Vader gegeven heeft, namelijk dat wij kinderen Gods genaamd zouden worden. ... Nu zijn wij kinderen Gods, en het is nog niet geopenbaard wat wij zijn zullen. Maar wij weten ... dat wij Hem zullen gelijk wezen’ (1 Joh. 3:1,2).
Wij zullen dit nog des te helderder kennen en erkennen als wij nader overwegen:
Degene Die tot kinderen aanneemt: hoe groot is Hij, de ‘Allerhoogste’ (Luk. 6:35), de ‘Koning der koningen en Heere der heren’ (1 Tim. 6:15; vgl. 1 Sam. 18:23; Hebr. 11:24).
De aandrijvende oorzaak* van de aanneming tot kinderen: niet onze verdienste, maar Zijn loutere liefde; en geen gewone liefde, maar een zo grote, dat ze onbegrijpelijk is: ‘Ziet, hoe grote liefde’!
De aangenomenen: niet vele edelen (1 Kor. 1:26-30), maar van nature ‘kinderen des toorns’, dood in zonden (Ef. 2:3,1; Jes. 1:4; Ez. 16:3).
De prijs door middel waarvan ons de aanneming tot kinderen verworven is: niet enige grote geldsom, zoals voor het Romeinse burgerschap (Hand. 18:28), noch honderden voorhuiden van de Filistijnen (1 Sam. 18:27), maar de vernedering van de Zoon van God Zelf (Gal. 4:4,5), van Hem Die ‘in de gestaltenis Gods’ en ‘Gode evengelijk’ was (Filipp. 2:6,7). En wel een zodanige vernedering, waardoor Hij, beneden een worm verstoten, een ‘smaad van mensen’ (Ps. 22:6,7), ja, ‘zonde’ (2 Kor. 5:21) en een ‘vloek’ geworden is (Gal. 3:13).
De voorrechten: hoe vele en hoe grote, o goede God!
Dit zal blijken als u het volgende beschouwt:
De zo heerlijke namen en eretitels, waardoor zij ‘kinderen Gods’, enzovoort, genoemd worden (Joh. 1:12; 2 Kor. 6:18).
Hun afkomst en geslacht: zij zijn ‘uit God’ geboren en dus ‘kinderen Gods’ (Joh. 1:13,14) en ‘broeders’ van Christus (Hebr. 2:11; Joh. 20:17).
Hun staat en toestand: zij zijn de naaste aan Hem Die de Zoon van God door generatie is, omdat zij met Hem, hoewel op een verschillende wijze, ‘uit God geboren’ (Joh. 1:13) en ‘der Goddelijke natuur deelachtig’ zijn (2 Petr. 1:4).
Hun ambten: zij zijn met Christus, op hun wijze, profeten, koningen en een koninklijk priesterdom (Openb. 1:6; 1 Petr. 2:9).
Hun schatten en rijkdommen: zij bezitten alles wat van hun hemelse Vader is (1 Kor. 3:21).
Hun vrijheden: zij zijn van slavernij ontslagen en vrij (Gal. 5:1; 4:26). Alle schepselen bieden zich aan tot hun gebruik, om met een vrij en rein geweten te gebruiken (Tit. 1:15; 1 Tim. 4:4). Zij zijn ontheven en verlost van de vloek der wet (Rom. 6:14) en van het tuchtmeesterschap van de ceremoniële wet (Gal. 3:24). Een vrije toegang tot God staat voor hen open (Ef. 3:12).
Hun dienstknechten: voor hen ‘werken alle dingen mede ten goede’ (Rom. 8:28,29), zelfs tot de engelen toe (Hebr. 1:14).
De vaderlijke zorg, die de Vader in alles voor hen draagt, ten aanzien van:
De geestelijke zegeningen, die tot de ziel behoren (Ef. 1:3).
De zonden, opdat zij niet onder hun juk gebracht worden (Rom. 6:12), noch onder hen bezwijken (Ps. 37:24).
Hun afwijkingen; Hij verschoont hen, gelijk als een vader zijn zoon verschoont (Mal. 3:17).
Hun angsten en benauwdheden; Hij vertroost hen (2 Kor. 1:3).
Hun twijfelachtigheden; Hij onderwijst en bestuurt hen (Ps. 25:12).
Hun wankelingen; Hij bevestigt en versterkt hen, zodat zij niet instorten (2 Thess. 2:17).
Diezelfde zorg ten aanzien van de tijdelijke dingen: Hij verzorgt hen van alles wat hun tot onderhoud van het lichaam noodzakelijk is (Ps. 23; Ps. 34:10,11). Hij begeeft en verlaat hen nooit volledig (Ps. 37:25,28; Hebr. 13:5; Deut. 31:6,8; Jes. 49:15) en Hij geeft hun de aarde erfelijk te bezitten (Ps. 25:13; Ps. 37:11,22,29). Bijgevolg niet spaarzaam, maar overvloedig (Ps. 23:5), en niet alleen tot noodzakelijkheid, maar ook tot vermaak, voor zover namelijk dit voor de Zijnen nuttig is (Ps. 36:9; Ps. 65:4).
Hun tegenspoeden: Hij kastijdt hen als een vader (Hebr. 12:6; 2 Sam. 6:14,15), hiertoe, opdat zij niet met de wereld verloren gaan (1 Kor. 11:32). Daarom ‘plaagt en bedroeft Hij ... niet van harte’ (Klaagl. 3:33), maar Hij ‘ontfermt Zich, gelijk een vader zich ontfermt over de kinderen’ (Ps. 103:13). Hij hoort en verhoort hun zuchtingen (Ps. 38:10). Hij staat bij het bed van de zieken (Ps. 41:3). Hij brengt hen door de dood over tot het leven (Joh. 5:24; Joh. 14:2; Luk. 16:23). Zo kostelijk is voor God de dood zelf van de Zijnen (Ps. 116:15)!
De Geest der aanneming tot kinderen: deze Geest schenkt Hij zeker op Zijn tijd en wijze aan degenen die tot kinderen aangenomen zijn (Gal. 4:6). Door middel van deze Geest maakt Hij hen verzekerd, voor het tegenwoordige van alle voorrechten die wij tot hiertoe genoemd hebben (1 Kor. 2:12), en voor het toekomende van de eeuwige erfenis (Rom. 8:17).
Als hoogtepunt van alles: er wordt gezegd dat degenen die tot kinderen aangenomen zijn, de natuurlijke Zoon van God, ja, God Zelf, gelijk zullen zijn: ‘Nu zijn wij kinderen Gods, en het is nog niet geopenbaard wat wij zijn zullen. Maar wij weten dat als Hij zal geopenbaard zijn, wij Hem zullen gelijk wezen’ (1 Joh. 3:1,2). ‘Opdat [ons lichaam] gelijkvormig worde aan Zijn heerlijk lichaam ...’ (Filipp. 3:21). Om ‘den beelde Zijns Zoons gelijkvormig te zijn’ (Rom. 8:29, vgl. met vers 16).
Voeg hieraan toe wat wij in het leerstellige deel van § 11 tot § 15 gezegd hebben.
Die heerlijkheid en die gelukzaligheid nu stelt de aanneming tot kinderen ons voor, met het doel dat wij:
De grootheid van de Goddelijke liefde beschouwen en ons daarover verwonderen zouden: ‘Ziet, hoe grote’, hoedanige ‘liefde’, evenals de uitgestrektheid van Zijn genade, waardoor Hij aan degenen die het onwaardig zijn, die het niet verdiend hebben, ja, die het tegendeel verdiend hebben, van nature kinderen des toorns, de waardigheid van de aanneming tot kinderen δέδωκεν, ‘gegeven’, ‘geschonken’, heeft (1 Joh. 3:1; vgl. Rom. 5:8; Joh. 3:16).
Die en andere deugden van onze Vader zouden verkondigen (Matth. 5:16, vgl. met 1 Petr. 2:9; Mal. 1:6).
Onszelf daarmee zouden gelukwensen: ‘Wij zijn ... kinderen Gods’ (1 Joh. 3:2), en anderen ook (Ef. 2:19), en ons daarin zouden verblijden (Luk. 10:20) met een onuitsprekelijke en heerlijke vreugde (1 Petr. 1:8).
Ons niet als kinderen van de duivel en als slaven van deze wereld zouden gedragen, maar als kinderen van de allerhoogste God (Luk. 6:35; Kol. 3:1).
Ondertussen ons zorgvuldig zouden wachten dat wij onszelf niet verheffen, opgeblazen door een zo grote heerlijkheid. Vergelijk Matthéüs 3:9: ‘En meent niet [μὴ δόξητε] bij uzelven te zeggen: Wij hebben Abraham tot een vader’, met 2 Korinthe 12:7. En als wij beslist moeten roemen, laten wij niet anders roemen dan ‘in den HEERE’ (Jer. 9:24), en in onze eigen ‘vernedering’ (Jak. 1:9,10).
Daarentegen stelt dit leerstuk ons de ellende voor van degenen die zijn ‘zonder Christus, vervreemd van het burgerschap Israëls’ (Ef. 2:12) en van Gods huisgezin, ‘vreemdelingen en bijwoners’ (vers 19).
Vraag. En wie zijn dit toch?
Antwoord. Degenen die:
Christus niet met een levend geloof aannemen: ‘De Zijnen hebben Hem niet aangenomen. Maar zovelen Hem aangenomen hebben, dien heeft Hij macht gegeven kinderen Gods te worden’ (Joh. 1:11,12).
Bijgevolg geen gemeenschap hebben met God de Vader en Zijn Zoon Jezus Christus (1 Joh. 1:3).
Door geen liefde voor, en verlangen naar deze waardigheid en gelukzaligheid in beslag genomen worden. Zij zouden het eerstgeboorterecht van deze aanneming tot kinderen met de onheilige Ezau wel voor voedsel verkopen (Hebr. 12:16). Zij zouden in plaats van de heerlijkheid der Goddelijke aanneming tot kinderen wel de heerlijkheid van menselijke adellijkheid en geboorte aannemen (Matth. 3:9; Joh. 12:43); in plaats van de geestelijke vrede en blijdschap (Rom. 14:17), die uit de aanneming tot kinderen geboren wordt, de wellusten van het vlees (Luk. 16:19; Amos 6:6); in plaats van het inwendige en geestelijke versiersel van Gods kinderen (1 Petr. 3:3,4; Ps. 45:14; 1 Petr. 5:5; vgl. Ez. 16:10-13; Jes. 61:10; Luk. 15:22) de trotsheid en hoogmoed van uitwendige opsmuk en kleding (Jes. 3:19; Luk. 16:19).
De diepe ellende van deze mensen blijkt vooral hierin:
Zij zijn voor eeuwig uitgesloten van alle voorrechten van Gods kinderen, die in de vorige paragraaf vermeld zijn, als zij zich niet bekeren.
In plaats van Gods alles-overtreffende liefde, waardoor Hij bewogen wordt tot de aangenomenen – ‘ziet, hoe grote liefde’! – ondervinden zij, en zullen zij ondervinden, Zijn alles-overtreffende toorn en haat (Ef. 2:3; Ps. 5:5-7; Matth. 25:41).
In plaats van de genade, waardoor Hij aan de aangenomenen het recht van kindschap en de erfenis van de hemelse heerlijkheid δέδωκε, ‘gegeven’, ‘geschonken’, heeft: ‘Komt, gij gezegenden Mijns Vaders, beërft [κληρονομήσατε, ‘bezit door erfrecht’] dat Koninkrijk hetwelk u bereid is van de grondlegging der wereld’ (Matth. 25:34), zullen zij de wraak van de eeuwige verwerping ondervinden (2 Thess. 1:8,9; Matth. 25:41).
In plaats dat de gelovigen ‘kinderen Gods’ zijn (Joh. 1:12; 1 Joh. 3:1,3), zijn zij ‘adderengebroedsels’ (Matth. 3:7), ‘kinderen des duivels’ (1 Joh. 3:10); Joh. 8:44), aangezien hij nu krachtig in hen ‘werkt’, als in ‘kinderen der ongehoorzaamheid’ (Ef. 2:2).
Dit leerstuk gebiedt ons om onszelf ernstig te onderzoeken en te beproeven, of wij kinderen Gods zijn.
Hiervoor zijn deze beweegredenen:
Niet alle mensen zijn ‘kinderen Gods’ (Joh. 1:11,12), maar er zijn ook mensen die ‘kinderen des duivels’ zijn (1 Joh. 3:10), en die belijden dat God hun Vader is, maar zonder de waarheid der zaak (Mal. 2:10).
De heerlijkheid en de gelukzaligheid van Gods kinderen is zo groot, zoals wij in § 21 gezegd hebben.
Daarentegen is de ellende zo groot van degenen die van deze genade verstoken zijn, zoals wij in § 22 geleerd hebben.
Wij kunnen hiervan ook de zekere kennis hiervan verkrijgen: ‘Maar wij weten ...’ (1 Joh. 3:2), omdat die uit vaste en zekere kenmerken blijkt (1 Joh. 3:10; Rom. 8:16).
Zonder verzekerdheid van deze zaak kunnen wij nooit met vrijmoedigheid God ‘onze Vader’ noemen (Luk. 11:1).
De vaste en zekere kennis van deze zaak kan niet verkregen worden zonder ernstig onderzoek van onszelf (2 Kor. 13:5; Gal. 6:3,4).
Is het dan niet in alle opzichten noodzakelijk, dat wij ons nauwkeurig onderzoeken (Zef. 2:1), en dat wij elke steen wegnemen om voorspoedig tot een onfeilbare verzekerdheid van deze aanneming tot kinderen te geraken?
Hiertoe wordt het volgende vereist:
De ontwijfelbare kenmerken waaruit dit met zekerheid kan worden opgemaakt, zoals:
Een levend geloof, waardoor wij God als Vader en Zijn eigen Zoon aangrijpen (Joh. 1:12; Gal. 3:26; 1 Joh. 5:1).
Een kinderlijke liefde (1 Joh. 5:1,2).
Een kinderlijke gehoorzaamheid (1 Joh. 3:10; 1 Petr. 1:14, vgl. met Jer. 35:6).
Een begeerte naar Gods vaderlijke gemeenschap en tegenwoordigheid (1 Joh. 1:3, vgl. met Luk. 2:49; Ps. 16:8; Ps. 42:2,3; Ps. 43:3,4; Ps. 84:2,3).
Het zegel en het onderpand van de Heilige Geest (2 Kor. 1:22; 2 Kor. 5:5; Ef. 1:13; Ef. 4:30), Die aan al Gods kinderen meegedeeld wordt, hoewel in een verschillende trap* en op een verschillende tijd (Rom. 8:15; Gal. 4:6; Rom. 8:9). Zijn vruchten en kenmerken worden aangewezen in Galaten 5:22 en Romeinen 8:14.
Liefde tot de gelovigen, als tot broeders (1 Joh. 5:1,2; 1 Joh. 3:14).
Een kinderlijke eerbied jegens God als Vader (Mal. 1:6; 1 Petr. 1:16).
Een kinderlijk vertrouwen op, en toegang tot God als Vader (Matth. 6:9; Jes. 63:16), terwijl wij roepen: ‘Abba, Vader’ (Rom. 8:15; Gal. 4:6). Hoewel dit kenmerk niet altijd aanwezig is en dus niet dan bevestigenderwijs* het besluit opmaakt.
Het getuigenis van de Heilige Geest (waarvan wij de aard in § 12 hebben aangestipt), gepaard met het getuigenis van onze eigen geest (Rom. 8:15). Want de kenmerken van de aanneming tot kinderen kunnen door ons niet waargenomen worden zonder het getuigenis van de Heilige Geest (1 Kor. 2:11,12,16), en het is geen echt getuigenis van de Heilige Geest, als onze eigen geest niet tegelijk hetzelfde getuigt (1 Joh. 3:19-21). Immers, als ons hart de echte kenmerken van de aanneming tot kinderen niet verschaft, dan is het een leugenachtige en bedrieglijke geest, die getuigt dat wij kinderen Gods zijn. Het getuigenis van de Heilige Geest moet dus voorzichtig onderscheiden worden van het getuigenis van een bedrieglijke en leugenachtige geest, die aan duizenden getuigt dat zij kinderen Gods zijn, terwijl zij het in werkelijkheid niet zijn.
Het getuigenis nu van de Heilige Geest wordt uit deze en dergelijke kentekenen gekend, als het namelijk voortkomt van een zodanige Geest, Die:
Ons gewillig en bereid maakt om voor God te leven. Want dit doet alleen de Heilige Geest, en dit kan alleen Hij doen (Ez. 36:27).
Zodanig in ons werkt (Rom. 8:14), dat Hij ons enerzijds overtuigt van zonden en ons van de zonden aftrekt (Joh. 16:8), opdat wij door Zijn hulp de werken van het vlees doden (Rom. 8:13), en ons anderzijds overtuigt van gerechtigheid (Joh. 16:8) en ons aanspoort tot een ernstige betrachting van godzaligheid (Ps. 143:10), waardoor wij naar de Geest wandelen (Gal. 5:16,25,26).
In ons die vruchten voortbrengt, die in Galaten 5:22 vermeld worden.
Maar de geest die getuigt dat wij kinderen Gods zijn, terwijl hij van deze en andere kentekenen verstoken is, is ijdel en bedrieglijk.
Dat wij ons wachten voor die hinderpalen en obstakels waardoor de verzekering van de aanneming tot kinderen gewoonlijk belemmerd en gesmoord wordt. Daaronder zijn de volgende zaken:
De zonden, met name zwaardere en grovere zonden, waarmee wij tegen onze Vader indruisen en waardoor Hij genoodzaakt wordt Zijn kinderen te kastijden (2 Sam. 7:14). Dan neemt Hij de Geest der aanneming tot kinderen weg, Die David de רוּחַ נְדִיבָה (ruaḥ nᵉdiyvā), ‘Geest der edelmoedigheid’, ofwel de Geest der edel- of vrijgeborenen noemt (die tegenover knechten gesteld worden), en stelt voor Hem een ‘geest der dienstbaarheid tot vreze’ (Rom. 8:15), en een ‘geest der vreesachtigheid’ in de plaats (2 Tim. 1:7). Daardoor moeten wij met David zuchten en kermen: ‘Verwerp mij niet van Uw aangezicht, en neem Uw Heiligen Geest niet van mij’ (Ps. 51:13).
Geestelijke verlatingen, die doorgaans uit zwaardere zonden ontstaan. Dan keert Hij om die zonden Zijn vaderlijk aangezicht van Zijn kinderen af (Jes. 1:15), zodat zij vermoeden dat zij nooit echte kinderen Gods geweest zijn, omdat God Zijn kinderen nooit verlaat (Hebr. 13:5; Ps. 9:11; Ps. 37:28).
Hier moet men bedenken dat er een tweeërlei soort van verlating bij God is:
Door de ene soort verlaat Hij Zijn vijanden, ten aanzien van de genade zelf (1 Sam. 16:14; Jer. 7:15,16; vgl. Ez. 12:3-12). Hij belooft Zijn kinderen nooit met deze soort van verlating te zullen verlaten.
Door de andere soort verlaat Hij niet zelden Zijn kinderen, niet ten aanzien van de genade zelf, maar alleen ten aanzien van het gevoel der genade (Jer. 49:14,15; Ps. 22:1,2). Zo verlaat de hemelse Vader dikwijls Zijn kinderen, ondanks de getrouwheid en de standvastigheid van de aanneming tot kinderen.
Deze tweeërlei verlating kan onderscheiden worden uit het gevoel, de smart en het verlangen naar genade, die de ene verlating mist, zoals in de verlaten Saul blijkt; de andere verlating gaat daaronder gebukt (Ps. 13:3; Ps. 43:3,4).
Vrees voor het toekomende ofwel voor afval, die bij Gods kinderen voortkomt uit het gevoel van hun zonden en zwakheid, evenals uit de menigte en de kracht van de tegenstaande vijanden (Ps. 51:13,14; vgl. Ps. 71:9; 1 Sam. 27:1). Hiertegen moet het gemoed versterkt en bekrachtigd worden door:
De Goddelijke beloften (Hebr. 13:5; Ps. 37:28; Matth. 16:18).
De bewarende kracht van God (1 Petr. 1:5; Joh. 10:29).
Dit leerstuk verwekt in ons een begeerte en inspanning om de genade van de aanneming tot kinderen voor ons te verkrijgen.
Hiervoor zijn deze beweegredenen:
Deze zo grote weldaad kan zeker verkregen worden, volgens de onfeilbare beloften van de hemelse Vader (2 Kor. 6:17,18), alsook volgens de ondervinding van alle en iedere uitverkorene, die haar voor zich verkregen heeft (Gal. 3:26).
God Zelf, Die tot kinderen zal aannemen, toont het middel waardoor wij de waardigheid van de aanneming tot kinderen onfeilbaar kunnen bekomen (Joh. 1:12).
Het middel dat Hij aanwijst, is zo gemakkelijk: ‘Want zovelen Hem aangenomen hebben, dien heeft Hij macht gegeven om kinderen Gods te worden’ (Joh. 1:12).
De heerlijkheid en de gelukzaligheid van degenen die de aanneming tot kinderen ontvangen hebben, is zo groot, zoals wij in § 21 gezegd hebben.
De ellende van degenen die daarvan verstoken zijn, is zo groot, en dus de noodzakelijkheid daarvan zo onvermijdelijk, zoals wij in § 22 geleerd hebben.
Is het dan niet de moeite waard dat wij met alle ijver en ernst naar de gemeenschap van de aanneming tot kinderen staan? Als die overste het Romeinse burgerrecht voor zo’n grote prijs voor zich heeft willen verkrijgen (Hand. 22:28), zullen wij dan niet zonder zo’n grote prijs het recht op de hemelse stad en op het Goddelijke huisgezin voor ons trachten te verkrijgen? (Ef. 2:19). Als David het wettige zoonschap in betrekking tot Saul zo hooggeschat heeft (1 Sam. 18:23), dat hij dit met het alleruiterste gevaar van zijn leven voor tweehonderd voorhuiden van de Filistijnen voor zich heeft willen verkrijgen (vers 25,27), zal dan niet het zoonschap van de Goddelijke aanneming tot kinderen zo groot bij ons zijn, dat wij dit zonder enig gevaar voor ons trachten te verkrijgen?
Vraag. Maar op welke manier zullen wij dan tot de heerlijkheid van deze aanneming tot kinderen geraken?
Antwoord. Voorondersteld moet worden:
De predestinatie, waardoor God diegenen heeft uitverkoren tot aanneming tot kinderen, die Hij het beeld van Zijn Zoon gelijkvormig zou maken (Rom. 8:29).
De verlossing, waardoor de natuurlijke Zoon van God door de prijs van Zijn bloed het recht op de aanneming tot kinderen voor ons verworven en verkregen heeft (Gal. 4:5).
De geestelijke geboorte uit God (Joh. 1:13) en uit de Heilige Geest, door de wedergeboorte (Joh. 3:3,5), die de grondslag van deze aanneming tot kinderen is.
Aan deze zaken kunnen wij niets bijdragen. Wanneer nu deze zaken voorondersteld zijn, zo moeten wij trachten naar:
Het geloof, waaraan de Zaligmaker het onfeilbare deelgenootschap van de aanneming tot kinderen heeft toegezegd (Joh. 1:12), opdat wij:
Door middel van het geloof de natuurlijke Zoon van God, Die Zich in het Evangelie aan ons aanbiedt, bereidwillig aannemen.
Door middel van die aanneming met de natuurlijke Zoon van God verenigd worden.
Door middel van die vereniging Zijn broeders worden en zo met Hem dezelfde Vader bekomen (Gal. 3:26,27,29; Joh. 20:17).
Bijgevolg moeten wij, om de aanneming tot kinderen te verkrijgen, staan naar al die dingen waardoor het geloof verkregen, opgewekt, bevestigd en vermeerderd wordt, zoals bijvoorbeeld:
De verkondiging van het Woord (Rom. 10:14).
Het gebruik van de sacramenten: de Doop, waardoor wij Christus aandoen (Gal. 3:27), en het Heilig Avondmaal, waarin wij Christus aannemen (Matth. 26:26).
Het gebed, waardoor wij de Geest des geloofs voor ons verkrijgen (Luk. 11:13, vgl. met 2 Kor. 4:17).
De ware boetvaardigheid, aangezien God de genade van de aanneming tot kinderen daaraan uitdrukkelijk belooft (2 Kor. 6:17,18).
Dit leerstuk raadt ons aan om, nu wij de aanneming tot kinderen verkregen hebben, haar voorzichtig tot ons nut en gebruik aan te wenden.
Laten wij in voorspoed als opspringen van vreugde over deze alles-overtreffende liefde van onze Vader: ‘Ziet, hoe grote liefde ...’ (1 Joh. 3:1). ‘De liefde Gods is in onze harten uitgestort’ (Rom. 5:5). ‘Alzo lief heeft God de wereld gehad ...’ (Joh. 3:16). En laten wij van blijdschap Hem dikwijls aanspreken met ‘Abba, Vader’ (Rom. 8:15; Gal. 4:6; Jes. 56:5).
Laten wij in alle nood als kinderen tot onze Vader toegaan met vrijmoedigheid (Hebr. 4:6), en bidden: ‘Onze Vader, Die in de hemelen zijt’ (Luk. 11:2), als Die weet dat wij deze of gene dingen nodig hebben (Matth. 6:22).
Laten wij in tegenspoeden, die misschien ons nu drukken, hoedanig en hoe groot ze ook mogen zijn, onze toevlucht nemen tot Zijn vaderlijke barmhartigheid (Ps. 103:13; Jes. 49:15,16; Jes. 63:16), bijvoorbeeld:
In armoede. Laten wij dan vluchten naar de rijkdom van onze Vader (Rom. 10:12; Ef. 2:4), Die de Zijnen ‘alle dingen rijkelijk schenkt om te genieten’ (1 Tim. 6:17), van Wie de aarde is en al haar volheid (Ps. 24:1; Ps. 34:10,11).
In ziekte en tering. Laten wij dan de toevlucht nemen tot onze Vader, Die de Arts is (Ps. 103:13, vgl. met vers 3; Ex. 15:26), Die, wanneer ons vlees en hart bezwijkt en als het ware uitteert, de Rotssteen van ons hart is (Ps. 73:25), zodat wij ons veilig tot Hem kunnen begeven (Ps. 38:6-12,22,23).
In zielsbenauwdheden en geestelijke verlatingen. Laten wij ons dan het hart van God voorstellen als een vaderlijk hart (Jes. 49:14-16; Jes. 54:7,8; Ps. 29:1).
In allerlei vervolging of ellende. Laten wij dan tot Hem vluchten, om te schuilen onder de schaduw van de Almachtige (Ps. 91:1; Ps. 23:1,3).
Laten wij ten aanzien van het toekomende kalm berusten in Zijn vaderlijke zorg, die Hij tot hiertoe voor ons gedragen heeft (Ps. 37:5; Ps. 55:23). Laten wij alleen over dit ene bekommerd zijn, dat wij als kinderen van een goede inborst een heilige omgang en wandel met onze zo goedertieren Vader onderhouden (Gen. 5:22). Laten wij het erop toeleggen om Hem in alles te behagen (Hebr. 11:5; 2 Kor. 5:9) en alles te mijden wat Hem zou kunnen mishagen (Gen. 39:9; 2 Kor. 4:2).
In deze kinderlijke omgang met God bestaat waarlijk alle zoetheid en aangenaamheid van dit leven (Ps. 16:1,9; Ps. 42:5; Ps. 84:2,3,11).
Dit leerstuk vermaant ons om ons naarstig toe te leggen op de kinderlijke plichten jegens onze hemelse Vader:
Kinderlijke eer en eerbiediging (Ex. 20:12, vgl. met Mal. 1:6), opdat die niet alleen van ons voortkomen (Ps. 103:1), maar ook van alle anderen (vers 20-22; Matth. 6:9), en dat met een allervurigste ijver (Ps. 69:10; Num. 12:3; Ex. 32:6).
Kinderlijke vrees (Mal. 1:6; 1 Petr. 1:17).
Onderwerping, ook dan wanneer Hij met vaderlijke kastijdingen omtrent ons bezig is (Hebr. 12:5,9; Joh. 18:11).
Gehoorzaamheid (1 Petr. 1:14; Filipp. 2:15; Jer. 3:19; Matth. 26:36).
Aanroeping van Zijn Naam (Matth. 6:9; Rom. 8:15).
Vertrouwen op Zijn vaderlijke zorg (Matth. 6:32; Jes. 63:16).
Navolging van Hem (Ef. 5:1; Luk. 6:35; Matth. 5:44,45,48).
Laten wij:
Ook de andere kinderen van God, als onze broeders, broederlijke liefde en zorg bewijzen, omdat wij met hen een en dezelfde Vader hebben (Matth. 23:9; 1 Joh. 5:2).
Met name de natuurlijke Zoon van God, Die ‘Zich niet schaamt’ ons Zijn ‘broeders’ te noemen (Hebr. 2:11), in Wiens Zoonschap de grondslag van onze aanneming tot kinderen bestaat (Gal. 4:4,5) en Die onze ‘Mede-erfgenaam’ is (Rom. 8:17), de hoogste liefde, eer en gehoorzaamheid bewijzen (Joh. 1:17; 1 Kor. 16:22; Joh. 15:10).
In het bijzonder ons, als voor het ergste wat denkbaar is, ervoor wachten dat wij de christelijke vrijheid, die een zeker voornaam voorrecht van onze aanneming tot kinderen is, zouden misbruiken tot ongebondenheid (Gal. 5:13; 1 Petr. 2:16; 2 Petr. 2:3; Judas vers 4).
Want:
Als wij volgens Gods voorschrift deze plichten aan onze aardse vaders verschuldigd zijn, waarom dan niet veel meer aan onze hemelse Vader (Mal. 1:6)?
Als wij deze plichten verschuldigd zijn aan vaders die, enkel door de natuur gedreven, ons voor zich tot kinderen verwekt hebben zonder enige liefde jegens ons, hoeveel te meer dan aan onze hemelse Vader, Die uit een onuitsprekelijke liefde ons voor Zich tot kinderen aangenomen heeft (1 Joh. 3:1)?
Als wij deze plichten verschuldigd zijn aan de ‘vaders onzes vleses’, zelfs ook dan wanneer zij ons kastijden, hoeveel te meer aan de ‘Vader der geesten’, wanneer Hij ons zegent (Hebr. 12:9)?
Als wij dit niet betracht zullen hebben, zullen wij Hem dan geen gelegenheid geven om te klagen? ‘Ik heb kinderen groot gemaakt en verhoogd, maar zij hebben tegen Mij overtreden’ (Jes. 1:2). Ja, ook om Zich als een vijand jegens ons te gedragen (Jes. 63:8-10)?