Navigatie

Klik op één
van de segmenten!

 

Gekoppelde paragrafen met "Bidden"

Handboek Dogmatiek

Handboek Dogmatiek

Johannes à Marck (1656-1731)

Johannes à Marck (1656-1731)

Het boek is een heruitgave van het bekende theologisch naslagwerk ‘Het merg van de christelijke godgeleerdheid’.

Hoofdstuk 26 Het gebed, het vasten, het waken, de aalmoezen en de geloften

26.1De veelvuldige lof van het gebed.

Onder de goede werken munt het gebed bijzonder uit, als een vrucht van de heiligmaking en tegelijk een zeer krachtig middel tot voortzetting daarvan. Daarom is het de moeite waard dat wij daarover en de daarmee op het nauwst verbonden werken wat meer bijzonder handelen. 

Wij kunnen vooraf het volgende opmerken:

  1. Het gebed is een zeer voortreffelijk werk, want het behelst een heilige gemeenzaamheid met God, die Abraham deed zeggen: ‘Zie toch, ik heb mij onderwonden te spreken tot den HEERE, hoewel ik stof en as ben’ (Gen. 18:27). Bovendien is het een oefening van alle christelijke deugden, waarom met ‘de aanroeping van de Naam des HEEREN’ de gehele godsdienst wordt aangeduid (Joël 2:32). 

     

  2. Het gebed is een zeer nuttig werk, in het weren of verdrijven van geestelijke en lichamelijke kwade dingen en in het toebrengen van allerlei goede dingen volgens Gods besluit. Dit blijkt uit:

    • De veelvuldige beloften (Ps. 50:15; 145:18-19; Matth. 7:7; Mark. 11:24).

    • De opmerkelijke voorbeelden die wij niet alleen in de Schrift vinden (Ex. 3:9; 17:10-11; 32:10,14; Hos. 12:5; Jak. 5:16), maar ook in de kerkelijke geschiedenisboeken, die ons onder andere verslag doen over het bliksemende leger van christenen en over Theodosius’ wonderlijke overwinningen.

    Evenwel volgt de gewenste vrucht van het gebed, of de vrucht die wij ons hadden voorgesteld, dikwijls niet in het eerste ogenblik of op de door ons bedoelde wijze op ons gebed. 

     

  3. Het gebed is een zeer noodzakelijk werk, vanwege:

    • Gods gebod dat wij hierover niet alleen onder het Nieuwe maar ook onder het Oude Testament vinden. (Dit hebben wij al eerder tegen de socinianen aangetoond in hoofdstuk 12, § 4.)

    • Gods hoogste majesteit, die wij daardoor moeten erkennen.

    • De afhankelijkheid en voortdurende gebrekkigheid van de mens, die zelfs de heidenen heeft leren bidden en het gebed laten aanprijzen. Hoewel God de mens soms zonder bidden te hulp komt, heeft Hij dat echter niet beloofd, en zodoende dringt Hij de mens ook des te sterker tot zijn plicht. 

Des te meer moeten wij het gebed hier verklaren en aandringen, omdat onze tegenstanders zeer kwaadaardig voorwenden dat door onze leer van de predestinatie, de volkomen onveranderlijkheid van Gods raad, en de zekere bewaring van de gelovigen, het gebed in verachting wordt gebracht en verwaarloost raakt. Hun stopt men hierdoor dus de mond. 

Naar paragraaf