Inleiding
Inleiding op de heruitgave door dhr. A.A. Roukens
Het boek is een heruitgave van het bekende theologisch naslagwerk ‘Het merg van de christelijke godgeleerdheid’.
Onder de goede werken munt het gebed bijzonder uit, als een vrucht van de heiligmaking en tegelijk een zeer krachtig middel tot voortzetting daarvan. Daarom is het de moeite waard dat wij daarover en de daarmee op het nauwst verbonden werken wat meer bijzonder handelen.
Wij kunnen vooraf het volgende opmerken:
Het gebed is een zeer voortreffelijk werk, want het behelst een heilige gemeenzaamheid met God, die Abraham deed zeggen: ‘Zie toch, ik heb mij onderwonden te spreken tot den HEERE, hoewel ik stof en as ben’ (Gen. 18:27). Bovendien is het een oefening van alle christelijke deugden, waarom met ‘de aanroeping van de Naam des HEEREN’ de gehele godsdienst wordt aangeduid (Joël 2:32).
Het gebed is een zeer nuttig werk, in het weren of verdrijven van geestelijke en lichamelijke kwade dingen en in het toebrengen van allerlei goede dingen volgens Gods besluit. Dit blijkt uit:
De veelvuldige beloften (Ps. 50:15; 145:18-19; Matth. 7:7; Mark. 11:24).
De opmerkelijke voorbeelden die wij niet alleen in de Schrift vinden (Ex. 3:9; 17:10-11; 32:10,14; Hos. 12:5; Jak. 5:16), maar ook in de kerkelijke geschiedenisboeken, die ons onder andere verslag doen over het bliksemende leger van christenen en over Theodosius’ wonderlijke overwinningen.
Evenwel volgt de gewenste vrucht van het gebed, of de vrucht die wij ons hadden voorgesteld, dikwijls niet in het eerste ogenblik of op de door ons bedoelde wijze op ons gebed.
Het gebed is een zeer noodzakelijk werk, vanwege:
Gods gebod dat wij hierover niet alleen onder het Nieuwe maar ook onder het Oude Testament vinden. (Dit hebben wij al eerder tegen de socinianen aangetoond in hoofdstuk 12, § 4.)
Gods hoogste majesteit, die wij daardoor moeten erkennen.
De afhankelijkheid en voortdurende gebrekkigheid van de mens, die zelfs de heidenen heeft leren bidden en het gebed laten aanprijzen. Hoewel God de mens soms zonder bidden te hulp komt, heeft Hij dat echter niet beloofd, en zodoende dringt Hij de mens ook des te sterker tot zijn plicht.
Des te meer moeten wij het gebed hier verklaren en aandringen, omdat onze tegenstanders zeer kwaadaardig voorwenden dat door onze leer van de predestinatie, de volkomen onveranderlijkheid van Gods raad, en de zekere bewaring van de gelovigen, het gebed in verachting wordt gebracht en verwaarloost raakt. Hun stopt men hierdoor dus de mond.
De Latijnse naam voor het gebed (oratio) lijkt eerder afgeleid te zijn van ‘mond’ dan van ‘verwensing’. Het gebed vindt immers plaats met de mond, en de biddende mensen waren vanouds gewoon hun hand aan hun mond te brengen. Men spreekt anders ook over ‘bidding’, ‘aanbidding’, ‘aanroeping’, ‘smeking’, ‘begeerte’, ‘verzoek’, enz. In navolging van de Schrift gebruikt men ook wel enige nadere omschrijvingen.
De Hebreeuwse namen (o.a. tefilah) zien deels op de gestalte en de werking van het gemoed, deels op de gebaren en bewegingen van het lichaam, waartoe behoort ‘roepen’, ‘neervallen’, ‘knieën buigen’, ‘staan’, enz. De rabbijnen geven de naam voor het gebed die men met ‘rechtzoeking’ kan vertalen, ook aan hun hand- en hoofdcedels (die zij ontlenen aan Ex. 13:9,16; Deut. 6:18; vgl. Matth. 23:5).
De apostel heeft vier woorden in één plaats gebruikt: ‘Smekingen, gebeden, voorbiddingen, dankzeggingen’ (1 Tim. 2:1). Onder andere kunnen deze gepast als volgt worden onderscheiden:
‘Smekingen’ ziet op de afbidding van het kwade.
‘Gebeden’ ziet op het verzoek van het goede.
‘Voorbiddingen’ ziet op de begeerte voor anderen.
‘Dankzeggingen’ ziet op de dankbare erkenning van de genoten weldadigheid.
Hierbij moet opgemerkt worden dat deze soorten van het gebed dus wel op zichzelf kunnen worden onderscheiden, maar dat zij in de oefening niet van elkaar kunnen worden gescheiden, vanwege de onmiddellijke tegenstelling tussen het goede en het kwade, de wet van de onderlinge liefde, en de noodzakelijkheid van de dankzegging.
Hiertoe behoren de vermaningen van Paulus: ‘... laat uw begeerten in alles door bidden en smeken, met dankzegging, bekend worden bij God’ (Filipp. 4:6). ‘Houdt sterk aan in het gebed, en waakt in hetzelve met dankzegging’ (Kol. 4:2).
Tot slot, men verstaat onder het gebed, waarvan de Latijnse naam soms allerlei ‘rede’ of ‘spraak’ van de mens betekent:
In een bredere zin, allerlei ootmoedig verzoek dat men ook bij andere mensen doet.
In een meer bepaalde betekenis, een godsdienstig verzoek bij de Heere alleen, hetzij met een bijzondere betrekking op de inhoud, op de bewoordingen of op de daad daarvan.
Zo beschrijven wij het gebed als: ‘Een godsdienstige daad van een geheiligd mens, waardoor hij de vervulling van zijn begeerten met schuldige eerbied en vertrouwen van God verzoekt.’ Of korter als: ‘Een godsdienstig verzoek om de Goddelijke hulp.’
Het gebed noemen wij in het algemeen:
Een daad van de mens, om zo de redeloze schepselen daarvan uit te sluiten, en de – weliswaar niet in alle tijden en plaatsen, maar doorgaans – noodzakelijke samenwerking van ziel en lichaam daartoe uit te drukken.
Een daad van een geheiligde, om zo:
Het gebed tot alle geheiligden uit te strekken, namelijk zij die hun verstand zijn gaan gebruiken en die dan hierdoor worden herkend, zoals de natuurlijk levende door de ademhaling wordt herkend.
Het Gode aangename gebed tot hen te beperken, zoals ons:
De Schrift leert (Spr. 28:9; Jak. 5:16; Joh. 9:31).
De noodzakelijkheid van de werking van de Geest aanwijst, waarvan de ongeheiligde mensen verstoken zijn (Zach. 12:10; Rom. 8:26; Jud. vs. 20).
De vereiste hoedanigheden van eerbied en vertrouwen ook aantonen.
Zelfs de heidenen hebben erkend, die erover spraken dat reinheid met gebeden moest worden samengevoegd.
Hierdoor worden de goddelozen niet ontheven van de plicht om te bidden. Daartoe, evenals tot alle andere goede werken, zijn en blijven zij verplicht, ondanks hun moedwillige onmacht.
Een godsdienstige daad, en dat niet alleen om het gebod des Heeren, maar ook door zijn eigen aard. Zulke wezenlijke daden van godsdienst betreffen alleen de ware God als hun rechte Voorwerp. Daarom stellen wij hiermee het volgende:
God moet gebeden en aangeroepen worden: ‘Roep Mij aan’ (Ps. 50:15; zie ook Matth. 4:10; Rom. 10:13), in Wie de rechte gronden van eerbied en vertrouwen gevonden worden.
En wel de Drie-enige God, zonder uitsluiting van de Zoon, ook als Middelaar, en van de Heilige Geest. (Dit is al aangetoond in hoofdstuk 5, § 21 en 26; 11, § 6; 18, § 27.)
Hiermee zijn niet in strijd:
De eigen gebeden van Christus.
Antwoord. Die heeft Hij naar Zijn mensheid gedaan.
De menigvuldige vermelding van het aanroepen van de Vader.
Antwoord. Dat komt voort uit de onderlinge orde en de huishouding van de Goddelijke Personen.
Het verbod van de engel (Openb. 22:9), die Christus Zelf lijkt te zijn (zie vers 12-13).
Antwoord. De inhoud van de woorden toont duidelijk genoeg het onderscheid tussen de sprekende personen in de verschillende verzen.
Het minder genoemd worden van de aanroeping van de Geest.
Antwoord. Dit is toe te schrijven aan de werking van het gebed door de Geest.
Ja, ook deze ware God alleen, zelfs met uitsluiting van de mensheid van Christus en alle gewone schepselen, zowel levenloze als engelen en mensen. Dit hebben wij al eerder aangetoond en verdedigd, tegen de verkeerde hypotheses van de socinianen – over de geoorloofde aanbidding van de engelen in de oude tijd en over Christus als een gewoon mens – en tegen de verfoeilijke afgoderij van de roomsen (hoofdstuk 9, § 17 en 18; 11, § 6; 12, § 2; 18, § 14; 20, § 30).
Zelfs de heidenen hebben beleden dat de aanbidding een Goddelijke dienst is. De aanroeping van de heiligen is bij de christenen pas na de eerste vier eeuwen ingeslopen, uit:
Een al te grote achting voor de bloedgetuigen.
De gewone voorbede van de lijdende belijders voor de boetvaardige zondaren in de kerk.
De opgesmukte uitroepen van de welsprekende redenaars.
De bijzondere aard van het gebed bestaat vooral in ‘verzoeken’. Door dit woord wordt alle gezag en recht dat men laat blijken door eisen en vorderen, uitgesloten, en het smeken om onverdiende gunst te kennen gegeven. Dit dient een rechte bidder, gelet op zijn onwaardigheid en verdoemelijkheid, goed in acht te nemen.
Men vindt niet alleen een soort verzoek in het ‘bidden’ om het goede, maar ook in het ‘afbidden’ van het kwade – want dan wensen wij om de daartoe nodige genade Gods – en in de ‘dankzegging’, waarin en waardoor wij begeren dat de lof van het goede tot God terugkeert, en dat deze God aangenaam is en aanleiding geeft tot verdere genade voor ons.
Wat wij in het gebed verzoeken, is de vervulling van onze billijke en betamelijke wensen. Zulke wensen zijn de volgende:
Ten aanzien van de personen voor wie men bidt, als de wensen:
Niet plaatsvinden voor de doden. Wij worden nergens bevolen of door geprezen voorbeelden aangezet om voor hen te bidden. Onze gebeden kunnen hun geen nut doen, wegens hun onveranderlijke gelukzaligheid of rampzaligheid. De vroege christenen hebben op grond van totaal andere hypotheses voor hen gebeden dan de roomsen nu.
Maar voor de levenden, en wel voor:
Allen (1 Tim. 2:1), zelfs ook onze vijanden (Matth. 5:44; Luk. 23:34; Hand. 7:60) en de grootste zondaren (Gen. 18:23-24). Uitgesloten zijn alleen zij die schuldig zijn en bevonden worden aan de zonde tegen de Heilige Geest (1 Joh. 5:16). Vooral echter voor:
De overheden die door God gesteld zijn, volgens Paulus’ vermaning (1 Tim. 2:2) en de oude gewoonte van de heidenen en de christenen.
De leraren en de opzieners van de kerk (Ef. 6:19; Kol. 4:3; 2 Thess. 3:1).
De huisgenoten des geloofs (Ps. 51:20; Ps. 122:6; Matth. 6:9; Ef. 6:18; Kol. 1:3). Door hun ellenden moet ook onze ijver worden opgewekt (Ps. 141:6: Hand. 12:5; Jak. 5:14).
De burgers van dezelfde staat en de inwoners van dezelfde plaats, onze huisgenoten en zij die tot onze familie behoren, ja, wijzelf, want wij kunnen en mogen onszelf ook afzonderlijk noemen, volgens het voorbeeld van alle heiligen.
Ten aanzien van de zaken waarom men bidt, als zij strekken:
Niet tot toebrenging van het kwade:
Het kwaad van de zonde. Het verzinsel van Judith[1] laat ons niet toe daarvoor tot God te bidden. Hiertoe behoort ook het goede met een zondig doel (Jak. 4:3; 1 Joh. 5:14), en alles wat ingaat tegen Gods aan ons geopenbaarde besluit, waartegen Mozes, Hizkía, Paulus of de Zaligmaker Zelf zich geenszins hebben verzet.
Het kwaad van de straf, die ons of onze naaste opgelegd zou worden, tenzij de voorwaarde erbij kwam dat de Goddelijke eer en de zaligheid van onszelf of onze naaste dit vereist. Op zodanige wijze kunnen verschillende vloeken van Mozes, David, Paulus en andere heiligen verdedigd worden. Men kan deze vloeken ook dikwijls voor profetische voorzeggingen houden, of ze zien niet zozeer op de personen als wel op hun kwade ondernemingen, of ze kunnen tot hun zwakheden worden gerekend, omdat elke verkeerde vloek verboden is (volgens hetgeen wij aangetoond hebben in hoofdstuk 12, § 10).
Ook niet tot wering of wegneming van het goede, tenzij onder voorwaarde dat onze zaligheid dit vereist, en met het oog op het kwade dat daaruit gevreesd wordt: ‘... rijkdom geef mij niet, ...opdat ik zat zijnde, U dan niet verloochene en zegge: Wie is de HEERE? ...’ (Spr. 30:8-9).
Maar tot wering of wegneming van het kwade, en tot toebrenging of bewaring van het goede:
Het geestelijk goede, dat het eerst en meest en overvloedigst en onbepaald moet worden gebeden.
Het lichamelijk goede, dat hier secundair is, voor zover het noodzakelijk is en onder de voorwaarde van Gods eer en onze zaligheid.
Immers, dat men zo ook het lichamelijke goed van God bidden mag en moet, blijkt uit:
Velerlei geboden:
‘En roep Mij aan in den dag der benauwdheid’ (Ps. 50:15).
‘En zoekt den vrede der stad waarheen Ik u gevankelijk heb doen wegvoeren, en bidt voor haar tot den HEERE; want in haar vrede zult gij vrede hebben’ (Jer. 29:7).
‘Geef ons heden ons dagelijks brood’ (Matth. 6:11).
‘Is iemand krank onder u? Dat hij tot zich roepe de ouderlingen der gemeente, en dat zij over hem bidden’ (Jak. 5:14; zie ook Joël 1:14,16; 1 Tim. 2:2).
De voorbeelden van:
Jakob: ‘Wanneer God met mij geweest zal zijn ..., en mij gegeven zal hebben brood om te eten en klederen om aan te trekken’ (Gen. 28:20).
Agur: ‘Voed mij met het brood van het mij bescheiden deel’ (Spr. 30:8).
De rede, die de noodzakelijkheid van de lichamelijke goederen voor ons aanwijst, en tevens leert dat zij ons van God door Zijn voorzienigheid moeten toekomen.
Hiertegen voeren sommige geestdrijvers en anderen tevergeefs het volgende aan:
Tegenwerping 1. Het bidden om het lichamelijke wordt ons niet zozeer geboden.
Antwoord. Soms gebeurt dat wel, en dat het niet zo veel gebeurt, vloeit deels voort uit de mindere waarde ervan, deels uit onze eigen voldoende begeerte ernaar.
Tegenwerping 2. De bekommernis en de arbeid om het lichamelijke wordt verboden:
‘Zijt niet bezorgd voor uw leven, wat gij eten en wat gij drinken zult, noch voor uw lichaam waarmede gij u kleden zult. ...’ (Matth. 6:25,28,31).
‘Waarom weegt gijlieden geld uit voor hetgeen dat geen brood is, en uw arbeid voor hetgeen dat niet verzadigen kan?’ (Jes. 55:2).
‘Werkt niet om de spijze die vergaat, maar om de spijze die blijft tot in het eeuwige leven’ (Joh. 6:27).
Antwoord. Het is alleen de zorg en de bekommernis van wantrouwen en twijfelmoedigheid, die de Zaligmaker aldus tegengaat, en waartegen het gelovig gebed tot God het beste middel is.
Omdat de arbeid om het lichamelijke elders geboden wordt, moet men het verbod daarop bepaald en bij vergelijking verstaan, zodanig dat men niet alleen of vooral om het vergankelijke mag werken.
Tegenwerping 3. Enkele verdere redenen, met name deze:
God weet onze lichamelijke noden en behoeften ook wel zonder ons gebed.
Antwoord. Dat is van het geestelijke even waar, en het is billijk dat wij door het gebed deze Zijn wetenschap erkennen.
Ons worden deze dingen ‘toegeworpen’.
Antwoord. Dat ziet alleen op hun geringheid, de Goddelijke vergunning en de zekerheid van de gift, zonder het betamelijke zoeken daarvan door arbeid en gebeden uit te sluiten.
Zij zijn al te nietig en onwaardig om door Gods kinderen gebeden te worden.
Antwoord. Toch zijn ze voor ons noodzakelijk.
Christus gaat het ‘ijdel verhaal van woorden’ en de ‘veelheid van woorden’ tegen (Matth. 6:7).
Antwoord. Die gaat niet noodzakelijk met het bidden om lichamelijke dingen gepaard, en die kan men ook wel wat betreft het geestelijke gebruiken tegen Christus’ vermaning.
Wij hebben eigen krachten genoeg om het lichamelijke voor ons te verkrijgen.
Antwoord. Deze krachten hebben wij alleen van God, Die ze gedurig in ons bewaren, en als een eerste Oorzaak werkzaam en nuttig voor ons maken moet.
[1] Zie hiervoor het apocriefe boek Judith, hoofdstuk 9.
Het verzoek van het gebed moet op een betamelijke wijze plaatsvinden. Hiertoe behoort in het bijzonder:
Een eerbied, die de grote Opperheer waardig is. Deze eerbied houdt in:
Een recht verstand van datgene wat wij bidden: ‘Ik zal wel met den geest bidden, maar ik zal ook met het verstand bidden; ...’ (1 Kor. 14:15).
Een aandachtig letten op God, op onszelf, op de begeerde zaak en op de reden en manier van onze begeerte (vgl. Ps. 145:18; Ef. 6:18): ‘God is een Geest, en die Hem aanbidden, moeten Hem aanbidden in geest en waarheid’ (Joh. 4:24).
Een rechte nederigheid, uit aanmerking van zowel Gods hoogheid en onze nietigheid als Gods rechtvaardigheid en onze boosheid (Pred. 5:1; Luk. 18:13; Ef. 6:18: ‘Zijt met de ootmoedigheid bekleed; want God wederstaat de hovaardigen, maar den nederigen geeft Hij genade. Vernedert u dan onder de krachtige hand Gods, ...’ (1 Petr. 5:5-6).
Een volkomen onderwerping onder Gods wil, naardat Zijn wil ons lot belieft te beschikken, en naardat Zijn wil van ons in Zijn wet eist (Jes. 1:15; Jes. 55:6; 1 Tim. 2:8; Hebr. 10:22): ‘Naakt tot God en Hij zal tot u naken. Reinigt de handen, gij zondaars, en zuivert de harten, gij dubbelhartigen’ (Jak. 4:8).
Een vertrouwen van een zekere verhoring (Mark. 11:22-24): ‘Maar dat hij ze begere in geloof, niet twijfelende; want die twijfelt, is een baar der zee gelijk, die van den wind gedreven en op en neder geworpen wordt. Want die mens mene niet dat hij iets ontvangen zal van den Heere’ (Jak. 1:6-7). Dit vertrouwen steunt op:
In het algemeen:
Gods macht, waardoor Hij ‘machtig is meer dan overvloediglijk te doen boven al wat wij bidden of denken’ (Ef. 3:20).
Zijn goedheid, waardoor Hij als een hemelse Vader boven alle aardse vaders ‘goede gaven geven zal dengenen die ze van Hem bidden’ (Matth. 7:11).
In het bijzonder:
De verdiensten en voorbede van Christus (Joh. 14:13; Joh. 16:23-24).
De veelvuldige beloften van God (Ps. 145:18; Matth. 7:7).
De menigvuldige ervaring van verhoring, zowel bij onszelf als bij andere gelovigen (Jak. 5:16-17).
God bedriegt de hoop van de gelovigen in dit verband geenszins, maar om Christus’ verdienste en voorbede, en ook om de werking van de Geest in hen, vervult Hij die zeker, op de een of andere manier en tijd, echter zonder de minste verandering van Zijn eeuwige raad. Door deze verhoringen maakt Hij de Zijnen aanhoudend en ijverig in de gebeden, ook te midden van al hun benauwdheden en Zijn Vaderlijke afwijzingen en afkeringen (Ps. 85:8-9; Ps. 123:2; Luk. 18:1; Rom. 12:11-12).
Het gebed kan dus begrepen zijn in het hart van de mens alleen. Zonder de waarachtige begeerte van het hart kan het gebed geenszins bestaan. Het gebed kan ook door een zachte beweging van de mond worden uitgedrukt. Zowel het een als het ander is voor de alwetende en alles horende God dikwijls genoeg, als de omstandigheden van tijd en plaats of ook de gestalte van ons lichaam niet meer toelaat, volgens deze Schriftplaatsen:
‘Want Hanna sprak in haar hart; alleenlijk roerden zich haar lippen, maar haar stem werd niet gehoord’ (1 Sam. 1:10,13).
‘Toen bad ik tot God van den hemel. En ik zeide tot den koning: ...’ (Neh. 2:4-5).
‘Zij hebben hun stille gebed uitgestort, als Uw tuchtiging over hen was’ (Jes. 26:16).
‘De farizeeër staande, bad dit bij zichzelven: ...’ (Luk. 18:11).
Doorgaans echter vereist zowel de Goddelijke majesteit als de ijver van ons gemoed dat het lichaam meer tot het gebed meewerkt, door betamelijke gebaren en woorden.
Wat de gebaren betreft, kan men aan het gehele lichaam of aan afzonderlijke ledematen daarvan geen algemene en gedurige bepaling voorschrijven, want:
Wij vinden zo’n wet niet in de Schrift, die soms onder deze en gene gebaren het gebed zelf verstaat (Jes. 45:23; Filipp. 2:13).
De praktijk van de gelovigen is zeer verschillend; niet alleen in de openbare eredienst van de vroege kerk was ze verschillend op de tijd afgestemd, maar ook in de Heilige Schrift, die ons de bidders voorstelt:
Nu eens als neergeworpen (Deut. 9:18) en neerliggend op de aarde (2 Sam. 12:16).
Dan weer als knielend (Dan. 6:11) en buigend op de knieën (Ezra 9:5; Hand. 20:36).
Nu eens als staand (Gen. 18:22-23; Neh. 9:4).
Dan weer als zittend (1 Kon. 19:4).
Soms als het hoofd dekkend of ontblotend (1 Kor. 11:4-5).
Soms als de ogen opheffend of neerslaand (Ps. 123:2; Luk. 18:13).
Soms als de handen uitbreidend of opheffend (1 Kon. 8:22; 1 Tim. 2:8).
Soms als de borst slaand (Luk. 18:13).
Toch verdienen, doorgaans en vooral in het openbaar, die gebaren de meeste aanprijzing, waardoor onze aandacht het meest warm wordt gehouden en wij onze eerbied en ons vertrouwen het meest betonen. Wij betwijfelen zeer of de gewone traagheid van onze kerkelijke bijeenkomsten op dit punt bij waarlijk vrome christenen wel kan worden goedgekeurd.
In het voortbrengen van de woorden van het gebed moet in het algemeen de stem ten aanzien van haar klank worden aangepast aan de gelegenheid, zowel wat betreft onze ijver en kracht als de plaats van het gebed en het getal van de meebidders. God is niet gelijk aan de Baäl (1 Kon. 18:27), en het doorgaans aangeprezen ‘geroep’ tot God ziet vooral op de inwendige ijver van het gemoed.
Verder moet men zich bedienen van verstaanbare woorden, ten aanzien van:
De taal (1 Kor. 14:14-16; vgl. Ef. 6:18), waartegen de roomsen verkeerd ingaan.
De zaken, hetzij ze aan het algemene gebruik ontleend zijn, of beter, ze uit de Schrift zijn gehaald, met toepassing van de woorden der heiligen op ons.
In het bijzonder moeten wij hier verre zijn van:
Alle walgelijke herhaling en nutteloze vermenigvuldiging van woorden, die Christus duidelijk veroordeeld heeft: ‘En als gij bidt, zo gebruikt geen ijdel verhaal van woorden, gelijk de heidenen; want zij menen dat zij door hun veelheid van woorden zullen verhoord worden’ (Matth. 6:7).
Hiertoe behoren:
Niet alle lange gebeden, als zij uit een ware ijver voortkomen.
Ook niet alle herhalingen, die met een bijzondere nadruk en met een gepast doel plaatsvinden (vgl. Ps. 136:1-3).
Maar zeker wel de roomse herhalingen van de gebeden tot aan een zeker getal met het gebruik van hun rozenkransjes.
Al te gezochte en opgepronkte menselijke welsprekendheid, alsof God daardoor zou worden bewogen, want in werkelijkheid zoekt men zo dikwijls niets dan lof bij de mensen.
Anderzijds, ook alle slordigheid en verwardheid van redenen, die heel slecht kunnen samengaan met de behoorlijke erkenning van de Goddelijke majesteit en, in de openbare gebeden, met de algemene stichting.
Uit deze opmerkingen kan men ook oordelen wat men moet denken over zekere formulieren en voorschriften van persoonlijke en openbare gebeden. Daartegen hebben sommigen zich al lang geleden zeer ijverig verzet, naar aanleiding van de roomse formulieren, die de ware ijver van het gebed uitgeblust en de bijgelovigheid in vele opzichten bevestigd hebben. Daartegen strijden nu nog sommige vrome en geleerde mannen wegens de ijverloosheid van sommigen die ze gebruiken.
Wij houden het met het gevoelen en de gewoonte van de Franse, Duitse en Nederlandse kerken, en dus moet men het volgende zeggen:
Zulke formulieren kunnen niet worden veroordeeld als totaal ongeoorloofd, want:
Niet alleen het Joodse volk heeft ze gebruikt (vgl. 2 Kron. 29:30; Ps. 92:1; Ps. 102:1; Matth. 26:30), maar ook de christelijke kerk van de oudste tijden af.
Er worden geboden gevonden die hierop slaan, zowel onder het Oude Testament (Num. 6:23; Hos. 14:3) als onder het Nieuwe Verbond in het Gebed des Heeren. Dit gebed wordt ons voorgesteld als een formulier om zo te gebruiken, en als een na te volgen voorschrift (Matth. 6:9; Luk. 11:2).
Formuliergebeden, hetzij door God of door de mensen goed opgesteld, blijken heel nuttig te zijn, want ze dienen tot:
Aanzienlijke hulp voor kinderen en andere minder geoefende gelovigen en leraren.
Betoning van onze eenheid in de openbare eredienst.
Gemakkelijker voorbereiding van de gelovigen vóór het gebed en een verstandiger navolging onder het gebed.
Anderzijds moeten de gebeden zonder zo’n formulier, en in woorden dikwijls heel erg verschillend van elkaar, geenszins worden afgekeurd, want:
Ook deze vinden wij vanouds gebruikt worden, bij de Joden (1 Kron. 29:10; 1 Kon. 8:23; Dan. 9:4) en bij de christenen (Hand. 1:24; 4:24).
Hierop kunnen wij enigszins betrekken:
Het bevel om onze christelijke vrijheid te handhaven (1 Kor. 7:23).
De aanprijzing van het bidden in de Geest (Ef. 6:18).
Het verbod om de Geest uit te blussen (1 Thess. 5:19), en bovenal:
De verscheidenheid van de gelegenheden waaraan onze gebeden moeten worden aangepast (Filipp. 4:6).
Zulke vrije gebeden zijn ook van zeer grote dienst in:
Het ordenen van zaken en woorden naar de tijd of de personen en hun begeerte.
Het bevorderen van onze gemeenzamere omgang met God.
Het overwinnen van achteloze nalatigheid in het gebed.
Het vermeerderen van onze ijver.
Wegens al deze dingen dient aan elk gelovige en elke leraar op dit punt zijn vrijheid gelaten te worden, en een behoorlijke onderscheiding van wat zijn bekwaamheid en de meeste stichting meebrengt. Daarop lijken ook de verschillende formulieren te zien die onze reformatoren na de uitgang uit het pausdom voorgeschreven hebben.
Hier gaan tegenin:
Zij die tegen alle formuliergebeden uitvaren, als in en door zichzelf schadelijk en verwerpelijk, of ze geheel laten varen.
Zij die ze door een burgerlijke of kerkelijke macht aan allen altijd willen opdringen met een zeer verkeerd oogmerk.
Als een bijzondere plaats van het gebed had de Heere eertijds door Mozes de tabernakel of de heilige tent gesteld, en daarna de tempel, waar alle uiterlijke eredienst werd volbracht en God Zich in bijzondere gunst openbaarde. Om deze reden riepen de Israëlieten Hem daar aan (vgl. Jes. 56:7; 1 Kon. 8:28-30,44,48; Joh. 4:20), maar zodanig dat zij, als ze afwezig waren, zichzelf naar die plaats wendden (Dan. 6:11; Ps. 5:8). Echter zonder dat ze daardoor volstrekt afzagen van de hoogste hemel als de gedurige zetel van Gods heerlijkheid (1 Kon. 8:32,34).
Vóór de oprichting van de tabernakel zoekt men zonder grond een dergelijke bijzondere plaats van het gebed in de geschiedenissen van Kaïn, Jakob en anderen. Zo mag men die ook geenszins stellen onder het Nieuwe Verbond, waar alle plaats voor de Heere tot de aanroeping van Zijn Naam heilig is (Jes. 19:19; 1 Tim. 2:8):
‘Maar van den opgang der zon tot haar ondergang zal Mijn Naam groot zijn onder de heidenen; en aan alle plaats zal Mijn Naam reukwerk toegebracht worden, en een rein spijsoffer’ (Mal. 1:11).
‘Vrouw, geloof Mij, de ure komt wanneer gijlieden noch op dezen berg, noch te Jeruzalem den Vader zult aanbidden’ (Joh. 4:21).
De persoonlijke gebeden van de gelovigen vinden het beste plaats in het verborgen in onze gesloten binnenkamer (Matth. 6:6), of in enige andere afgezonderde plaats (vgl. Matth. 14:23; Matth. 26:36; Hand. 10:9), opdat alle beletsel en ijdele vertoning voor de mensen verre zal zijn. In het openbaar kan door velen niet tegelijk gebeden worden behalve in een algemene plaats van bijeenkomst (vgl. Hand. 16:16), wanneer het gebed niet door de plaats, maar door de samenstemming van die velen en hun onderlinge opwekking des te sterker wordt.
Zo vervalt dan de bijgelovigheid van de roomsen, als ze voor het persoonlijke gebed de voorkeur geven aan de op een bijgelovige en afgodische wijze gewijde kerken, en sommige meer godsdienstige plaatsen in de wereld, waarnaar zij dan ook nutteloos met dat doel lange en moeilijke reizen ondernemen[1].
Ook kan niet goed staande blijven het al te grote bezwaar dat sommigen maken tegen het godsdienstig bidden in kerken die eertijds tot afgoderij hebben gediend, of nog steeds de gedaante van kruisen in hun gebouw of op hun spitsen vertonen, of nog steeds altaren binnenin hebben. Want hoewel het beter was dat men deze laatste nergens vond onder de gezuiverde christenen, in het bijzonder omdat die aan velen ergernis geven, kan toch geen van al die dingen Gods genadige tegenwoordigheid weren van degenen die Hem in zulke plaatsen aanroepen zonder enig oogmerk of enige bewustheid van afgoderij of schijn van gemeenschap daaraan (vgl. Richt. 16:28).
Verder moeten wij hier in overweging nemen de zeer oude gewoonte van de christenen om zich in het gebed naar het oosten te wenden, terwijl eertijds de Joden in hun tempel naar het westen moesten zien, waar het heilige der heiligen was. Wij moeten opmerken dat deze gewoonte op totaal losse gronden steunt, alsof de apostelen dit door een mondelinge overlevering hadden aangeprezen, en dit ook gedaan zou moeten worden vanwege:
Christus’ kruisiging naar het westen.
De namen ‘Zon’ en ‘Opgang uit de hoogte’, die aan Hem gegeven worden.
De verwachting van Zijn jongste wederkomst in het oosten.
De voortreffelijkheid van dat gedeelte van de hemel.
De aangenaamheid van het daar opgaande licht.
Het daar gestelde oude paradijs.
Want in het bidden naar het oosten is een openlijke navolging van de heidenen die de opgaande zon aanbaden, en ook vanuit dat oogpunt lijkt het beter te zijn dat de christenen zich onder het bidden niet naar het oosten wenden.
[1] Bedevaarten.
Tot slot moeten we handelen over de tijd van het gebed, die ‘altijd’ is, vanwege de gedurigheid van onze nood en Gods weldadigheid:
‘... biddende te allen tijde in den geest’ (Ef. 6:18).
‘Bidt zonder ophouden’ (1 Thess. 5:17).
Dit moet men echter niet opvatten in de zin van de oude ketterse bidders, alsof men nooit iets anders moest doen dan bidden, wat de roomse monniken in hun lichamelijke inactiviteit grotendeels navolgen. Want God heeft de arbeid met het gebed verbonden, en zelfs de heidenen hebben de betamelijkheid van dit verband erkend. Maar men moet het zo opvatten, dat het gemoed altijd geschikt tot het gebed behoort te zijn, en deze plicht in alle tijden, zowel van blijdschap als van droefheid, betracht dient te worden, en alle aanhouding in het gebed noodzakelijk is, volgens de aangehaalde gelijkenis van de Zaligmaker (Luk. 18:1) en het woord van Paulus: ‘Volhardt in het gebed’ (Rom. 12:12).
Daarom stellen wij met recht vast, ondanks deze algemene waarheid, dat men in het bijzonder bidden moet in:
Alle zwaardere, zowel openbare als bijzondere, noden, want daardoor drijft God ons eerst tot smeking en daarna tot dankzegging aan: ‘En roep Mij aan in den dag der benauwdheid’ (Ps. 50:15; zie ook Joël 2:17; Luk. 22:40,44; Jak. 5:13).
Het begin van al ons werk, in het bijzonder wat groot en wat heilig is:
‘En bevestig Gij het werk onzer handen over ons, ja, het werk onzer handen, bevestig dat’ (Ps. 90:17).
‘Mijn hulp is van den HEERE, Die hemel en aarde gemaakt heeft’ (Ps. 121:2; zie ook Ps. 127:1-2).
Daarheen worden wij ook geleid door de leer en de praktijk van de heidenen: in hun redeneren, schrijven, bouwen van huizen en landen, huwelijken en openbare verrichtingen van het aanstellen van overheden, het maken van wetten, het aangaan van oorlogen, het slachten van offeranden, enz.
Op gezette tijden, van:
Het jaar, vooral in zijn begin.
De week, nu op de eerste dag daarvan, die ‘dag des Heeren’ heet.
De dag, namelijk met de aanvang en de uitgang daarvan, evenals ook voor en na het eten, enz.
Dit is door het gebruik van de christenen niet minder dan van de heidenen sinds lang bevestigd, en de Joden hebben eertijds ook hun vaste uren van gebed gehad:
‘Des avonds, en des morgens, en des middags zal ik klagen en getier maken; en Hij zal mijn stem horen’ (Ps. 55:18).
‘En hij knielde drie tijden des daags op zijn knieën’ (Dan. 6:11).
‘Petrus nu en Johannes gingen tezamen op naar den tempel, omtrent de ure des gebeds, zijnde de negende ure’ (Hand. 3:1).
‘..., klom Petrus op het dak om te bidden, omtrent de zesde ure’ (Hand. 10:9).
Hoewel wij zulke uren van gebed heel graag goedkeuren, kunnen wij echter geenszins instemmen met de gestelde bidtijden van de roomsen, zowel overdag als ’s nachts, vooral vanwege de grote bijgelovigheid en onbegrijpelijke afgoderij die zich in de dan voorgeschreven gebeden voordoet.
.
Wij kunnen deze verhandeling van het gebed niet gepast eindigen zonder ook iets kort te zeggen over het gebed dat men ‘het Gebed des Heeren’ noemt, omdat onze Heere Jezus het eenmaal of misschien tweemaal aan ons heeft geleerd (Matth. 6:9; Luk. 11:2). Het draagt ook wel de naam ‘het allervolmaaktste gebed’, wegens de gepaste omvatting van alles. Hiervan geloven wij het volgende:
Het Gebed des Heeren is vooral een na te volgen voorbeeld van al onze gebeden, zowel in zaken, met de volgorde daarvan, als in woorden, volgens het oogmerk van Christus en Zijn leerlingen en de praktijk van de apostelen. Zij hebben zichzelf daarna geenszins altijd aan dit ene gebed gebonden.
Het Gebed des Heeren is echter tegelijk een formuliergebed, dat door de kerk in alle verdere tijden met recht te gebruiken is. Dit bewijzen wij, tegen sommigen die een ander gevoelen hebben, uit:
Het gebod van Christus om ‘aldus te bidden’ en ‘zo te zeggen’ (Matth. 6:9; Luk. 11:2).
Het bijkomende begin en slot van het gebed.
De volmaaktheid van de woorden die de Heiland gebruikt.
Het aloude gebruik van de christenen vanaf de allereerste tijden.
Dit is het ook waard om goed opgemerkt te worden tegen sommige godgeleerden van onze tijd, die in dit gebed hun ‘zeven perioden’ van de kerk van het Nieuwe Testament uitgedrukt menen te kunnen vinden. Die zouden zij immers met veel meer schijn in de tien geboden kunnen opspeuren. En als ze in dit gebed zouden worden gevonden, zou men het in zijn geheel in al die perioden niet in zijn kracht en nadruk kunnen gebruiken.
Het Gebed des Heeren kan geenszins worden aangezien voor een vermeerdering van de zedelijke wet, maar is alleen een enigszins nieuw hulpmiddel in de betrachting van een door de wet voorgeschreven plicht. Dit hebben wij al eerder tegen de socinianen opgemerkt (hoofdstuk 12, § 4). Gewoonlijk wordt het volgende uitvoerig tegen hen aangetoond:
De oude gelovigen hebben eertijds dezelfde dingen, op dezelfde wijze, in de Naam van dezelfde Middelaar en in dezelfde orde – eerst de geestelijke dingen samen met Gods eer en daarna de lichamelijke dingen met hun eigen voordeel – van God moeten begeren.
Dit hebben zij ook daadwerkelijk zo gedaan, wanneer wij al in de oude dag vinden:
De aanhef van dit gebed (Jes. 63:15-16; 1 Kon. 8:39).
De eerste bede (Num. 14:17; Ps. 115:1).
De tweede bede (Ps. 4:7; Ps. 51:20).
De derde bede (Ps. 25:8).
De vierde bede (Gen. 28:20; Spr. 30:8).
De vijfde bede (Ex. 34:9; Ps. 51:3; Job 31:29-30).
De zesde bede (Ps. 19:13-14; Ps. 119:36-37).
Het slot van het gebed (1 Kron. 29:11; Ps. 72:19).
Ja, de Zaligmaker heeft dit gebed zelfs uit de gewone gebeden van de Joden samengesteld.
Aan het Gebed des Heeren moet niet een of andere innerlijke meerdere heiligheid en kracht worden toegeschreven, waardoor:
Het herhaalde opzeggen ervan alleen ons groot nut zou toebrengen.
Alle andere gebeden hiermee noodzakelijk zouden moeten worden besloten.
Dit gebed aan het gebruik door kinderen zou moeten worden onttrokken.
Het bidden ervan in de algemene bijeenkomsten wegens de vermenging van vele goddelozen voor ongepast zou moeten worden gehouden.
Deze opmerkingen raken deels de roomsen, deels ook andere mannen van onze eigen belijdenis, die hierin niet van alle bijgelovige angstvalligheid vrij lijken te zijn.
Dit Gebed des Heeren wordt heel gepast verdeeld in:
De inleiding. Deze bevat de aanhef tot God.
De beden. Sommigen tellen ze ten onrechte tot zeven op, want men kan de laatste bede veel beter als tweeledig beschouwen, omdat ze ingaat tegen één kwaad. Daarom zegt men doorgaans dat het er zes zijn. De drie eerste beden betreffen onmiddellijk God en de drie laatsten onszelf. Anders gezegd: de vier eerste beden zijn begeerten van het goede, geestelijk en als laatste ook lichamelijk, en de twee laatste beden zijn afbiddingen van het kwade.
Het slot. Dit bestaat uit een krachtige verheerlijking van God en het bekende ‘Amen’.
De roomsen met sommige anderen laten die verheerlijking zeer verkeerd uit dit gebed weg. Laten zij eens kijken naar het volgende:
De algemene gewoonte van Joden en christenen om hun gebeden op een dergelijke manier te besluiten.
De betamelijkheid van de uitgedrukte zaak.
Haar gepaste verband met ons gebed.
De lezing van de oude Syrische vertaler, tegelijk met de meeste en beste Griekse afschriften van Matthéüs.
Op de bovenstaande zaken behoorden ze veel meer te letten dan op:
De lezing van de Vulgaat en enkele kerkleraars.
Het lange gebruik van de roomse kerk, waartegen men de gewoonte van de Griekse kerk kan stellen.
Het verhaal van Lukas, want:
De ene evangelist wordt in zijn verhaal dikwijls vanuit de andere evangelist aangevuld.
Lukas ziet hier misschien op een andere geschiedenis dan die ons in Matthéüs voorkomt.
Lukas heeft zijn oog het meest op wat wij volgens Christus’ wil bidden moeten, en breekt dus niet ten onrechte zijn verhaal daarmee af.
In de inleiding van het gebed spreken wij de ‘Vader’ aan. Onder ‘Vader’ kunnen wij, met vele kerkleraars en geleerde mannen van onze tijd – en met behoud van de analogie van het geloof[1] en de context – de eerste Persoon in de aanbiddelijke Drie-eenheid verstaan. Want door het uitdrukkelijk noemen van de ene Persoon worden de andere Personen niet volstrekt uitgesloten. Ja, het tegendeel is waar: wanneer wij de Vader aanroepen in de Naam van de Zoon door de Geest, eren wij zo de Drie-enige God tegelijk.
Wij vinden echter geen dringende reden waardoor wij tot dit gevoelen zouden worden genoodzaakt, die hier wel wordt aangevoerd door de socinianen – omdat zij hierdoor de aanbidding of de Godheid van de Zoon proberen te ontkennen – of door anderen. Want hoewel de naam ‘Vader’ dikwijls aan de eerste Persoon in het bijzonder gegeven wordt, komt zij toch ook aan de andere Personen en de Drie-enige God in het algemeen toe:
‘Gij zijt toch onzen Vader, ...; Gij, o HEERE, zijt onze Vader, onze Verlosser vanouds af is Uw Naam’ (Jes. 63:16).
‘Zullen wij dan niet veel meer den Vader der geesten onderworpen zijn, en leven?’ (Hebr. 12:9).
En hoewel Christus elders de Vader persoonlijk van Hemzelf en de Geest onderscheidt (Joh. 14:13; Joh. 15:16; Joh. 16:23), gebeurt dat daarom zo niet in dit gebed.
Wij denken ook niet dat door de Catechismus in de verklaring van dit gebed met een onderscheiden vermelding van de drie Personen, of ook door de andere liturgische formulieren, deze zaak volkomen bepaald, laat staan als noodzakelijk om te geloven voorgeschreven is.
Daarom geven wij de voorkeur aan de volste zin van de naam ‘Vader’, waardoor ook de sociniaanse ketterij het minst begunstigd wordt, als ziende op de Drie-enige God. Want ook de Joden zelf geven aan God, wezenlijk aangemerkt, de naam ‘Vader’, en aan de Zoon komen ook de genadeweldaden toe die door de naam ‘Vader’ worden uitgedrukt. Vergelijk deze Schriftplaatsen:
‘Vader der eeuwigheid’ (Jes. 9:5).
‘Zie, Ik en de kinderen die Mij de HEERE gegeven heeft’ (Jes. 8:18).
[1] Deze uitdrukking is ontleend aan Romeinen 12:7; zie kanttekening 30. Er wordt mee bedoeld: de onderlinge overeenstemming tussen de hoofdzaken van de christelijke geloofsleer.
God wordt hier door de gelovigen genoemd:
‘Vader’, niet zozeer met het oog op de algemene schepping en onderhouding, of op het uiterlijke bijzondere verbond met de Joden – wat sommigen verkeerd hebben gewild – als wel op de genadige aanneming, wedergeboorte en vereniging met Christus. Want deze weldaden:
Komen de gelovige leerlingen van Christus toe, hen allen en hen alleen.
Kennen de naam ‘kinderen Gods’ in een vollere zin aan hen toe.
Leveren een vaste grond van een christelijk vertrouwen en aangename verhoring op.
Daardoor worden ook de ongelovigen geleerd zichzelf zo voor te bereiden, dat zij God met die Naam in die zin kunnen aanspreken.
‘Onze Vader’, om zo uit te drukken de kracht van:
Hun geloof, in de daad van bijzondere omhelzing, tegelijk met vertrouwen.
Hun liefde, terwijl zij zich zo met andere gelovigen en met de gehele kerk verenigen (vgl. 1 Tim. 2:1,8).
‘Die in de hemelen is’:
Niet om daardoor Gods alomtegenwoordigheid of onafmetelijkheid te ontkennen, volgens de verkeerde conclusie van Vorstius met de socinianen.
Maar om zo Gods allergrootste heerlijkheid, wijsheid en macht uit te drukken, Die de hemel zelf heeft tot Zijn troon en de aarde tot een voetbank Zijner voeten (Jes. 66:1), Die zeer hoog woont en zeer laag ziet (Ps. 113:5-6), en Die in de hemel zijnde, doet al wat Hem behaagt (Ps. 115:3).
Omdat al Gods vaderlijke weldaden van boven tot ons neerdalen (Hand. 14:17; Jak. 1:17).
De eerste bede gaat over ‘Uw [dat is: Gods] Naam’, en wij begeren dat die ‘worde geheiligd’.
Hier betekent Gods ‘Naam’ niet zozeer de woorden waardoor God in de Schrift of elders bij de mensen naar de wijze van schepselen wordt aangeduid, als wel ‘God zelf’, met Zijn overheerlijke eigenschappen, zoals Hij die ook in Zijn werken en wel het meest in het werk van de verlossing der mensen vertoont.
Van deze Naam van God wordt elders gezegd dat hij wordt ‘grootgemaakt’ (Luk. 1:46; Hand. 19:17), ‘verheerlijkt’ (Joh. 13:31-32; 2 Thess. 1:12) en ‘verhoogd’ (Ps. 18:47; 34:4). Zo lezen wij niet alleen hier, maar ook elders van de ‘heiliging’ van deze Naam (Lev. 22:32; 1 Petr. 3:15). Dit betekent zoveel als een afzondering daarvan, niet alleen van alle onreinheid, maar ook van alle geschapen en eindige volmaaktheid door een verheffing daarboven.
Deze heiliging, die ons hier zo onbepaald voorkomt, vindt dus plaats door:
God Zelf, als Hij toont heilig te zijn, met woorden en met werken:
‘Dat is het wat de HEERE gesproken heeft, zeggende: In degenen die tot Mij naderen, zal Ik geheiligd worden, en voor het aangezicht van al het volk zal Ik verheerlijkt worden’ (Lev. 10:3).
‘Vader, verheerlijk Uw Naam’ (Joh. 12:28).
De schepselen, zowel alle schepselen in het algemeen op hun wijze als bijzonder de redelijke schepselen, namelijk engelen en mensen, als zij de getoonde heiligheid Gods erkennen en roemen, bij zichzelf en bij anderen, met woorden en met werken:
‘Laat uw licht alzo schijnen voor de mensen, dat zij uw goede werken mogen zien, en uw Vader, Die in de hemelen is, verheerlijken’ (Matth. 5:16).
‘Zo verheerlijkt dan God in uw lichaam en in uw geest, welke Godes zijn’ (1 Kor. 6:20).
Met name door ons, gelovige bidders en kinderen van God, als wij voorwerpelijk tot Gods eer zijn, die Hij in ons vertoont, en als wij haar actief volgens onze plicht bij onszelf en bij elkaar roemen, en wij haar boven alles zoeken te bevorderen:
‘Dit volk heb Ik Mij geformeerd, zij zullen Mijn lof vertellen’ (Jes. 43:21). ‘...; opdat gij zoudt verkondigen de deugden Desgenen Die u uit de duisternis geroepen heeft tot Zijn wonderbaar licht’ (1 Petr. 2:9).
‘Hetzij dan dat gijlieden eet, hetzij dat gij drinkt, hetzij dat gij iets anders doet, doet het al ter ere Gods’ (1 Kor. 10:31).
Zo komt deze eerste bede overeen met de eerste tafel van de Goddelijke wet, en bevat het hoogste doeleinde van al onze werken en begeerten, waaraan daarom alle andere onderworpen zijn.
In de tweede bede wordt gehandeld over ‘Uw [dat is Gods] Koninkrijk’, en begeerd dat het ‘kome’.
Nu wordt hier niet zozeer gezien op het Goddelijke Koninkrijk der ‘natuur’ en algemene ‘voorzienigheid’ – dat wel eeuwig en gedurig is, maar toch ook meer en minder vertoond en erkend kan worden – als wel op het Koninkrijk der bijzondere ‘genade’. Dit is hier op aarde begonnen en neemt vervolgens het meest onder het Nieuwe Testament toe, zodanig dat het pas in de toekomstige heerlijkheid zijn volheid en volmaking verkrijgt. Hiertoe behoren deze Schriftplaatsen:
‘Maar zoekt eerst het Koninkrijk Gods en Zijn gerechtigheid’ (Matth. 6:33).
‘Dan zullen de rechtvaardigen blinken gelijk de zon, in het Koninkrijk huns Vaders’ (Matth. 13:43).
Van dit Koninkrijk wordt gezegd dat het ‘komt’, als het verder wordt uitgebreid tot meer mensen en volken, en als het krachtiger in onszelf wordt betoond, zowel door inwendige heiligmaking van de kerk met verbreking van de macht der zonde, als door uiterlijke verdelging van haar vijanden. Hieruit blijkt dus duidelijk genoeg:
Op hoedanige wijze eertijds onder het Oude Testament – toen God ook Zelf, en wel alleen, zonder enig waar deelgenootschap van engelen of mensen, een hemels Koninkrijk der genade in Israël had – hetzelfde Koninkrijk van God toch door God beloofd en door de mensen verwacht kon worden als nog toekomstig (vgl. Matth. 3:2; Mark. 15:43). Zo kan die naam aan het Nieuwe Testament worden toegeëigend, namelijk niet ten aanzien van de zaak zelf, maar van haar wijdere uitbreiding en krachtiger vertoning.
Op welke manier wij ook nog steeds onder het Nieuwe Testament bidden om de komst van dat Koninkrijk, namelijk met het oog op haar meerdere volheid. Deze volheid verwachten wij in heerlijkheid, ja, ook in de staat der genade, zowel ten aanzien van onszelf, elk in het bijzonder en allen in het algemeen, als van de verdere uitbreiding van de kerk onder de Joden, de heidenen en de naamchristenen vóór de doorluchtige verschijning des Heeren.
De derde bede, die bij Tertullianus de tweede is, stelt ons ‘Uw [dat is: Gods] wil’ voor, en wij wensen dat die ‘geschiede’, in het bijzonder ‘op de aarde’, en wel ‘alzo gelijk in den hemel’.
Onder ‘Gods wil’ moeten wij niet verstaan de daad van de Goddelijke wil, maar datgene wat Hij wil: zowel in Zijn besluit en eeuwig welbehagen als in Zijn Woord waardoor Hij Zijn wil uitdrukt, voornamelijk wel door bevelen, maar vervolgens ook door beloften. (Zie daartoe met onderscheid Jes. 46:10; Matth. 26:39; Rom. 12:2; Ef. 5:17.)
De wil van Gods besluit ‘geschiedt’ in wezen altijd in en door alle schepselen en mensen en door onszelf, ook wanneer wij ons tegen God verzetten (Ps. 33:11; Jes. 46:10; Dan. 4:35).
Onze begeerte hier dat de wil van Gods besluit ‘geschiede’, drukt dus niets anders uit dan ons welbehagen erin, en onze onderwerping eronder, en onze lijdzame schikking ernaar, en daarbij een wens tot vermeerdering van deze deugden in ons:
‘Hij is de HEERE, Hij doe wat goed is in Zijn ogen’ (1 Sam. 3:18).
‘Het woord des HEEREN dat gij gesproken hebt, is goed’ (Jes. 39:8).
‘En als hij zich niet liet afraden, hielden wij ons tevreden, zeggende: De wil des Heeren geschiede’ (Hand. 21:14).
Maar de wil van Gods Woord, waarop hier vooral gezien wordt, ‘geschiedt’ alleen dán als wij door God worden geleerd Zijn bevelen te volbrengen, naar de voorgeschreven regel, met verloochening van onze eigen wil en genegenheden, en dat langzamerhand in meerdere volmaaktheid, ja, ook met het gevolg en de vrucht van Zijn weldadige beloning omtrent ons:
‘Leer mij Uw welbehagen doen, want Gij zijt mijn God; Uw goede Geest geleide mij in een effen land’ (Ps. 143:10).
‘De God nu des vredes, ... volmake u in alle goed werk, opdat gij Zijn wil moogt doen; werkende in u hetgeen voor Hem welbehaaglijk is, door Jezus Christus’ (Hebr. 13:20-21).
Hierbij wordt nog gevoegd: ‘Gelijk in den hemel, alzo ook op de aarde.’ Dit zou misschien een samengevoegde zin kunnen opleveren: ‘Beide in de hemel en op de aarde’, aangezien Gods Koninkrijk tot alles is uitgebreid. Maar het wordt gepaster verstaan bij wijze van vergelijking, dat Gods wil ‘zo mag geschieden op de aarde’ – door ons, gelovige bidders, en andere daarop wonende mensen, waarin nog een velerlei zondig tegenstreven gevonden wordt – ‘gelijk hij daadwerkelijk geschiedt in de hemel’ door de goede engelen en de volzalige mensen die daar hun verblijf reeds hebben (vgl. Matth. 18:10; 2 Kor. 5:1).
Daarin wordt niet zozeer gezien op een volkomen ‘gelijkheid’, die de hier op aarde biddende mensen wel in hun dood te verwachten hebben, maar hier op aarde nooit kunnen hopen, wegens de bijblijvende onvolmaaktheid. Er wordt wel gezien op een betamelijke ‘overeenkomst’ in de algemeenheid, oprechtheid, vaardigheid en standvastigheid van onze gehoorzaamheid omtrent Gods wil.
In de vierde bede volgt de vermelding van ‘ons dagelijks brood’, en wij verzoeken dat het ‘ons’ gegeven zal worden, en wel ‘heden’.
Wij twijfelen er geenszins aan dat de Zaligmaker hier Zijn oog niet heeft op geestelijk voedsel, maar op de lichamelijke noodzakelijkheden van voedsel en deksel, want:
Hierop past de naam ‘brood’ in een meer eigenlijke, niet-overdrachtelijke zin het beste.
Het grondwoord (epiousios) dat met ‘dagelijks’ is vertaald, vereist deze zin.
Hierop is het woord ‘ons’ ten aanzien van de onderscheiden eigen bezitting meer van toepassing.
Zo is de bepaling tot ‘heden’ meer gegrond.
De volmaaktheid van dit gebed in de zaken laat niet toe dat men het lichamelijke daarbij vergeet. Zo lijkt ook de korte volmaaktheid in de uitdrukkingen ervan nauwelijks toe te staan dat wij Gods geestelijke genade daar eerst met eigenlijke en daarna met oneigenlijke spreekwijzen vinden uitgedrukt.
We gaan voorbij aan nog meer redenen.
Het tegendeel wordt echter beweerd door veel kerkleraars en hedendaagse godgeleerden; zij verstaan onder dit brood alleen geestelijk brood, dat ziet op Christus Zelf, op Zijn Woord, op het Avondmaal of op Zijn inwendige genade. Of ze voegen het geestelijke en het lichamelijke brood samen.
Tevergeefs voeren zij niet alleen de algemene redenen tegen het bidden om lichamelijke dingen aan, die wij al eerder hebben weerlegd (§ 5), maar ook nog het volgende:
Tegenwerping 1. ‘Brood’ heeft elders wel een geestelijke zin.
Antwoord. Dat blijkt dan uit de bijgevoegde woorden, wat hier niet zo is.
Tegenwerping 2. Het geestelijke brood is veel voortreffelijker.
Antwoord. Daardoor wordt de noodzakelijkheid van het lichamelijke brood niet weggenomen.
Tegenwerping 3. Het Griekse woord ‘dagelijks’ brengt dit mee.
Antwoord. Dat woord wordt enkel door een verkeerde afleiding en vertaling hiertoe verdraaid.
Tegenwerping 4. De toevoeging ‘ons’ wijst ons op een brood dat de gelovigen alleen eigen is.
Antwoord. ‘Ons’ wordt hier niet gebruikt in tegenstelling tot ongelovigen, maar tot alle andere mensen.
Tegenwerping 5. De goede orde en de hemelse voortreffelijkheid van dit gebed laten niet toe om in deze bede aan het lichamelijke brood boven, buiten of naast het geestelijke brood te denken.
Antwoord. Die voortreffelijkheid en orde blinken alleszins ook daarin uit, dat hier wel aan het lichamelijke gedacht wordt door één bede te midden van veel geestelijke verzoeken, en dat na het begeren van de geestelijke goede dingen in de laatste plaats, terwijl de afbidding van de kwade dingen direct daarop volgt.
Zeer nadrukkelijk is hier:
Het zelfstandig naamwoord ‘brood’, dat ons door zijn klank meteen leidt tot het noodzakelijke en het zuinige.
Het bijvoeglijke naamwoord ‘dagelijks’, dat in het Grieks niet wordt afgeleid van ‘de toekomstige dag’, maar van ‘tot het wezen’. Daarom kan dit het beste vertaald worden:
Niet met ‘toekomstig’, ‘wat komen zal’, ‘wat van de morgen is’, of ‘bovenwezenlijk’, enz., of ook letterlijk met ‘dagelijks’.
Maar met ‘toe-wezenlijk’ of ‘noodzakelijk’ tot onderhouding van ons lichamelijke wezen en leven. Zo lezen wij in diezelfde zin over ‘het brood van het mij bescheiden deel’ (Spr. 30:8), over ‘voedsel en deksel’ (1 Tim. 6:8) en over ‘dagelijks voedsel’ (Jak. 2:15).
Het aanwijzend voornaamwoord ‘ons’, dat als het ware een tegenstelling meebrengt met de bezittingen van anderen, die wij door diefstal aan ons zouden trekken, of ook door hun milddadigheid zouden genieten: ‘..., dat zij met stilheid werkende, hun eigen brood eten’ (2 Thess. 3:12).
Als wij van dit brood verzoeken dat onze hemelse Vader het ons zal ‘geven’, erkennen wij naast onze eigen onmacht en onwaardigheid ook de Goddelijke voorzienigheid en goedheid.
Als wij het begeren voor ‘ons’, zien wij zonder uitsluiting van andere mensen met recht op de gelovigen, die ook door de aldus biddende rijken in hun gebrek moeten worden geholpen.
Als wij dat brood voor ons ‘heden’ begeren – of, volgens Lukas’ woord, ‘elke dag’ – weren wij alle te grote bekommernis voor de toekomst van ons, volgens Christus’ les: ‘Zijt dan niet bezorgd tegen den morgen; want de morgen zal voor het zijne zorgen; elke dag heeft genoeg aan zijns zelfs kwaad’ (Matth. 6:34).
Merk hierbij ook nog op dat niemand zo dicht bij het einde van zijn leven gekomen is, of hij kan, naast de andere beden, ook deze bede gepast tot God brengen, want:
God moet tot het laatste ogenblik toe zijn leven bewaren.
Gods raadsbesluit wat betreft de tijd van zijn dood is hem onbekend.
De vijfde bede betreft ‘onze schulden’ of ‘zonden’, en wij verzoeken dat God ze ons zal ‘vergeven’, waar wij onze vergeving aan anderen bij noemen.
Voor ‘zonden’, dat wij bij Lukas lezen, heeft Matthéüs het woord ‘schulden’ gebruikt, volgens de gewone spreekwijze, vooral in de Syrische taal, en de gelijkenis van de heer die met zijn dienstknechten hun schulden verrekende (Matth. 18:24). Niet omdat wij God de zonden schuldig zijn, maar omdat wij door de zonden nalaten de schuld van gehoorzaamheid aan Hem te betalen, en vooral omdat wij om en voor de zonden straf schuldig zijn aan de Goddelijke gerechtigheid.
Wanneer wij zulke schulden met het woord ‘onze’ aan onszelf toeschrijven, bekennen wij niet enkel de zonden van anderen – zoals de pelagianen het eertijds wel wilden uitleggen – maar de zonden van onszelf, die van onze eigen verdorvenheid afkomen, die vele en velerlei zijn, en die wij allen nog dagelijks in vele opzichten bedrijven in de staat der genade.
Wij willen dat God als de enige Rechter deze schulden zal vergeven:
Niet volkomen zonder enige voldoening van een ander als Borg, want zo zou van God geëist worden dat Hij Zijn heiligheid en gerechtigheid verloochent.
Maar aan ons die in Christus geloven, uit aanmerking van Christus’ voldoening voor ons, die elders daarom ook met de genadige vergeving wordt verbonden:
‘En worden om niet gerechtvaardigd, uit Zijn genade, door de verlossing die in Christus Jezus is’ (Rom. 3:24).
‘In Welken wij hebben de verlossing door Zijn bloed, namelijk de vergeving der misdaden, naar den rijkdom Zijner genade’ (Ef. 1:7).
De vergeving der zonden vindt eigenlijk maar eenmaal plaats in de rechtvaardigmaking. Zij wordt, als zo reeds plaatsgevonden hebbend, voorondersteld door de gelovigen wanneer zij God hun Vader noemen. Daaruit blijkt dus dat in dit tegenwoordige en dagelijkse verzoek vooral gezien wordt op:
De daadwerkelijke vergeving en uitvoering van de rechtvaardigmaking in het niet straffen van de zonden op welke wijze dan ook - maar vooral niet in Gods toorn - die een vrucht is van het genadige vonnis van de voorgaande vergeving.
De volharding van Gods gunstige wil omtrent ons, ondanks onze dagelijkse ondankbaarheid en vermeerderde ongerechtigheid.
De bijzondere toepassing, ook op onze opnieuw bedreven ongerechtigheden als zodanig.
De goedertieren uitwendige en inwendige bekendmaking van Gods vrijspraak, bij de voortduur en in toenemende mate.
Als wij er in de bede bijvoegen: ‘Gelijk ook wij vergeven onzen schuldenaren’, moeten wij hierin niet alleen zien op de plicht die ons door God is voorgeschreven, maar ook op onze daarmee overeenkomende betrachting naar vermogen. Wij denken dan niet aan burgerlijke schuldenaren, van wie wij iets als het onze te eisen hebben, maar aan hen die onze schuldenaren zijn in een zedelijke zin, door enige misdaden die zij op de een of andere wijze tegen ons in onze persoon, eer of bezittingen bedreven hebben.
Aan hen vergeven wij door aflegging van alle wraakzucht uit het hart, en vervolgens ook door afstand te nemen van alle daadwerkelijke vergelding van het kwade. Christus heeft ons heel wijs bevolen om dit bij deze bede te verklaren voor God, om ons zo deze liefdedaad omtrent onze naasten op het krachtigste te leren (vgl. 1 Tim. 2:8; Matth. 18:35): ‘Indien gij den mensen hun misdaden vergeeft, zo zal uw hemelse Vader ook u vergeven. Maar indien gij den mensen hun misdaden niet vergeeft, zo zal ook uw Vader uw misdaden niet vergeven’ (Matth. 6:14-15).
Men moet ook nog weten dat deze onze betrachting door het woordje ‘gelijk’:
Niet wordt aangevoerd als een richtsnoer van de Goddelijke vergeving omtrent ons, met wie het in heel veel delen anders gelegen is.
Ook niet als een verdienende oorzaak ervan, want wij zijn daartoe in alle opzichten verplicht.
Maar als een goede daad van Gods genade in ons die van nature tot alle wraak genegen zijn, en als een reden van zowel ons vertrouwen in het gebed als van Gods onverdiende gunst, die Hij gewoon is te bewijzen aan degenen die zich naar Zijn wil wél schikken.
Van deze algemene bede van de gelovigen, of van de gewenste vrucht ervan, mag men geenszins uitsluiten:
De vaderen van het Oude Testament vóór Christus’ komst.
In de zesde bede spreken wij over ‘verzoeking’, en over ‘de boze’, en wij bidden dat wij door God niet in verzoeking zullen worden ‘geleid’, en dat wij van de boze zullen worden ‘verlost’.
Onder de ‘verzoeking’ moeten wij niet een heilige beproeving door Gods Woord en Geest verstaan, waarom de gelovigen veeleer bij God aanhouden (Job 31:6; Jer. 12:3): ‘Doorgrond mij, o God, en ken mijn hart; beproef mij en ken mijn gedachten. En zie of bij mij een schadelijke weg zij; en leid mij op den eeuwigen weg’ (Ps. 139:23-24).
Maar wij moeten eronder verstaan:
Enerzijds, de toezending van kwade dingen en al zulke andere zaken die ons tot de zonde zouden kunnen verleiden, hoewel ze in zichzelf niet-zondig en zo waarlijk van God afkomstig zijn. Op zodanige wijze is Abraham verzocht (Gen. 22:1), en Job (Job 1:8). Hiertoe behoort: ‘Want gij hebt ons beproefd, o God; Gij hebt ons gelouterd, gelijk men het zilver loutert. Gij hadt ons in het net gebracht’ (Ps. 66:10-11).
Anderzijds, vooral de aanzetting tot de zonde, zoals die plaatsvindt door de satan, de wereld en ons eigen verdorven vlees, tegelijk met onze twijfel die daaruit ontspruit (vgl. Luk. 22:31,40,46): ‘Doch die rijk willen worden, vallen in verzoeking en in den strik, en in vele dwaze en schadelijke begeerlijkheden, welke de mensen doen verzinken in verderf en ondergang’ (1 Tim. 6:9).
Deze verzoeking is geenszins afkomstig van God als Oorzaak: ‘Niemand, als hij verzocht wordt, zegge: Ik word van God verzocht. Want God kan niet verzocht worden met het kwade, en Hij Zelf verzoekt niemand’ (Jak. 1:13). Toch vindt zij plaats onder en door Gods toelating, bestuur en wijze beschikking, waarop hier gezien wordt door het woord ‘leiden’ in verzoeking. Hierover kan men lezen in deze Schriftplaatsen:
‘...; want de HEERE uw God verzoekt ulieden, om te weten of gij den HEERE uw God liefhebt ...’ (Deut. 13:3).
‘...; en Hij porde David aan tegen henlieden, zeggende: Ga, tel Israël en Juda’ (2 Sam. 24:1).
‘Ach Heere HEERE, waarlijk, Gij hebt dit volk en Jeruzalem grotelijks bedrogen, zeggende: Gijlieden zult vrede hebben; daar het zwaard tot aan de ziel raakt’ (Jer. 4:10).
‘Toen werd Jezus van den Geest weggeleid in de woestijn, om verzocht te worden van den duivel’ (Matth. 4:1).
Direct hierop volgt in deze onze bede de vermelding, niet van ‘het boze’, met het oog op het kwaad van de straf of de zonde of ook van de verzoeking in het bijzonder (vgl. Jes. 45:7; Rom. 12:9; 2 Tim. 4:18; Ef. 6:13), maar van ‘den boze’, onder wie de duivel moet worden verstaan (Matth. 13:19,39; Joh. 17:15; Ef. 6:12,16; 1 Joh. 3:12). Want hij is boos in zichzelf en een eerste en gedurige oorzaak van alle boosheid (Joh. 8:44; 1 Petr. 5:8). Daarom draagt hij ook de naam ‘verzoeker’ (Matth. 4:3). Wij willen hier echter de dienaren en werktuigen van de duivel niet volkomen uitsluiten, te weten de wereld en ons eigen vlees, die eveneens ‘boos’ zijn en genoemd worden (Gal. 1:4; 1 Joh. 5:19; Rom. 7:18).
Met recht bidden de gelovigen dit af:
Zij bidden dat zij ‘niet geleid’ worden in verzoeking door toegezonden kwade dingen, die in zichzelf lastig zijn, terwijl zij onkundig zijn van hun krachten om zich daaronder behoorlijk te gedragen.
Zij bidden dat zij niet zullen worden aangezet tot de zonde, uit bewustheid van hun zwakheid.
Zij bidden bovenal dat zij niet in twijfel omtrent de zonde zullen worden gebracht, want die is reeds een kwaad beginsel van verdere afwijking.
Maar niet alleen is de wens van de gelovigen ontkennenderwijs dat God hen niet in verzoeking zal leiden, maar ook stellenderwijs het tegendeel:
Zij bidden dat God door Zijn kracht en genade hen van de boze wil ‘verlossen’.
Zij bidden dat, wanneer zij soms in enige sterkere verzoeking zijn geleid, of ook gedurig aan de dagelijkse verzoekingen van de boze onderworpen zijn, zij daaruit zonder bezwijking worden gered.
Zij bidden dat zij van satans boze aanvallen hoe langer hoe meer zullen worden bevrijd door een rechte voortgang in de heiligmaking (Joh. 17:15; 2 Thess. 3:3; 1 Joh. 5:18). Dat is het werk van God alleen, te midden van de eigen onmacht van de mens en de kracht, velerlei hulp en list van de satan. Dit heeft Hij ook gunstig beloofd (Rom. 16:20; 1 Kor. 10:13).
Tot slot, deze bede, die op de heiligmaking ziet, is met de voorgaande bede, die over de rechtvaardigmaking handelt, door het woordje ‘en’ heel terecht op het allernauwst samengevoegd, om ons zo het onscheidbare verband tussen die twee weldaden, ook in onze wens, krachtig te leren.
Het slot van dit gebed bestaat in een verheerlijking van God. Deze kan zodanig op al de zes beden worden toegepast, dat ze echter bijzonder op de laatste bede ziet, omdat in de vervulling daarvan God Zijn Koninkrijk en kracht tot Zijn heerlijkheid helder vertoont.
Het ‘Koninkrijk’ is hier zowel het ‘Koninkrijk der natuur’ als vooral het ‘Koninkrijk der genade’. Wij zeggen dat het ‘van’ onze Vader is. Bij het ‘Koninkrijk’ wordt terecht de grootste ‘kracht’ zonder bepaling verbonden, die tot bestuur van dit Koninkrijk nodig is. Uit deze beide zaken vloeit de hoogste ‘heerlijkheid’ boven alle schepselen.
Wij belijden dat deze zaken onze hemelse Vader toekomen ‘in der eeuwigheid’, of, volgens het Grieks, ‘tot in de eeuwen’, met het oog op alle eeuwen die elkaar tot in de eeuwigheid volgen, of op de tegenwoordige en de toekomstige eeuw, volgens de bekende Joodse verdeling. Deze tegenwoordige en toekomstige eeuw hebben de Joden toegepast op:
De tijden vóór en na de komst van de Messías.
De tijd van dit leven en het leven hierna, en dat laatste soms wat betreft het leven van de ziel in de dood, soms ook van de ziel en het lichaam beide in de laatste opstanding. Daartoe kunnen diverse Schriftplaatsen worden nagezien (Matth. 12:32; Mark. 10:30; Ef. 2:7).
Ja, deze zaken komen Hem niet alleen toe, maar zij worden ook altijd in de wereld bij sommigen, en in de hemel van Hem erkend en geroemd; en zij zijn de grond van het vertrouwen van ons gebed (Ps. 5:3; Ps. 89:8-9; Ps. 115:1).
Daarom volgt hierop direct het Hebreeuwse woordje ‘Amen’. Dit woord moet men onderscheiden van twee vrij gelijk luidende Griekse woordjes, met ‘waarlijk’ vertaald in Hebreeën 6:14. Het woord ‘Amen’ was bij de Joden aan het slot van hun gebeden en gezangen heel gewoon. De Zaligmaker heeft het ook dikwijls en wel met verdubbeling gebruikt.
‘Amen’ drukt hier tegelijk uit:
Onze wens: ‘Het zij alzo’, in welke zin wij het soms tegenkomen (Num. 5:22; Deut. 27:15-16; Jer. 28:6).
Ons verzekerde vertrouwen: ‘Het zal alzo zijn’, in welke zin het ook meermaals gebruikt wordt (Joh. 16:23; 2 Kor. 1:20; vgl. 1 Joh. 5:14).
Nu voegen wij hier nog iets aan toe over enkele andere specifieke goede werken, die Gods Woord in het bijzonder met het gebed verbindt. Zij zien:
Deels op de tegenwoordige tijd van het gebed, wat betreft onszelf, zoals het vasten en het waken, of wat betreft onze naaste, zoals de aalmoezen.
Deels op de toekomst, namelijk de geloften.
Over al deze zaken is het des te nuttiger hier te handelen, omdat men ze niet alleen tot de dienst van God goed moet verstaan, maar ook omdat daarover allerlei meningsverschil is onder de christenen.
.
Als eerste noemen wij het ‘vasten’. Dit heeft bij de Latijnen en de Grieken zijn benaming van de ‘leegheid’ van het lichaam of van het ‘niet eten’, en bij de Hebreeën deels van de ‘kwelling’ van onszelf, deels misschien van onze ‘verzwakking’ daardoor.
Het is gemakkelijk te bedenken dat wij hier onder het vasten verstaan:
Niet, in een geestelijke zin, het afhouden en spenen van onszelf van de zonde (vgl. Jes. 58:6-7; Zach. 7:5,9-10).
Ook niet een lichamelijke onthouding van onszelf van voedsel:
Uit nood (Hand. 27:21,33).
Of door een bovennatuurlijke wonderkracht (Ex. 34:28; 1 Kon. 19:8; Matth. 4:2).
Of om enige staatkundige reden (1 Sam. 14:24), medische reden of andere reden die niet tot de godsdienst behoort.
Maar alleen een lichamelijk en godsdienstig vasten.
Wij zeggen in het kort dat het vasten is: ‘Een onthouding van alle noodzakelijk, gewoon of aangenamer en voortreffelijker voedsel, voor een zekere tijd, hetzij door eigen keus of op voorschrift van de kerk ondernomen, tot beteugeling van ons verdorven vlees, tot meerdere vurigheid van het gebed, en tot een schaamachtige betuiging van onze onwaardigheid en verdoemelijkheid beide voor God en mensen.’
In het algemeen bestaat het vasten in een onthouding van voedsel, hetzij ‘alle’ voedsel in de meest volle en eigenlijke zin, of het voedsel dat anders ‘gewoon en voortreffelijker’ is, als men het wat ruimer opvat. Dit laatste vindt het meest plaats als het vasten langer duurt.
Dit blijkt uit:
De oorsprong van het woord in verschillende talen.
Het algemene gebruik daarvan bij allen.
De beschrijving van de zaak die ons in de Schrift voorkomt (Deut. 9:18; Luk. 4:2):
‘Als hij daar kwam, at hij geen brood en dronk geen water’ (Ezra 10:6).
‘En vast voor mij, en eet en drinkt niet in drie dagen, des nachts noch des daags; ik en mijn jongedochters zullen ook alzo vasten’ (Esther 4:16).
‘Laat mens noch beest, rund noch schaap ietwat smaken, laat ze niet weiden, noch water drinken. ...’ (Jona 3:7-8).
‘In die dagen was ik, Daniël, treurende drie weken der dagen. Begeerlijke spijze at ik niet, en vlees noch wijn kwam in mijn mond’ (Dan. 10:2-3).
Dit merken wij met recht op tegen de roomsen, die in ‘het onderscheid van de spijze’ nogal erg het spoor van de Joden, de pythagorische filosofen en verschillende oude ketters volgen. Daarom zeggen zij dat het vasten bestaat in ‘een onthouding van het vlees van viervoetige dieren en vogels’, met wat daarvan komt of daartoe behoort.
Hierop antwoorden wij het volgende:
Alle onderscheid van spijze, dat God eertijds door Zijn wet gemaakt had, niet in het vasten maar in het algemene en godsdienstige gebruik (Lev. 11), is nu onder het Nieuwe Testament samen met alle voorafbeeldende schaduwen afgeschaft (Hand. 10:13,15):
‘Ik weet en ben verzekerd in den Heere Jezus, dat geen ding onrein is in zichzelf’ (Rom. 14:14; zie ook vers 17).
‘De spijze nu maakt ons Gode niet aangenaam’ (1 Kor. 8:8).
Hiertoe behoort ook, maar alleen indirect, de uitspraak van Christus: ‘Hetgeen ten monde ingaat, ontreinigt den mens niet’ (Matth. 15:11).
De christenen wordt openlijk toegelaten alles te eten: ‘Eet al wat in het vleeshuis verkocht wordt, niets ondervragende om der consciëntie wil; ...’ ‘En indien iemand van de ongelovigen u noodt, en gij daar gaan wilt, eet al wat ulieden voorgesteld wordt, niets ondervragende om der consciëntie wil’ (1 Kor. 10:25,27).
Het godsdienstige onderscheid van de spijze wordt duidelijk tegengesproken:
‘Dat u dan niemand oordele in spijze of in drank, ...’ ‘Indien gij dan met Christus de eerste beginselen der wereld zijt afgestorven, wat wordt gij, gelijk of gij in de wereld leefdet, met inzettingen belast, namelijk raak niet, en smaak niet, en roer niet aan?’ (Kol. 2:16,20-21).
‘Doch de Geest zegt duidelijk, dat in de laatste tijden sommigen zullen afvallen van het geloof, zich begevende tot verleidende geesten en leringen der duivelen, ..., gebiedende van spijzen te onthouden, die God geschapen heeft tot nuttiging met dankzegging, voor de gelovigen ... Want alle schepsel Gods is goed, en er is niets verwerpelijk, met dankzegging genomen zijnde; ...’ (1 Tim. 4:1-5).
Ja, ook aan de vissen wordt ‘vlees’ toegeschreven: ‘Alle vlees is niet hetzelfde vlees; maar een ander is het vlees der mensen, en een ander is het vlees der beesten, en een ander der vissen, en een ander der vogelen’ (1 Kor. 15:39). In de vissen, die met allerlei specerijen, groenten en wijnen genuttigd worden, is ook dikwijls geen minder genoegen of meerdere beteugeling van onze verdorvenheid te vinden dan in het vlees van beesten en vogels.
Tegen wat hierboven gezegd is, heeft het volgende geen geldingskracht:
Tegenwerping 1. God heeft altijd enig onderscheid van spijze gesteld, vóór de val in het paradijs, na de val vóór Mozes, en in de wet van Mozes, vooral op de feestdagen van de ongezuurde broden, ja, ook onder het Evangelie: ‘Namelijk dat gij u onthoudt van hetgeen den afgoden geofferd is, en van bloed, en van het verstikte, en van hoererij; van welke dingen, indien gij uzelven wacht, zo zult gij wel doen’ (Hand. 15:29).
Antwoord. Nergens wordt in al deze gevallen gezien op het vasten.
Nergens komen we het roomse onderscheid van spijze tegen.
Ja, men vooronderstelt ten onrechte dat Adam in het paradijs zich van alle vlees zou hebben moeten onthouden.
Al dat onderscheid is door God slechts voor een tijd ingesteld geweest om bepaalde bekende redenen, die er nu niet meer zijn.
Tegenwerping 2. De heilige mannen hebben in hun gebruik zo’n onderscheid gemaakt, zoals Daniël (Dan. 10:3), Johannes de Doper, wiens voedsel sprinkhanen en wilde honing was (Matth. 3:4), en Timótheüs, die alleen water gebruikte als drank (1 Tim. 5:23).
Hier voegen de roomsen nog aan toe dat Petrus van lupinebonen en Matthéüs van moes en bessen heeft geleefd, en Jakobus zich van wijn en vlees onthouden heeft.
Antwoord. De laatste dingen zijn alleen maar geheel onzekere en misschien totaal verzonnen overleveringen.
De handelwijze van Johannes en Timótheüs behoort niet tot het vasten, maar tot een zeer bijzondere onthoudende manier van leven, die zij er gewillig op na hebben gehouden, met het oog op hun ambt en misschien om nog meer redenen.
Bij Daniël vinden wij alleen een zeer geringe leeftocht, met onthouding van alle voortreffelijke drank zowel als spijze. Zoals wij al hebben gezegd, komt dit in het langdurige vasten van pas.
Tegenwerping 3. De redenen die ontleend worden aan het volgende:
Omdat de kerk niet goed in het algemeen voor allen de veelheid en hoedanigheid van de spijze in het vasten kon bepalen, heeft ze een verbod op een zekere soort van spijze moeten maken.
Het vlees zet de mensen vooral tot wellust aan.
Antwoord.
Als de kerk om bevredigende redenen het vasten wil voorschrijven, moet zij aandringen op een geheelonthouding van spijze, of in elk geval van alle spijze die boven andere voortreffelijk is. Een algemeen verbod alleen op een bepaalde soort, dat geen vasten uitmaakt, levert niet minder bezwaar op dan het bepalen van de veelheid en hoedanigheid van de spijze, vanwege de verscheidenheid van de smaak en staat van mensen, evenals de ligging van landen en plaatsen.
Er is velerlei vis, die niet alleen boven veel vlees gewaardeerd wordt, maar ook, wanneer hij met specerijen, groenten en goede wijn genuttigd wordt, meer dan alleen vlees tot vleselijke wellust kan aanzetten. Daarvan heeft eertijds Saladijn de proef genomen bij de cisterciënser monniken.
Andere tegenwerpingen, dat de aarde en niet het water door God vervloekt is, en dat aan Christus wel het eten van vis, maar niet van vlees wordt toegeschreven, zijn geen beantwoording waard en zijn ook allang door verstandiger roomsen zelf voor krachteloze beuzelingen gehouden.
Deze onthouding van spijze, dat een godsdienstig vasten uitmaakt, wordt allereerst van alle andere dergelijke onthouding onderscheiden door degene die ze voorschrijft, en dat is:
De vastende gelovige zelf, in zijn eigen bijzondere noden.
Een andere gelovige, die dit in zijn noden van ons verzoekt.
De kerk, die het door haar opzieners of door haar christelijke overheid in algemene ellenden van ons vordert.
Dit gebeurt echter zodanig dat de plicht in het algemeen op Gods wil steunt, die hierin blijkt:
Onder het Oude Verbond, uit:
Gods bevelen (Lev. 16:29; Joël 1:14; Joël 2:15).
De praktijk van de heiligen (Esther 4:16; Zach. 7:5).
Onder het Nieuwe Testament, uit:
De samenvoeging van het vasten met het bidden (Matth. 17:21; Hand. 13:3; Hand. 14:23): ‘..., opdat gij u tot vasten en bidden moogt verledigen’ (1 Kor. 7:5).
De voorschrijving van de manier van het vasten: ‘En wanneer gij vast, toont geen droevig gezicht, gelijk de geveinsden; ... Maar gij, als gij vast, zalf uw hoofd en was uw aangezicht, opdat het van de mensen niet gezien worde als gij vast, ...’ (Matth. 6:16-18).
De voorzegging van Christus: ‘Maar de dagen zullen komen wanneer de Bruidegom van hen zal weggenomen zijn, en dan zullen zij vasten’ (Matth. 9:15).
De zedelijke en gedurige nuttigheden van het vasten.
Toch houden wij, opnieuw tegen de roomsen, staande dat het uiterlijke vasten door zichzelf geen Gode aangename dienst is, en ook geen eigen wezenlijke daad van matigheid van godsdienst. Want het vasten wordt gedurig betrokken op het gebed, ‘de spijze ... maakt ons Gode niet aangenaam’ (1 Kor. 8:8; vgl. Rom. 14:17) en ‘de lichamelijke oefening is tot weinig nut’ (1 Tim. 4:8). Sommigen willen echter dat in deze laatste Schriftplaats gezien wordt op burgerlijke oefeningen in de strijd, of op niet door God voorgeschreven plichten.
Hiermee zijn de Schriftplaatsen die eerder voor het vasten zijn aangevoerd, geenszins in strijd, want die tonen alleen dat het geoorloofd en betamelijk is, tot bevordering van onze gebeden en andere heilige plichten. Dit stoten de roomsen zelf niet weinig omver, wanneer zij op een belachelijke wijze bijna alle mensen uit oorzaak van onmacht – hetzij wat betreft godsdienst of noodzakelijkheid – van het vasten ontslaan.
De tijd van het vasten is geenszins in het algemeen het hele leven van de mens, waarin wij echter matig moeten leven (Tit. 2:12), en waarin sommige vroege christenen een leven van bijzondere onthouding geleid hebben, vooral na de opkomst van de kluizenaars en de monniken.
Ook is de tijd van het vasten niet bepaald tot een zekere en gedurige maat van tijd (vgl. 1 Kor. 7:5).
Evenwel moet men de tijd altijd als volgt bepalen:
Enerzijds moet een mens door de lengte daarvan niet onbekwaam worden gemaakt voor de dienst van God.
Anderzijds moet de gewone etenstijd niet worden waargenomen. Dit hebben de vroege christenen, die één keer later op de dag aten, boven de roomsen betracht.
Ja, men moet ook rond het begin en einde van de vastentijd de matigheid zelf op een buitengewone wijze betrachten, om ons zo niet als onwillig tegen het aanstaande vasten te wapenen door overdaad, of over het vasten door volgende onmatigheid als het ware te wreken. Het eerstgenoemde gebeurt op een geheel heidense wijze door de roomsen in hun jaarlijkse onzinnige weelde op de vastenavond.
Tot slot, men moet het vasten niet voor de gehele kerk vastmaken aan zekere tijden van het jaar en van de week – zoals de bijzondere ellende van deze of gene kerk en gelovige het gebruik van een bijzonder wekelijks of jaarlijks vasten wel lijkt te kunnen rechtvaardigen – want:
Er is geen zekere tijd van vasten in de Schrift voorgeschreven.
Het oude onderscheid van dagen is onder het Nieuwe Testament weggenomen.
Het vasten is in het algemeen bepaald tot de meerdere ellende en treurigheid.
Het past de kerk niet om hierin een veel zwaarder juk dan dat van Mozes’ wet op te leggen.
Dit gebeurt echter door de roomsen, als zij, behalve de zesde en zevende dag van elke week, bevelen te vasten:
In de advent, enkele dagen vóór de jaarlijkse gedachtenis van Christus’ geboorte.
Enkele dagen vóór Zijn gevierde hemelvaart.
De dag vóór de grote feestdagen.
In de vier getijden van het jaar.
Vooral veertig dagen vóór Pasen. Dit jaarlijkse vasten is vrij laat bij de rest van het getal vastendagen gekomen.
De roomsen worden in hun handelwijze niet gerechtvaardigd door:
De praktijk van de Joden. Die vastten in de vijfde en zevende, ja, ook in de vierde en de tiende maand (Zach. 7:5; Zach. 8:19). Dat heeft op bijzondere en gewichtige redenen gesteund, heeft geenszins zoveel dagen belast en ook niet altijd geduurd.
De bijgelovigheid van de farizeeën, die wel ‘tweemaal per week’ vastten (Luk. 18:12), maar niet door dwang van de wet en ook niet met een Goddelijk welbehagen.
Het voorbeeld van Christus, Wiens vasten van veertig dagen in de woestijn maar één keer is voorgevallen, en dat door noodzaak en door een onnavolgbaar wonderwerk.
Wij kunnen hier niet uitvoerig handelen over de achtereenvolgende opkomst onder de christenen van de vastentijden in het algemeen en van het veertig dagen vasten vóór Pasen in het bijzonder.
Het doeleinde van onze onthouding in het vasten moet zijn:
De verklaring van onze zondige onwaardigheid, en droefheid daarover.
Het daadwerkelijke bedwingen van ons vlees, om geheel te zijn in de aanroeping en dienst van God.
Dus moeten hier verre zijn:
Alle ijdele vertoning voor de mensen (Matth. 6:16-18; Luk. 18:12).
Alle intentie om door dit werk zelf Gode te behagen.
Allermeest, alle inbeelding van voldoening aan en verdienste bij God door het vasten, dat met de ware nederigheid van het gemoed totaal niet kan bestaan.
Hiertegen hebben geen geldingskracht:
De gewenste vruchten die op het vasten van de Israëlieten, Ninévieten, Achab, Hanna en anderen zijn gevolgd.
Antwoord. Die moet men door Gods genade toeschrijven aan de boetvaardigheid die door het vasten vertoond en met de gebeden verbonden werd.
De beloften van loon en vergelding, die aan het vasten gehecht zijn (Matth. 6:18).
Antwoord. Dat loon is in het vasten, evenals in alle andere goede werken, niet van verdienste, maar alleen van Gods onverdiende genade af te leiden.
.
Bij het vasten komt het ‘waken’. Dat verstaan wij hier opnieuw:
Niet in een geestelijke zin. Daarmee wordt bedoeld het zorgvuldige toezicht van de leraren over de kerk (Ezech. 3:17; Hand. 20:31; Hebr. 13:17), of de ijverige en behoedzame uitwerking van de eigen zaligheid van de gelovigen (Matth. 24:42; Mark. 13:37; 1 Kor. 16:13; 1 Thess. 5:6).
Maar lichamelijk. Daarmee wordt niet het waken bedoeld dat tegen onze wil door enige nood of dwang plaatsvindt (vgl. Ps. 102:8; 2 Kor. 6:5; 11:27), maar vrijwillig, niet om enige burgerlijke of huiselijke of andere dergelijke reden, maar tot een godsdienstig doeleinde.
Dit waken is niets anders dan: ‘Een vrijwillige onthouding van de slaap voor enige tijd, op ons eigen goedvinden of op voorschrift van de kerk, om in heilige overdenkingen en gebeden met des te meer ijver te volharden.’
Hierover hebben wij kort het volgende op te merken:
Het waken in het algemeen is een betamelijke plicht van de christenen, volgens:
De voorbeelden die wij vinden: ‘HEERE, des nachts ben ik Uws Naams gedachtig geweest en heb Uw wet bewaard.’ ‘Te middernacht sta ik op om U te loven, voor de rechten Uwer gerechtigheid’ (Ps. 119:55,62; vgl. Jes. 26:9; Luk. 6:12; Hand. 16:25).
Het gebod van Christus: ‘... waakt met Mij.’ ‘Waakt en bidt, opdat gij niet in verzoeking komt; ...’ (Matth. 26:38,41).
De vereiste van aanhoudende gedurigheid in het gebed, vooral als de nood sterk is.
Evenwel behaagt het waken door en in zichzelf God niet, maar alleen door het doeleinde daarvan.
Men moet het waken niet zo lang uitstrekken, dat onze gezondheid daardoor benadeeld, of onze aandacht in het bidden verminderd wordt.
[1] Nocturnes.
[2] Vigilies.
.
De ‘aalmoezen’ hebben betrekking op onze naasten. Dit woord is ongetwijfeld van het Grieks (eleēmosunē) afkomstig en betekent zoveel als ‘ontfermingen’ en ‘medelijdende weldadigheden’. Aan de aalmoezen wordt ook de naam gegeven van:
‘Gemene handreiking’ (Rom. 15:26).
‘Gave’ (1 Kor. 16:3).
‘Weldadigheid’, ‘goede werken’, ‘mededeling’ en ‘gemeenzaamheid’ (1 Tim. 6:18)
‘Weldadigheid’ en ‘mededeelzaamheid’ (Hebr. 13:16).
Ja, in het Hebreeuws dikwijls ‘gerechtigheid’ (Ps. 112:9; Dan. 4:27), met het oog op het hemelse recht dat God ons heeft voorgeschreven.
Wij verstaan hier onder ‘aalmoezen’ niet de inwendige ontferming van ons gemoed, of de zaken die men daardoor aan de ellendigen toewijst, ofwel, de liefdegiften (vgl. Luk. 11:41; Luk. 12:33; Hand. 3:2-3), maar het uiterlijke werk van ontferming door de giften uit te reiken (Matth. 6:2-4).
Sommigen betrekken dit woord op het verzorgen van de geestelijke noden van de mensen, met bidden, vergeven, bestraffen, leren, raadgeven, vertroosten en verdragen. Deze dingen beschouwen de roomse scholastici dan als een zevenderlei aalmoes.
Maar gewoonlijk ziet het woord ‘aalmoezen’ alleen op het lichamelijke, waaronder diezelfde scholastici dan ook zeven daden rekenen: voedsel geven, drinken geven, kleden, herbergen, bezoeken, vrijkopen en begraven.
Wij laten deze zaken voor wat ze zijn en beschrijven de aalmoezen als: ‘Een werk van christelijke liefde, waardoor wij de behoeftigen uit onze lichamelijke bezittingen, naar de mate daarvan, gewillig te hulp komen om hen zo in hun nood te ondersteunen.’
Wij noemen de aalmoes dus ‘een werk van christelijke liefde’, met Paulus: ‘Want God is niet onrechtvaardig, dat Hij uw werk zou vergeten en den arbeid der liefde, ...’ (Hebr. 6:10), en met Johannes: ‘... Mijne kinderkens, laat ons niet liefhebben met het woord, noch met de tong, maar met de daad en waarheid’ (1 Joh. 3:17-18). Verder blijkt hieruit het volgende:
De aalmoes in zichzelf is een daad van godsdienst, die steunt op Gods gebod, volgens de veelvuldige bevelen, bestraffingen, beloften en bedreigingen die wij hierover vinden (Jes. 58:7; Spr. 19:17; Jak. 2:13; Matth. 25:40). Desondanks wordt de aalmoes soms terecht met het gebed verbonden, omdat wij hierin ook bij wijze van aalmoes iets van God begeren (Matth. 6:4-5): ‘Uw gebeden en uw aalmoezen zijn tot gedachtenis opgekomen voor God’ (Hand. 10:4).
De ware aalmoes moet voortkomen uit liefde, zowel tot God als tot onze naaste, en wordt bijgevolg bevolen in de tien geboden, die sommige roomsen zeer dwaas voor ‘bevelen van gerechtigheid’ en niet voor ‘bevelen van liefde’ willen doen doorgaan. Met name wordt de aalmoes bevolen in het zesde gebod om niet te doden en in het achtste gebod om niet te stelen.
Sommige roomsen willen hier liever, maar ten onrechte, het vijfde gebod noemen, om deze redenen:
Tegenwerping 1. Het vijfde gebod wordt niet verbiedenderwijs, maar gebiedenderwijs voorgesteld.
Antwoord. In elk verbod is ook een tegengesteld gebod opgesloten.
Tegenwerping 2. Hier is een belofte bijgevoegd, die aan de godzaligheid wordt toegeschreven (1 Tim. 4:8).
Antwoord. De hele wet heeft ook haar beloften, en zo gaat men zonder enige schijn van reden de naam ‘godzaligheid’ tot de aalmoes beperken.
Tegenwerping 3. Anders zouden zij die geen aalmoes doen, daartoe verplicht zijn.
Antwoord. Dit is immers volkomen zeker met het oog op Gods wet en gericht.
De aalmoes past en betaamt alle christenen, ten aanzien van de genegenheid ook de allerarmste christenen, en ten aanzien van de daad alle christenen die enige eigen bezittingen hebben, zowel mindere als voornamelijk meerdere bezittingen (Matth. 10:42; Luk. 21:2-3; Ef. 4:28; 1 Tim. 6:18).
Hieruit kan men dus met onderscheid antwoorden op datgene wat door de scholastici gevraagd wordt over de aalmoezen van getrouwde vrouwen, kinderen, knechten, monniken, enz.
Dit liefdewerk betreft niet alle mensen of christenen, maar alle behoeftigen onder hen. Men mag dus in het geven wel vooral zien op de medegelovigen, en zij die door bloedverwantschap, land, stad, buurt of huis nauwer met ons verbonden zijn (Matth. 25:20; Luk. 16:9; Gal. 6:10; 1 Tim. 5:8,16). Maar toch mag men zijn oog en hand niet geheel aftrekken van de ongelovige en onheilige mensen, de vreemdelingen of de vijanden (Luk. 10:30; Spr. 25:21), ook al was het gebrek hun door God om hun boosheden toegezonden. Wij menen echter dat hiertoe niet deze Schriftplaats behoort: ‘Maar geef een iegelijk die van u begeert; ...’ (Luk. 6:30). Want uit de voorgaande en ook de volgende woorden: ‘...; en van dengene die het uwe neemt, eis niet weder’, blijkt duidelijk genoeg dat deze plaats op gewelddadig eisen ziet.
Onder deze behoeftigen, die door onze aalmoezen moeten worden verzorgd, hoeft men echter niet te tellen:
De gezonde en luie bedelaars, die door hun arbeid zichzelf zouden kunnen verzorgen:
‘Alleenlijk omdat er geen bedelaar onder u zal zijn’ (Deut. 15:4).
‘Want ook toen wij bij u waren, hebben wij u dit bevolen, dat zo iemand niet wil werken, hij ook niet ete. Want wij horen dat sommigen onder u ongeregeld wandelen, niet werkende, maar ijdele dingen doende. Doch de zodanigen bevelen en vermanen wij door onzen Heere Jezus Christus, dat zij met stilheid werkende, hun eigen brood eten’ (2 Thess. 3:10-12).
Er is een groot verschil tussen deze bedelaars en zulke armen die door uiterste nood gedrongen worden om op de een of andere wijze de milddadige hulp van anderen te verzoeken. (Zie over hen Deut. 15:11; Luk. 16:20-21; Hand. 3:2.)
De nietsdoende monniken, die in uiterlijke schijn een vrijwillige armoede aannemen, maar in werkelijkheid rijke en gulzige berovers van de armen blijken te zijn.
De dienaren van Christus in Zijn kerk, die men niet, evenals sommige wederdopers, uit behoeftigheid moet voorzien van aalmoezen, maar van een genoegzame beloning, wegens hun moeilijke en nuttige arbeid.
Aalmoezen moeten wij doen uit onze bezittingen:
‘Is het niet dat gij den hongerige uw brood mededeelt en de arme verdrevenen in huis brengt? Als gij een naakte ziet, dat gij hem dekt en dat gij u voor uw vlees niet verbergt?’ (Jes. 58:7).
'Die gestolen heeft, stele niet meer, maar arbeide liever, werkende dat goed is met de handen, opdat hij hebbe mede te delen dengene die nood heeft’ (Ef. 4:28; zie ook Spr. 3:9).
Hierdoor is het volgende duidelijk:
Alle bezittingen waaraan wij door onrecht gekomen zijn, worden uitgesloten. Deze moet men aan de rechte eigenaar teruggeven naar het voorbeeld van Zachéüs: ‘...; en indien ik iemand iets door bedrog ontvreemd heb, dat geef ik vierdubbel weder’ (Luk. 19:8).
Hiertoe kan men ook enigszins de goederen rekenen die op een andere zondige wijze door ons worden verkregen: ‘Gij zult geen hoerenloon noch hondenprijs in het huis des HEEREN uws Gods brengen tot enige gelofte; want ook die beide zijn den HEERE uw God een gruwel’ (Deut. 23:18). Het is echter beter, als er ware boetvaardigheid op volgt, zich van zulke goederen op de beste wijze te ontdoen dan ze met genoegen te houden.
Wat betreft de Schriftplaats: ‘Maakt uzelven vrienden uit den onrechtvaardigen Mammon’ (Luk. 16:9), daarin lijkt deze benaming van de rijkdom in het algemeen slechts te zien op de gewone manier om deze te verkrijgen, op de verleidende kracht die daarin is, of op de onstandvastigheid daarvan (vgl. vers 11).
De aalmoes wordt beperkt tot een gedeelte van onze bezittingen, zodanig dat wij die niet geheel en al daartoe moeten besteden. Want de onderscheiden bezitting van de goederen, het onderscheid tussen rijken en armen, ja, ook onze bekwaamheid tot het geven van aalmoezen, moeten volgens Gods beschikking altijd blijven.
Dus hebben sommige wederdopers, in navolging van de oude pelagianen, zich ten onrechte verzet tegen de persoonlijke bezittingen en rijkdommen van de christenen, vanwege:
Het gebod van Christus: ‘Zo gij wilt volmaakt zijn, ga heen, verkoop wat gij hebt en geef het den armen’ (Matth. 19:21).
Antwoord. Dat is slechts aan die ene jongeling tot zijn overtuiging gegeven.
Het woord van de Heiland, dat daarbij wordt gevoegd: ‘Voorwaar Ik zeg u, dat een rijke zwaarlijk in het Koninkrijk der hemelen zal ingaan. En wederom zeg Ik u: Het is lichter dat een kemel gaat door het oog van een naald, dan dat een rijke ingaat in het Koninkrijk Gods’ (Matth. 19:23-24).
Antwoord. Dat ziet niet op de macht van God, maar van de mens (vers 26) en bovendien op ‘degenen die op het goed hun betrouwen zetten’ (Mark. 10:24).
Het voorbeeld van de eerste christenen, die ‘hun goederen en have verkochten, en dezelve verdeelden aan allen, naar dat elk van node had’ (Hand. 2:45; zie ook Hand. 4:32,35).
Antwoord. Dat ziet op het algemene gebruik van de persoonlijke goederen in het geval van een ongewone, algemene nood.
De gemeenschap der heiligen.
Antwoord. Zij is vooral geestelijk, en brengt in het lichamelijke geen gemeenschap van bezitting mee, maar alleen een gepast onderling gebruik daarvan.
Ja, deze beperking wordt zo groot gemaakt, dat wij niet verplicht zijn alles wat wij overhebben, aan aalmoezen te besteden. Dit willen sommige scholastici, die dan echter vele onderscheidingen maken tussen datgene wat ons overschiet naar onze ‘algemene natuur’ en naar onze ‘bijzondere staat’, naar de ‘nauwkeurigste berekening’ tot het minste toe, en naar een ‘waarschijnlijker’ algemenere ‘gissing’, voor het ‘tegenwoordige’ en ook voor het ‘toekomstige’, enz.
Immers, de bezitting en het behoud van rijkdommen heeft God ons niet verboden (vgl. 1 Kor. 1:26; 1 Tim. 6:17), en er zijn behalve de aalmoezen meer eerlijke en godvruchtige zaken waarvoor overschietende goederen gebruikt kunnen worden. De Schriftplaatsen die hiertegen worden aangevoerd (Matth. 6:24; Luk. 3:11; Luk. 1:41; Luk. 12:16; Luk. 16:19; Luk. 19:8), komen hier geheel niet van pas, of leren ons alleen om het gebrek van onze naaste uit onze overvloed naar behoren te vervullen: ‘Want dit zeg ik niet opdat anderen zouden verlichting hebben, en gij verdrukking; maar opdat uit gelijkheid, in dezen tegenwoordigen tijd, uw overvloed zij om hun gebrek te vervullen; opdat ook hun overvloed zij om uw gebrek te vervullen’ (2 Kor. 8:13-14).
De daad van de aalmoes bestaat eigenlijk:
Niet in iets te lenen, hoewel dit er ook op betrokken kan worden, als men uit aanmerking van de nood van een ander daarvoor geen winst behaalt, en zelfs ook geen hoop heeft om het geleende ooit terug te krijgen:
‘Den gansen dag ontfermt hij zich en leent’ (Ps. 37:26).
‘En indien gij leent dengenen van welke gij hoopt weder te ontvangen, wat dank hebt gij? ..., en leent zonder iets weder te hopen; ...’ (Luk. 6:34-35).
Maar in iets te schenken, door onszelf of door een ander, met gewilligheid en naar de gelegenheid, zowel van ons die iets geven als van de anderen die het ontvangen, zonder onderscheid van het goed dat gegeven wordt (vgl. 2 Kor. 8:12,14; 2 Kor. 9:6-7).
Het doeleinde van onze aalmoes moet zijn: de ondersteuning van de behoeftigen en de daaruit volgende roem van Gods eer in en door hen. Maar geenszins onze eigen eer bij de mensen, tegen Christus’ vermaning (Matth. 6:1-2), of een oogmerk van voldoening voor de zonde aan God en verdienste van zaligheid bij Hem, zoals de roomsen willen. Zij schrijven deze kracht aan de aalmoezen toe, in strijd met:
De algemene aard van al onze goede werken.
De bijzondere ongelijkheid van onze tijdelijke en lichamelijke goederen met het eeuwig en geestelijk heil.
Zij voeren tevergeefs voor zich aan:
1. Deze Schriftplaatsen:
‘Door goedertierenheid en trouw wordt de misdaad verzoend’ (Spr. 16:6).
‘..., en breek uw zonden af door gerechtigheid en uw ongerechtigheden door genade te bewijzen aan de ellendigen’ (Dan. 4:27).
‘Zalig zijn de barmhartigen; want hun zal barmhartigheid geschieden’ (Matth. 5:7).
‘Doch geeft tot aalmoezen hetgeen daarin is; en zie, alles is u rein’ (Luk. 11:41).
Antwoord. In al deze Schriftplaatsen wordt niet gesproken over voldoening voor de zonde:
In Spreuken 16:6 wordt gesproken over Gods goedertierenheid, over ’s mensen weldadigheid als een vrucht van het geloof, of over een gunstige bedekking van de misdaad die door Gods genade op onze goedertierenheid volgt en oneigenlijk de naam ‘verzoening’ draagt.
In Daniël 4:27 wordt niet over een ‘verlossing’ of ‘vrijkoping’ gesproken, maar over een ‘afbreking’ van de zonden, volgens de eigenlijke betekenis van het woord.
In Matthéüs 5:7 wordt over Gods barmhartigheid gesproken, niet als een verdiende, maar als een genadige vrucht van onze barmhartigheid.
In Lukas 11:41 wordt over de ware deugd en reinheid gesproken, in tegenstelling tot de geveinsde bijgelovigheid van de farizeeën.
Nog andere Schriftplaatsen: ‘..., en uw Vader, Die in het verborgen ziet, Die zal het u in het openbaar vergelden’ (Matth. 6:4; zie ook Matth. 21:34; Luk. 16:9; Luk. 19:9; Hand. 10:4; Hebr. 6:10).
Antwoord. In al deze Schriftplaatsen komt ons totaal geen verdienste voor, maar alleen een genadige vergelding van God, ook op de gebeden en zegeningen van de armen.
De zaligheid van Zachéüs wordt niet afgeleid uit zijn aalmoezen, maar uit de omhelzing van Christus.
Ondertussen is het gevoelen van sommige ouden – aangehaald door Augustinus – nog veel verwerpelijker, die de aalmoezen genoegzaam tot zaligheid oordeelden, ook zonder boetvaardigheid en geloof. Daartoe misbruikten ze diverse Schriftplaatsen (Luk. 11:41; Matth. 25:35; Jak. 2:13), waarin de aalmoezen het geloof en de andere goede werken geenszins uitsluiten, maar veeleer insluiten, omdat ze moeten voortkomen uit de liefde tot God en de naaste, om niet meer te herhalen van wat zojuist gezegd is.
.
Zo komen wij ten slotte bij de ‘geloften’. De benaming daarvan is in het Latijns (votum), het Grieks (euchē) en het Hebreeuws (neder) vrij nadrukkelijk.
Het Latijnse en Griekse woord, evenals ook misschien het Hebreeuwse woord: ‘Want Gij, o God, hebt gehoord naar mijn geloften’ (Ps. 61:6), wordt dikwijls genomen voor zowel de ‘wens’ van onze ziel als het daaruit voortkomende ‘gebed’. Dit willen sommige roomsen, met Bellarminus, wijten aan de goddeloosheid van de heidenen, die geen geloften deden zonder bijgevoegde begeerten. Maar dan hadden zij hun monniken niet minder moeten beschuldigen, van wie de geloften ook zien op het verkrijgen van een groot ‘extra loon’ van God.
Hier verstaan wij onder de ‘gelofte’ niet de beloofde zaak (Deut. 12:17), maar de daad van een godsdienstige belofte, hetzij verborgen of openbaar, hetzij algemeen of bijzonder, hetzij zonder of onder voorwaarde, hetzij voor een tijd of voor altijd, hetzij alleen met het hart of ook met uiterlijke woorden, enz.
Een gelofte is dus: ‘Een godsdienstige belofte, aan God gedaan, om iets te doen of te laten tot Zijn eer en onze zaligheid.’
De naam ‘belofte’ wordt gebruikt voor een ‘gelofte’ op zich, zonder de met een ‘gelofte’ dikwijls verbonden eed: ‘Ik heb gezworen en zal het bevestigen, dat ik onderhouden zal de rechten Uwer gerechtigheid’ (Ps. 119:106; zie ook 2 Kron. 15:14; Neh. 10:29).
Het bijvoeglijk naamwoord ‘godsdienstige’ onderscheidt een gelofte van allerlei andere beloften. Het ziet op het godsdienstige beginsel, doeleinde en manier van de gelofte.
Zo worden wij hier vooral geleid tot de gepastheid van de geloften, ook onder het Nieuwe Testament. Deze blijkt uit:
Het algemene gebod: ‘Doet geloften en betaalt ze den HEERE uw God, allen gij die rondom Hem zijt’ (Ps. 76:12).
De waarlijk zedelijke betrachting van de heiligen, zoals Jakob (Gen. 28:20).
De vrucht van onze meerdere aansporing tot het goede, die daaruit voortvloeit.
We zullen nu niet spreken over de Schriftplaatsen (Jes. 19:21; 1 Tim. 5:11-12) die door de roomsen, sommige ook geheel ten onrechte, hierbij worden aangevoerd.
Ondertussen houden de ceremoniële en schaduwachtige geloften van Mozes’ wet onder het Nieuwe Testament in alle opzichten op. Zij waren eertijds voorgeschreven en Paulus heeft ze in het begin van het Nieuwe Testament nog enigszins aangehouden als een christelijke tegemoetkoming (Hand. 21:26; vgl. Num. 6:13). Zo kunnen wij de roomse monnikengeloften ten aanzien van de zaak en wijze niet goedkeuren. Ja, wij stellen ook vast dat een gelofte over een in zichzelf onverschillige zaak de betrachting daarvan niet door zichzelf tot een godsdienstig werk kan maken. Deze opmerkingen, die door de onzen met recht worden ingescherpt, hebben de roomsen aangegrepen om ons geheel verkeerd als vijanden van alle geloften te lasteren.
Uit de voorgaande stelling vloeit ook voort dat men de geloften aan God alleen moet doen, met uitsluiting van heiligen en engelen, want:
Wij kunnen ons alleen godsdienstig verplichten aan God, als de enige en alwetende HEERE.
De geloften worden overal in verband gebracht met God (Num. 30:2; Ps. 66:13-14; Ps. 76:12).
De roomsen moeten dit soms zelf erkennen, wanneer zij de geloften in verband brengen met de ‘loondienst’, die volgens hen aan God alleen toekomt, in tegenstelling tot de ‘slavendienst’.
De roomsen proberen hun gebruikelijke afgoderij op dit punt goed te maken en voeren tevergeefs aan:
De inhoud van de geloften.
Antwoord. Hoewel deze de schepselen kan betreffen, evenals het gebed zelf, wordt daarom onze gelofte en verplichting daartoe niet gedaan aan de schepselen, maar aan de Schepper.
De meegedeelde Godheid in de heiligen.
Antwoord. Die kan men geenszins toestaan als daardoor een overstorting van waarlijk Goddelijke volmaaktheden bedoeld wordt. Als het verstaan wordt van de heerlijke genieting van Gods gemeenschap overeenkomstig de vatbaarheid van het eindige schepsel, doet zij hier totaal niet ter zake.
De voorbidding van de heiligen voor ons.
Antwoord. Die is buiten de Schrift om verzonnen, en opnieuw geen voldoende grond voor geloften aan hen.
De gewoonte van de vroege kerk.
Antwoord. Die moet niet in alles nagevolgd worden. Ook wordt zij op dit punt niet naar behoren aangetoond uit de laster van de manicheeërs, uit de verkeerde vertalingen van sommige Griekse schrijvers, of uit de opgesmukte spreekwijzen van sommige welsprekende redenaars en dichters.
Wat men in de geloften belooft, moet zijn:
Goed, en dat:
In zichzelf, waartoe alle plichten behoren die ons door de Goddelijke wet zijn opgelegd. Wij beweren tegen de roomsen, die doorgaans het tegendeel willen, dat wij ons door geloften met recht tot deze plichten verbinden, in het bijzonder ook daadwerkelijk in de Doop. Wij hebben hierin het voorbeeld van de heiligen ten gunste van ons (Gen. 28:20-21; 2 Kron. 15:12; Ps. 22:26), en de aard van de Doop brengt dit mee, want hij is ‘een vraag ener goede consciëntie tot God’ (1 Petr. 3:21).
Hiertegen heeft geen geldingskracht:
De vrijheid van onze geloften.
Antwoord. Die behoort tot de daad daarvan, en niet tot de beloofde zaak.
De verdubbeling van de zonde in de gelovigen hierdoor.
Antwoord. Die staan wij met de Schrift in dit opzicht graag toe, terwijl de boze voornemens van de goddelozen hen anderzijds ook geenszins verontschuldigen.
De inbeelding van een onverschilligheid van de zaak, die in plaats van een goed nut uit zulke geloften zou volgen.
Antwoord. Tegen deze misvatting geldt het grote nut van een meerdere aansporing tot godvruchtigheid, die elke gedachte aan een onverschilligheid van deze zaak volkomen wegneemt.
Of in zijn doeleinde en vrucht, wanneer de gelofte in zichzelf onverschillig is, als hier maar alle inbeelding van de zelfbehaaglijkheid van het werk aan God achterwege blijft. Hierop kan enigszins het doen van de Rechabieten worden toegepast, dat echter in eigenlijke zin meer een navolging van een voorzichtig vaderlijk voorschrift is dan een gelofte (Jer. 35:6).
Mogelijk, door de gewone medewerking van Gods voorzienigheid en genade, en volgens het recht dat ons naar de menselijke wetten toekomt, tenzij de gelofte plaatsvindt onder voorwaarde, want in dat geval kunnen wij onze gelofte ook uitstrekken tot dingen die zonder die voorwaarde onmogelijk zijn.
Zó duidelijk bepaald, dat de mens die de gelofte doet, het beloofde zelf goed verstaat, en als hij het zo verstaan heeft, volkomen wil.
Men moet dus verwerpen alle geloften van:
Kwade dingen (vgl. Hand. 23:12). Daartoe behoren ook:
De Goddelijke dienst van heiligen en hun beelden en relikwieën.
De schaduwachtige ceremoniën in de voortgang van het Nieuwe Testament.
Vast en zeker, de opoffering van mensen. Toch lijkt Jefta deze beoogd te hebben als hij het heeft over het ‘offeren ten brandoffer’ van ‘het (of liever: de) uitgaande’, dat (of: die) uit de deur van zijn huis hem tegemoet zou uitgaan, als hij met vrede van de kinderen Ammons wederkwam (Richt. 11:30-31).
Alle onverschillige dingen, die van geen nut, of ook schadelijk zijn voor de ware geestelijke dienst van God, zoals de godsdienstige pelgrimages naar deze en gene zogenoemde ‘heilige plaatsen’, het opzeggen van gebedjes naar het getal van de kraaltjes van de rozenkrans, enz.
Dingen die onmogelijk zijn, hetzij ten aanzien van de zaak zelf of ten aanzien van onze bijzondere staat. Hiertoe behoort ook de belofte van een volmaakte heiligheid hier op aarde, zonder enige overblijvende zonde.
Dingen die niet genoeg bepaald of duidelijk begrepen zijn, en daarom lichtvaardig zijn. Daarna volgt hieruit tegenzin en te late droefheid, zoals men dat in Jefta’s gelofte ziet.
Toch stellen wij van hem vast dat hij, uit een al te grote achting voor zijn gelofte na het verkrijgen van de overwinning, en uit een al te brede opvatting van de wet: ‘... Al wat verbannen is, dat van de mensen zal verbannen zijn, zal niet gelost worden; het zal zekerlijk gedood worden’ (Lev. 27:28-29), zijn enige dochter die nog maagd was, ten brandoffer geofferd heeft, want:
Hij had deze gelofte duidelijk gedaan: ‘..., dat zal des HEEREN zijn, en [niet: of, wat hier niet past] ik zal het offeren ten brandoffer’ (Richt. 11:31).
Hieruit ontstond die bittere droefheid van hem, op het zien van zijn dochter (vers 35).
De dochter heeft zich gewillig aan de gelofte van haar vader onderworpen (vers 36), en slechts twee maanden uitstel verzocht om haar maagdom te bewenen (vers 37).
Van Jefta wordt verteld dat hij aan het eind van die twee maanden ‘zijn gelofte die hij beloofd had’, aan haar zonder een man te bekennen ‘volbracht’ heeft (vers 39).
Zo is ook de meeste reden gegeven voor die ‘gewoonheid [of: inzetting] in Israël, dat de dochteren Israëls van jaar tot jaar heengingen om [haar] vier dagen in het jaar [niet: ‘aan te spreken’, zoals de onzen dit volgens hun gevoelen hebben vertaald, maar] te betreuren’, ‘te roemen’ of ‘van [haar] te spreken’, zoals dit alles heel goed met de grondtaal overeenkomt (vers 39-40).
Hiertegen worden niets dan krachteloze tegenwerpingen en ongegronde gissingen aangevoerd door enkele Joden en alleen hedendaagse christenen. Zij dromen hier – zonder enige dergelijke daad en tegen de gewoonte van het oude Jodendom in – over een godsdienstige toewijding van deze dochter aan een gedurige, onverplichte maagdom.
Wij menen ook dat de drie bekende monnikengeloften in het pausdom ingaan tegen alle aangevoerde hoedanigheden van de gepaste geloften: de altijddurende onthouding, de eigenwillige armoede in een drieërlei onderscheiden trap, en de blinde, onredelijke, onbeperkte gehoorzaamheid in alles aan bepaalde mensen. Hierover hebben wij al eerder iets gezegd (hoofdstuk 11, § 35), en als daar iets overgeslagen is van tegengeworpen Schriftplaatsen of redenen, kan dat gemakkelijk worden beantwoord uit wat hier gezegd is.
Het doeleinde van al onze geloften moet zijn: de eer van God, en onze daartoe leidende zaligheid, welke twee dingen men niet volledig van elkaar mag scheiden. Zó echter, dat alle inbeelding van de zaligheid te verdienen als in strijd met Gods eer ver geweerd moet worden.
Dit doeleinde vereist in de geloften een behoorlijke oplettendheid op onszelf, op de beloofde zaak en op de alwetende, waarheidlievende, goede en rechtvaardige God. Ook vereist het daarna van ons een zekere en bereidvaardige vervulling van de geloften (Num. 30:2; Deut. 23:21-23): ‘Doet geloften en betaalt ze den HEERE uw God’ (Ps. 76:12).
Pas dan worden de geloften, met de gebeden verbonden, als waarlijk nuttig ervaren.