Klik op één
van de segmenten!
Bidden - Plaats
Gekoppelde paragrafen met "Bidden - Plaats"
Handboek Dogmatiek
Johannes à Marck (1656-1731)
Het boek is een heruitgave van het bekende theologisch naslagwerk ‘Het merg van de christelijke godgeleerdheid’.
Hoofdstuk 26 Het gebed, het vasten, het waken, de aalmoezen en de geloften
26.9De plaats van het gebed
Als een bijzondere plaats van het gebed had de Heere eertijds door Mozes de tabernakel of de heilige tent gesteld, en daarna de tempel, waar alle uiterlijke eredienst werd volbracht en God Zich in bijzondere gunst openbaarde. Om deze reden riepen de Israëlieten Hem daar aan (vgl. Jes. 56:7; 1 Kon. 8:28-30,44,48; Joh. 4:20), maar zodanig dat zij, als ze afwezig waren, zichzelf naar die plaats wendden (Dan. 6:11; Ps. 5:8). Echter zonder dat ze daardoor volstrekt afzagen van de hoogste hemel als de gedurige zetel van Gods heerlijkheid (1 Kon. 8:32,34).
Vóór de oprichting van de tabernakel zoekt men zonder grond een dergelijke bijzondere plaats van het gebed in de geschiedenissen van Kaïn, Jakob en anderen. Zo mag men die ook geenszins stellen onder het Nieuwe Verbond, waar alle plaats voor de Heere tot de aanroeping van Zijn Naam heilig is (Jes. 19:19; 1 Tim. 2:8):
‘Maar van den opgang der zon tot haar ondergang zal Mijn Naam groot zijn onder de heidenen; en aan alle plaats zal Mijn Naam reukwerk toegebracht worden, en een rein spijsoffer’ (Mal. 1:11).
‘Vrouw, geloof Mij, de ure komt wanneer gijlieden noch op dezen berg, noch te Jeruzalem den Vader zult aanbidden’ (Joh. 4:21).
De persoonlijke gebeden van de gelovigen vinden het beste plaats in het verborgen in onze gesloten binnenkamer (Matth. 6:6), of in enige andere afgezonderde plaats (vgl. Matth. 14:23; Matth. 26:36; Hand. 10:9), opdat alle beletsel en ijdele vertoning voor de mensen verre zal zijn. In het openbaar kan door velen niet tegelijk gebeden worden behalve in een algemene plaats van bijeenkomst (vgl. Hand. 16:16), wanneer het gebed niet door de plaats, maar door de samenstemming van die velen en hun onderlinge opwekking des te sterker wordt.
Zo vervalt dan de bijgelovigheid van de roomsen, als ze voor het persoonlijke gebed de voorkeur geven aan de op een bijgelovige en afgodische wijze gewijde kerken, en sommige meer godsdienstige plaatsen in de wereld, waarnaar zij dan ook nutteloos met dat doel lange en moeilijke reizen ondernemen[1].
Ook kan niet goed staande blijven het al te grote bezwaar dat sommigen maken tegen het godsdienstig bidden in kerken die eertijds tot afgoderij hebben gediend, of nog steeds de gedaante van kruisen in hun gebouw of op hun spitsen vertonen, of nog steeds altaren binnenin hebben. Want hoewel het beter was dat men deze laatste nergens vond onder de gezuiverde christenen, in het bijzonder omdat die aan velen ergernis geven, kan toch geen van al die dingen Gods genadige tegenwoordigheid weren van degenen die Hem in zulke plaatsen aanroepen zonder enig oogmerk of enige bewustheid van afgoderij of schijn van gemeenschap daaraan (vgl. Richt. 16:28).
Verder moeten wij hier in overweging nemen de zeer oude gewoonte van de christenen om zich in het gebed naar het oosten te wenden, terwijl eertijds de Joden in hun tempel naar het westen moesten zien, waar het heilige der heiligen was. Wij moeten opmerken dat deze gewoonte op totaal losse gronden steunt, alsof de apostelen dit door een mondelinge overlevering hadden aangeprezen, en dit ook gedaan zou moeten worden vanwege:
Christus’ kruisiging naar het westen.
De namen ‘Zon’ en ‘Opgang uit de hoogte’, die aan Hem gegeven worden.
De verwachting van Zijn jongste wederkomst in het oosten.
De voortreffelijkheid van dat gedeelte van de hemel.
De aangenaamheid van het daar opgaande licht.
Het daar gestelde oude paradijs.
Want in het bidden naar het oosten is een openlijke navolging van de heidenen die de opgaande zon aanbaden, en ook vanuit dat oogpunt lijkt het beter te zijn dat de christenen zich onder het bidden niet naar het oosten wenden.
[1] Bedevaarten.