Navigatie

Klik op één
van de segmenten!

Besnijdenis en Doop - dwalingen

 

Gekoppelde paragrafen met "Besnijdenis en Doop - dwalingen"

Handboek Dogmatiek

Handboek Dogmatiek

Johannes à Marck (1656-1731)

Johannes à Marck (1656-1731)

Het boek is een heruitgave van het bekende theologisch naslagwerk ‘Het merg van de christelijke godgeleerdheid’.

Hoofdstuk 30 De christelijke Heilige Doop

30.24Weerlegging van de herdoop

Men mag de Doop niet herhalen, als hij eenmaal gepast aan iemand bediend is, en dit voldoende blijkt. Want in geval dat dit twijfelachtig is, menen wij het veiliger te zijn om een christen te dopen dan zijn doop te verzuimen. Om het niet herhalen van de Doop te bevestigen, voeren wij niet aan:

  1. Deze en gene twijfelachtige of verzonnen wonderen van het opdrogen van het water bij de herhaling van de Doop.

  2. De vertoning van Christus’ dood in de Doop, die Hij wel slechts eenmaal ondergaan heeft, maar wij evenwel meermalen in het gebruik van het Avondmaal herdenken.

  3. Diverse Schriftplaatsen (Joh. 4:14; Joh. 13:10; Ef. 4:5; Hebr. 6:4 e.v.), want die zien:

    • Deels op het eeuwigdurende bijblijven van de gaven van de Geest.

    • Deels op de volkomenheid van de geestelijke afwassing.

    • Deels op het deelgenootschap van alle gelovigen aan een en hetzelfde verbondszegel van de Doop, zoals men ook over ‘één brood’ leest (1 Kor. 10:17).

    • Deels op de zonde van afval tegen de verlichting van de Geest, waarvan de mensen niet door bekering kunnen worden hersteld. 

Maar wij beroepen ons meer op:

  1. De instelling van de Doop, waarin geheel geen melding wordt gemaakt van herhaling, die men wel bij het Avondmaal vindt: ‘Zo dikwijls ...’ (1 Kor. 11:25-26), en waarin de Joodse gewoonte om de proselieten slechts eenmaal te dopen, geenszins wordt weersproken.

  2. De gewoonte van de vroege kerk, zowel als van de apostelen, waarin ons geen herdoop voorkomt, ook niet wat betreft de in leer of leven afvallige mensen.

  3. Het gebruik van de besnijdenis, waarmee het door Gods wijze beschikking ook zo gelegen was, dat zij niet kon worden herhaald.

  4. De inlijving in de kerk en Gods verbond, evenals onze wedergeboorte, die hier verzegeld wordt en slechts eenmaal gebeurt. Echter zou deze reden alleen, zonder Gods wil, niet voldoende zijn.

Hier gaan tegen in:

  • Niet zozeer de ‘dagelijkse dopers’, die navolgers zijn van de Joodse bijgelovigheden.

  • Ook niet de Moren, die het epifaniefeest elk jaar met een blijde onderdompeling in het water vieren.

  • Ook niet de christenen van Azië en Afrika in de derde eeuw, die op geen andere grond het herdopen voorstonden dan omdat zij geen ware Doop bij de ketters meenden te kunnen erkennen. 

  • Maar wel veel oude ketters, en daarbij de wederdopers van later dagen, die deze naam dragen naar het algemene herdopen van degenen die óf als zuigeling, óf in een andere kerk, óf ook soms in een andere groep van hun eigen aanhang, gedoopt zijn. Tegenwoordig willen zij onder ons, met verwerping van die naam, liever ‘doopsgezinden’ heten. Die naam past echter minder bij hen dan bij anderen die meer voor de Doop ijveren dan zij. 

Tegenwerpingen beantwoord

Tevergeefs wordt het volgende voor het herdopen aangevoerd:

Tegenwerping 1. Paulus spreekt in het meervoud over ‘de leer der dopen’ (Hebr. 6:2).

Antwoord. Dat getal wijst ons niet op de veelvuldige Joodse wassingen, die anderen hier willen verstaan, maar veeleer op:

  • De voortreffelijkheid van de Doop.

  • Het teken en de betekende zaak daarvan.

  • Het driemaal wassen in de ene Doop.

  • De veelheid van de dopelingen.

Tegenwerping 2. Paulus heeft de twaalf discipelen te Éfeze, die in Johannes’ Doop gedoopt waren, zelf herdoopt (Hand. 19:3,5).

Antwoord. Dat dit niet gebeurd is, hebben wij al voldoende aangetoond (§ 4). Anderen houden het op een van de volgende verklaringen:

  1. De eerste doop van die discipelen is verkeerd onder de naam van Johannes bediend door enige valse rondreizende discipelen.

  2. Die eerste doop moet alleen oneigenlijk verstaan worden van de leer van Johannes, die zij hadden ontvangen.

  3. Men moet de laatste doop die door Paulus heeft plaatsgevonden, oneigenlijk opvatten, hetzij van het vollere onderwijs van het Evangelie, hetzij van de rijke mededeling van de Geest.

Hoe dan ook, dit voorval kan geenszins diegenen helpen die een wezenlijk onderscheid stellen tussen de Doop van Johannes en de Doop van de christenen. 

Tegenwerping 3. Verschillende andere redenen, met name:

  1. Wij hebben dagelijks vergeving der zonden en verzegeling daarvan nodig. 

  2. Gods verbond wordt door grovere zonden en afwijkingen verbroken. 

  3. De Doop kan eerst geveinsd zijn ontvangen. 

  4. De Doop is niet alleen in de zuigelingenleeftijd, maar ook in andere vergaderingen dikwijls onwettig bediend. 

Antwoord.

  1. Men moet een volkomen vergeving in de rechtvaardigmaking erkennen, waarvan de uitwerking dagelijks plaatsheeft. Zo is ook tot de dagelijkse verzegeling daarvan de herinnering aan onze eenmaal bediende Doop genoeg, naast het menigmaal herhaalde gebruik van het Avondmaal. 

  2. Gods genadeverbond met de ware gelovigen wordt nooit van de kant des Heeren verbroken, en als de mensen het van hun kant niet naar behoren houden, moeten zij het met ware bekering en boetvaardigheid vernieuwen. 

  3. De geveinsdheid als een verborgen boosheid van de dopeling, die ook bij een herhaalde Doop plaats kan hebben, moet door een volgende oprechtheid van geloof en bekering worden verbeterd.

  4. De wettigheid van de kinderdoop is eerder zodanig door ons aangetoond, dat wij niet alle berispelijkheid van de Doop direct zo groot moeten schatten dat de Doop zelf daardoor volledig zou vervallen. 

Naar paragraaf

30.25Weerlegging van het roomse merkteken

Hiermee hangt de twist met de roomsen over het merkteken samen, dat zij zowel aan de Doop als aan het vormsel en de inwijding toeschrijven. Zij zeggen dat dit merkteken is: ‘Een geestelijk teken dat de ziel wordt ingedrukt, dat niet-relationeel is, dat de mens tot de godsdienst bekwaam maakt, van anderen onderscheidt en een gelijkheid met Christus geeft, en dat onuitwisbaar is.’ Dit handhaven de roomsen zodanig dat zij geen ander krachtig bewijs tegen het herdopen menen te kunnen vinden. Tot weerlegging van dit verzinsel dient het volgende:

  1. Wij vinden daarvan niets in de Schrift. 

  2. De Doop is van dezelfde aard als de andere verbondszegels, en verzegelt evengoed, maar brengt de mens niet door zichzelf enige inwendige verandering toe. 

  3. De ervaring in zoveel gedoopten is hiermee in strijd, die zonder enig teken van het christendom zich aan alle ongeloof en goddeloosheid overgeven. 

  4. De onenigheid tussen de roomse scholastici onderling is heel groot wat betreft dit merkteken, over zijn waarheid, Schriftuurlijke bewijs, aard, onderwerp, uitwerking, oorzaak van onuitwisbaarheid, uitstrekking tot de besnijdenis, tot de Doop van Johannes, tot Maria, tot Christus Zelf, enz. 

Tegenwerpingen beantwoord

Hiertegen komt men tevergeefs aan met: 

  1. Diverse Schriftplaatsen (2 Kor. 1:20-21; Ef. 1:13; Ef. 4:30). 

    Antwoord. Het is duidelijk dat daarin niet gehandeld wordt over de Doop, of over enig merkteken dat de Doop de mensen zou indrukken, maar over de bijzondere genade van de Geest, die aan de uitverkorenen, hen allen en hen alleen, van God toekomt.

  2. De voorzeggingen (Jes. 66:19; Ezech. 9:4; Ps. 4:7) en de voorafbeeldingen, zowel van de besnijdenis dat een teken naliet, als van het strijken van het bloed aan de deuren van de Israëlieten (Ex. 12:22). 

    Antwoord. In de aangevoerde Schriftplaatsen wordt deels totaal geen melding gemaakt van enig teken, en wordt deels gezien op de rechte onderscheiding en openbare verklaring van de ware gelovigen door de verkondiging en de belijdenis van het Evangelie. Het bloedstrijken in Egypte heeft totaal geen overeenkomst met of betrekking op enig teken van de Doop. De besnijdenis doet hier ook weinig ter zake, tenzij men in de Doop ook een uiterlijk blijvend teken in het vlees zou vereisen.

  3. Enkele redenen:

    1. God geeft volgens Zijn milddadigheid met de sacramenten Zijn genade. 

    2. Er moet enige uitwerking van het sacrament blijven, ook al wordt de Doop zonder geloof ontvangen. 

    3. Er is geen andere grond waarom de Doop niet mag worden herhaald. 

    Antwoord

    1. Gods genade gaat door Zijn goedheid ook met het Avondmaal gepaard, waaraan de roomsen niet zo’n merkteken toeschrijven. En Gods genade behoort niet tot allen die uiterlijk worden gedoopt, zoals ook de roomsen Gods genade van dit merkteken onderscheiden. 

    2. De uitwerking van de Doop in onbegenadigde mensen is niet inwendig in de ziel, maar hun uiterlijke eerste opneming in de gemeenschap van de kerk, die wanneer zij eenmaal heeft plaatsgevonden, altijd gedaan blijft.

    3. De reden voor het niet herhalen van de Doop is zonder dit blijvende merkteken al eerder gegeven.

  4. De getuigenissen van de ouden, die hier melding maken over ‘tekenen’, ‘formeren’, een ‘leus’ en een ‘merkteken’. 

    Antwoord. Ook sommige scholastici erkennen dat de ouden, als ze zo spreken, zien op het uiterlijke sacrament zelf met zijn ceremoniën, de daarbij gebruikte Doopformule, of de inwendige genade, die de roomsen immers van dit vermeende algemene merkteken onderscheiden. 

Naar paragraaf