Boek VI
De toepassing van de verlossing
Deel 4/6 - De toepassing van de verlossing - De kerk.
Nu rest nog de derde daad van de toepassing, waardoor de Heilige Geest de eerste daad* van het geestelijke leven, door de wedergeboorte geschonken, tot de tweede daden voortzet, opdat de wedergeborenen de Verlosser en voorwaarden van de verlossing, in de roeping aangeboden, zouden omhelzen en betrachten door de krachten die zij in de wedergeboorte ontvangen hebben. Dit wordt verricht door de bekering, waarvan de aard zeer gepast wordt voorgesteld in Jeremía 31:18-19.
Deze woorden bevatten een wens van de kerk, ofwel een verzoek en bede om haar bekering.
Hier wordt een dubbele bekering getekend:
De verzochte of gebeden zaak: הֲשִׁבֵנִי (hašivēniy),‘bekeer mij’.Hier gaat het over:
De verzochte of gebeden bekering: הֲשִׁבֵ (hašivē), ‘bekeer’.
Dit woord komt van ‘terugkeren’ in de vorm Hi’fil,[1] ‘doen terugkeren’:
Hetzij tot een plaats vanwaar men afgeweken was. Zo zou de zin zijn: ‘Maak dat ik terugkeer in mijn vaderland.’ Maar ten onrechte wordt het woord in een andere zin opgevat dan in het voorgaande, aangezien het duidelijk is dat er om een bekering tot God gebeden wordt.
Hetzij tot een punt vanwaar men afgeweken was. Dit is de betekenis in deze Schriftplaats.
De kerk bidt dus om de bekering van haar hart en gemoed tot de Heere, van Wie zij door haar zonden afgeweken was.
Hier nu wordt niet de in een engere zin zo genoemde wedergeboorte verstaan, waardoor de eerste daad* van het geestelijke leven geschonken wordt en waardoor wij alleen kunnen. Dit kan uit het volgende blijken:
De woorden vooronderstellen een verlangen naar de bekering, wat een vermogen* vooronderstelt.
De kerk staat ernaar met een wens.
En wel met een wens die bij God aangenaam en welgevallig was, zoals blijkt uit de context van het voorgaande en het volgende.
Dat al deze dingen in een mens zouden kunnen voorkomen die nog onwedergeboren en in zonden dood is, sluit een tegenstrijdigheid in. Dus wordt hier de bekering bedoeld die op de wedergeboorte volgt, waardoor de reeds geschonken eerste daad van het geestelijke leven in de tweede daden voortgezet wordt; namelijk die werking van God, waardoor wij van de zonde terugkeren tot God (Klaagl. 5:21).
De te bekeren kerk, die bidt: ‘Mij.’
Zij is veeleer bekommerd over haar eigen bekering dan over die van andere naties, naar de aard van de kerk van het Oude Testament, die beperkt was binnen de palen van het ene Joodse land, terwijl ze naderhand onder het Nieuwe Testament zou worden uitgebreid over de gehele aarde. Zo onderwees ze dat men met zijn eigen bekering moet beginnen, volgens de spreuk van de Zaligmaker (Matth. 7:5).
De beloofde bekering: ‘En ik zal bekeerd zijn ...’
Hierbij komen ons de volgende zaken voor:
De beloofde zaak: וְאָשׁוּבָה (wᵉʼošuvā), ‘en ik zal bekeerd zijn’, in een passieve zin; liever ‘en ik zal terugkeren’, in een actievere zin, zodat het de hoedanigheid van een belofte heeft.
Namelijk: ‘Als Gij mij door de wedergeboorte de eerste daad van het geestelijke leven geschonken zult hebben, waardoor ik zal kunnen terugkeren; als Gij die eerste daad krachtig opgewekt zult hebben, opdat ik niet alleen zal kunnen, maar ook zal willen, dan zal ik terugkeren tot U door geloof en boetvaardigheid, van Wie ik door de zonde afgeweken was (Filipp. 2:13). Als Gij mij getrokken zult hebben, dan zal ik U nalopen (Hoogl. 1:4; Joh. 6:44,45; vgl. Jes. 40:31; Jer. 31:3).’
Zo zal het woord ‘en’ betekenen ‘dan, en niet eerder’. Ook zou ‘en’ zoveel kunnen zeggen als ‘opdat’: ‘Bekeer mij, opdat ik zal terugkeren.’ Dan geeft het te kennen: ‘Zonder voorafgaande bekering zal ik niet terugkeren en zal ik het ook niet kunnen, omdat zonder opwekkende genade die eerste daad van het leven niet in de tweede daden, namelijk geloof en boetvaardigheid, overgaat. Maar gesteld dat die opwekkende genade er is, dan zal ik willen en zal ik het doen, en zal dus metterdaad boetvaardig zijn.’
De reden om te beloven: כִּי אַתָּה יְהוָה אֱלֹהָי (kiy ʼattā Jehovāh ʼElōhāy), ‘omdat Gij zijt Jehovah, mijn God’.
Het woord כִּי (kiy) geeft de beweegreden te kennen, waardoor de kerk aangespoord wordt en zo door geloof en boetvaardigheid wil terugkeren. Namelijk omdat Jehovah haar God was. Niet alleen krachtens het nationale genadeverbond, dat God met haar opgericht had bij Sinaï (Ex. 19:5). Maar ook krachtens een persoonlijk verbond, dat Hij ingaat met de ware gelovigen, elk in het bijzonder, waarin de Heere belooft dat Hij hun tot een God zal zijn (Gen. 17:7), en dat de gelovigen in het geloof aannemen door zichzelf wederkerig aan God over te geven. Daaruit vloeit dan een tweezijdig verbond voort, dat door beide verbondmakende partijen bevestigd en bekrachtigd wordt. Dit verschaft een allerkrachtigste beweegreden om door boetvaardigheid tot God terug te keren, van Wie men door de zonde afgeweken was.
Ook zou dit het punt te kennen kunnen geven, waartoe zij belooft te zullen terugkeren, namelijk tot God en tot haar God. Want evenals wij door de zonde van God afwijken, zo keren wij door geloof en boetvaardigheid, die de Goddelijke bekering werkt, tot God terug.
Verder duidt יְהוָה אֱלֹהָי (Jehovāh ʼElōhāy) ‘HEERE God’, de Drie-enige God aan, Vader, Zoon en Heilige Geest, met Wie wij in het genadeverbond een verdrag maken en Die het werk der bekering in ons voortbrengen.
De daden van de bekering, en als het ware de hoofdbestanddelen daarvan.
Dit zijn er drie in getal:
Berouw: כִּי־אַחֲרֵי שׁוּבִי נִחַמְתִּי (kiy-ʼaḥarēy šuviy niḥamtiy), ‘wanneer ik bekeerd ben, zal ik berouw hebben’.
Hier wordt getekend:
Een noodzakelijke voorvereiste: ‘Want nadat ik bekeerd ben.’ Het voegwoord כִּי (kiy) heeft in de Schrift verscheidene betekenissen. Soms geeft de redenering te kennen waardoor het ene uit het andere afgeleid wordt, zoals in Lukas 7:47 het Griekse woord ὅτι (hoti). Hier echter betekent het een oorzaak en dus het onafscheidelijke verband tussen de Goddelijke bekering en het menselijke berouw, waardoor, gesteld dat de bekering er is, het niet anders kan of daarop moet een heilzaam en zaligmakend berouw volgen. En gesteld dat het eerste er niet is, zo kan het tweede niet volgen.
Het woord שׁוּבִי (šuviy) betekent hier liever, in een onovergankelijke zin ‘terugkeren’: ‘Nadat ik bekeerd ben door God, ben ik teruggekeerd, dat is: van de zonde tot God en tot betere gedachten. Ik heb berouw gehad.’
De daaropvolgende daad van berouw over de vorige zonden: נִחַמְתִּי (niḥamtiy), ‘ik zal berouw hebben’ of ‘ik heb berouw gehad’, van נִחַם (niḥam). Dit woord vertaalt de Septuagint afwisselend nu eens door μεταμελησθαι, ‘berouw hebben’ (poenitere),[2] dan weer door μετανοεῖν, ‘weer wijs worden’ (resipiscere).[3]
Het geeft een inwendige daad van smart en droefheid te kennen over allerlei woorden of daden, of in het bijzonder over zijn eigen woorden of daden, wat μεταμελησθαι is; en dan ook een verandering van zin en gevoelen, wat μετανοεῖν is. Op deze plaats zou het beide kunnen betekenen: zowel smart hebben over verkeerd gedane dingen [ofwel ‘berouw hebben’] als zijn gevoelen veranderen in een beter gevoelen ofwel ‘weer wijs worden’.
Bovendien betekent het woord נִחַם (niḥam) ook ‘vertroosten’ en ‘vertroost worden’ of ‘vertroosting ontvangen’. Ook dit zou hier plaats kunnen hebben, omdat uit een waarachtig berouw en waarachtige boetvaardigheid een vaste en gegronde vertroosting geboren wordt (2 Kor. 7:10).
Droefheid: ‘En nadat ik mijzelven ben bekendgemaakt, heb ik op de heup geklopt.’
In deze woorden wordt getekend:
De oorzaak van de droefheid: וְאַחֲרֵי הִוָּדְעִי (wᵉʼaḥarēy hiwwodᵉʽiy) ‘en nadat ik mijzelven ben bekendgemaakt.’
Het woord הִוָּדְעִי (hiwwodᵉʽiy) wordt door de uitleggers op verscheidene manieren overgezet:
‘En na het bekend zijn aan mij.’
‘Nadat aan mij getoond is.’
‘Wanneer Gij aan mij getoond hebt.’
‘En nu, als het bekend geweest is aan mij.’
‘En nadat mij de zaak is bekendgemaakt.’
‘En nadat ik erkend’, of ‘gekend’, of ‘herkend heb.’
‘En nadat ik aan mijzelf bekend ben geworden.’
De meeste betekenissen kunnen samengevoegd en onder elkaar gerangschikt worden, omdat de meeste ervan bestanddelen van de boetvaardigheid zijn: ‘Nadat God aan mij in de bekering mijzelf, mijn zonde en ellende heeft bekendgemaakt, uitwendig* door het Woord, inwendig door de verlichting van de Geest. Nadat ik door die bekendmaking, daar ik tot hiertoe mijzelf, mijn zonden en mijn ellende als dwaas niet kende, aan mijzelf ben bekend geworden. Nadat ik mijn vroeger geleide leven herkend of herdacht heb.’
Het woord יֹדֵעַ (yōdēaʽ) houdt ‘kennis’ in, en wel een zekere en duidelijke kennis, die gepaard gaat met een dienovereenkomstige aandoening.* De kerk erkent dus dat zij tot aan haar bekering dwaas en verblind is geweest, zoals wij vóór de bekering allen zijn. Maar dat zij door de bekering tot zichzelf teruggekeerd was (Luk. 15:17), dat zij door Gods Woord en door de verlichting en de overtuiging of bestraffing van de Heilige Geest (Joh. 16:8) tot kennis van zichzelf, haar zonden en haar ellende gekomen was, en daardoor een bekommernis en zorg over haar zaligheid opgevat had.
Het gevolg ofwel de houding van droefheid: סָפַקְתִּי עַל־יָרֵךְ (sofaqtiy ʽal-yārēk), ‘ik heb op de heup geklopt’. ‘Ik heb niet alleen met woorden, maar ook met gebaren de bitterheid van mijn droefheid en smart bekendgemaakt.’
Het woord סָפַק (sofaq) wordt gebruikt voor een slaan en kloppen van de hand op de heup, en טַפֵחַ (tafēaḥ) voor een samenklappen van de handen. Beide gebaren drukken de bitterheid van de smart en droefheid uit. Het is een teken van:
Diepe rouw (Ez. 21:12).
Verwondering en verbaasdheid, uit een gevoel van Gods toorn en Zijn oordelen, die de zondaar tevoren versmaad had.
Verfoeiing van zichzelf en zijn zonden.
Verbrijzeling en wanhoop.
Al deze zaken zijn op verscheiden manier bestanddelen van de boetvaardigheid, en zijn een hetzelfde als de geest der dienstbaarheid tot vreze (Rom. 8:15), de geest der vreesachtigheid (2 Tim. 1:7), de doorsteking van het hart (Hand. 2:37), en gaan gewoonlijk vooraf aan de Geest der aanneming tot kinderen.
Schaamte.
Hierbij wordt getekend:
De aandoening van schaamte, die:
Voorgesteld wordt: בֹּשְׁתִּי (bōšᵉtiy), ‘ik ben door schaamroodheid overstelpt’.
Vergroot wordt: וְגַם־נִכְלַמְתִּי (wᵉgam-nikᵉlamtiy), ‘en ook met smaadheid’, ‘met schande’, ‘aangedaan’.
Het eerste woord בֹּשֶׁת (bōšet) geeft dus minder te kennen dan het tweede woord הִכָּלֵם (hikkolēm):
Het woord בֹּשֶׁת (bōšet) betekent ‘roodheid’, ‘schaamroodheid’, die uit zedigheid voortkomt en een teken van zedigheid is. Het is in het Grieks αἰδώς, ‘schaamte’, ‘eerbied’ (1 Tim. 2:9; Hebr. 12:28). In de laatstgenoemde tekst betekent het een schaamte die de mensen in hun plicht houdt. Het woord komt van de ontkennende letter α en van het werkwoord εἰδῶ, ‘ik zie’, omdat zij die met schaamte overdekt zijn, niets goeds in zich zien. Vandaar het spreekwoord pudor in oculis, ‘schaamte in de ogen’.
Het woord הִכָּלֵם (hikkolēm) is in het Grieks αἰσχύνη, ‘schande’, ‘smaadheid’, van αἰσχρός, ‘schandelijk’, omdat wij vanwege schandelijke dingen beschaamd en schaamrood worden.
Hier worden beide woorden in een soort climax samengevoegd, om de grootheid van de schaamte te vermeerderen.
Schaamte nu is een smart of droefheid die uit bewustheid van schandelijkheid voortkomt. Een zodanige schaamte wordt in de bekering opgemerkt, uit erkentenis en gevoel van zijn zonden (Luk. 15:18,21; 18:13).
De beschaamdmakende oorzaak: כִּי נָשָׂאתִי חֶרְפַּת נְעוּרָי (kiy nośāʼtiy ḥerpat nᵉʽurāy), ‘omdat ik de smaadheid mijner jeugd gedragen heb’.
חֶרְפַּת נְעוּרָי (ḥerpat nᵉʽurāy), ‘de smaadheid mijner jeugd’, beperken sommigen tot de zonden die eertijds door Israël begaan zijn in de woestijn. Beter kan het uitgestrekt worden tot de erfzonde (zie hierover Gen. 8:21) en ook tot de zonden van de jeugd (Ps. 25:7). In hun jeugd zijn mensen gewoonlijk het meest en tot schande en schaamte toe dartel en weelderig, terwijl in oude mensen gematigdheid opgemerkt wordt. Ook zou het woord חֶרְפַּת (ḥerpat), ‘smaadheid’, de straf op de smaadheid kunnen betekenen (Jes. 25:8).
Dit zal niet slecht overeenkomen met het woord נָשָׂאתִי (nośāʼtiy), ‘ik heb gedragen’, namelijk ‘de straf op mijn smadelijke en schandelijke wandaden’. Echter betekent het woordנָשָׂא (nośāʼ), ‘dragen’ (een woord met veel betekenissen) soms ‘voortbrengen’, ‘uitspreken’, met een grote aandoening en smart. Aldus Kaïn: ‘Mijn misdaad is groter’ מִנְּשֹׂא(minnᵉśōʼ), ‘dan dat ik ze drage’, ‘uitspreke’ (Gen. 4:13).
In elk geval wordt erdoor te kennen gegeven dat ware bekeerden niet alleen smart hebben en zich schamen, maar dat zij ook de fontein en oorzaak van hun smarten door en door gevoelen. Namelijk de zonden waarmee zij God tot toorn verwekt hebben; en niet alleen de zonden van hun volwassen leeftijd, maar ook van hun jeugd en jongvolwassenheid. En dat zij ze niet alleen inwendig door en door gevoelen, maar dat zij ze ook uitwendig naar buiten brengen, uitspreken en belijden, te weten volgens de aard van de waarachtige bekering.
[1] De Hi’fil heeft voornamelijk een causatieve betekenis (bijv. koning maken). Het drukt het laten geschieden van de handeling van een werkwoord door het lijdend voorwerp uit. Ook kan het een declaratieve betekenis hebben (bijv. voor goddeloos verklaren).
[2] Het woord poenitentia is in dit boek steeds met ‘berouw’ vertaald.
[3] Het woord resipiscentia is in dit boek steeds met ‘boetvaardigheid’ vertaald.
Tot toepassing van de verlossing is het dus niet genoeg om het geestelijke leven, waardoor wij kunnen, door de wedergeboorte ontvangen te hebben, tenzij dat dit leven door de bekering ook in daden* voortgezet wordt. Namelijk opdat wij de voorwaarden die vooraf vereist worden tot toepassing van de verlossing: geloof en boetvaardigheid, metterdaad vervullen, en dat door de krachtdadige werking van de Heilige Geest. Want hierover is de kerk, die al wedergeboren is, in de tekst zozeer bekommerd in haar gebed tot God, dat Hij haar bekeert, opdat zij zich bekeert, zowel om God aan te nemen door het geloof als om daden van boetvaardigheid te oefenen.
Datzelfde doet de kerk in Klaagliederen 5:21 en met een andere spreekwijze in Hooglied 1:4: ‘Trek mij, wij zullen U nalopen.’ Daarom zegt de Zaligmaker dat niemand tot Hem kan komen, tenzij de Vader hem trekt (Joh. 6:44,65). Want:
Evenals in het natuurlijke, zo is het ook in het geestelijke. De eerste daad* van het geestelijke leven en iedere hebbelijkheid* wordt alleen geschonken vanwege de werkingen. Bijgevolg: als het geestelijke leven hiervan verstoken is, zo zou het tevergeefs en overbodig zijn.
Tot het deelgenootschap aan de verlossing en de zaligheid eist de Schrift niet alleen het vermogen* om te geloven en boetvaardig te zijn, maar zij eist bestendig het geloven en het boetvaardig zijn zelf.
Ook kan het vermogen om te geloven en boetvaardig te zijn, dat door de wedergeboorte geschonken is, zich niet in de daad* zelf ontplooien, tenzij het door de genade der bekering opgewekt en op het voorwerp toegepast wordt. Een mens kan niet lopen, tenzij hij getrokken is, en zich niet bekeren, tenzij hij door God bekeerd is.
Om de aard van deze bekering des te beter te begrjipen, zal het de moeite waard zijn om wat het woord betreft aan het volgende vast te houden:
Wij gebruiken het in een engere betekenis, voor zover de bekering onderscheiden wordt van zowel de wedergeboorte als de heiligmaking. De wedergeboorte schenkt dus niets anders dan de eerste daad* van het geestelijke leven, waardoor wij kunnen, gesteld dat wij inderdaad zijn wedergeboren; maar de bekering brengt de eerste daad over tot de tweede daden, waardoor wij de voorwaarden van de toepassing der verlossing vervullen, namelijk het geloof en de boetvaardigheid. De heiligmaking zet diezelfde daad voort tot de vruchten ofwel tot de oefening van goede werken, waardoor het geloof zich door de liefde ‘werkende’ betoont (Gal. 5:6) en de ‘gehoorzaamheid des geloofs’ voortbrengt (Rom. 1:5; Rom. 16:25), en de boetvaardigheid ‘vruchten ... der bekering waardig’ voortbrengt (Matth. 3:8; Matth. 7:17,18).
Soms wordt het woord ‘bekering’ genomen voor een overgang van dwalingen en ketterijen tot de belijdenis van de waarheid (Jak. 5:19).
De bekering van de ene staat tot de andere staat ofwel van de zonde tot de deugd – het onderwerp waar we nu over nadenken – heeft een dubbele betrekking: de ene op God, Die bekeert, als alleen de uitwerkende Oorzaak;* de andere op de mens, die bekeerd wordt en wanneer hij bekeerd is, zichzelf bekeert, als de vormelijke oorzaak.* Hieruit vloeit dus niet een dubbele bekering voort, van God en van de mens, maar slechts één bekering, die twee aan elkaar ondergeschikte oorzaken erkent, een uitwerkende en een vormelijke.
Wat de zaak aangaat, de bekering betekent bij ons: Die werking van God, waardoor Hij de wedergeborenen stimuleert tot de oefening van geloof en boetvaardigheid, opdat zij door de voorwaarden, die vooraf vereist worden tot de toepassing van de verlossing, te vervullen, de gemeenschap aan de verlossing zelf verkrijgen. Hieruit is gemakkelijk te begrijpen dat door de bekering geen nieuwe hoedanigheden in de te bekeren mensen ingestort worden, zoals gebeurt in de wedergeboorte en de heiligmaking, maar dat alleen het geestelijke leven, dat zij door de wedergeboorte al eerder verkregen hebben, tot de daad* gestimuleerd wordt.
Aangaande deze bekering biedt zich het volgende voor onze beschouwing aan:
Degene Die bekeert.
Degenen die bekeerd zullen worden.
De bekering zelf.
De uiteinden* van de bekering, ofwel haar uitwerkingen.
Haar doeleinde.
Haar soorten.
De bekerende Oorzaak is ongetwijfeld God: ‘Bekeer mij’ (Jer. 31:18). En ook niemand loopt tenzij hij getrokken is (Hoogl. 1:4). Want Wiens werk is het om het leven op te wekken, Diens werk is het ook om het te schenken. Daarom zegt de psalmist: ‘Schep mij een rein hart’ (Ps. 51:12). Insgelijks [zegt de bruid]: ‘Trek mij’ (Hoogl. 1:4). En dat doet Hij, bewogen door zuivere en loutere genade. Vandaar dat er gezegd wordt dat Hij ‘den heidenen de bekering heeft gegeven ten leven’ (Hand. 11:18; 2 Tim. 2:25). Dit moet echter niet zo verstaan worden alsof iemand die bekeerd zal worden, volstrekt niets bijdraagt aan zijn bekering. Want wanneer hij levend gemaakt is door de wedergeboorte, heeft hij krachten waardoor hij met God kan meewerken tot zijn bekering. Daarom komen in de Schrift zovele vermaningen tot bekering voor; en wanneer zij getrokken zijn, wordt gezegd dat zij komen en lopen. Maar iemand die bekeerd zal worden, ondervindt in zichzelf volstrekt niets wat het leven, hem door de wedergeboorte geschonken, tot de daad* kan voortzetten; want hij zou werken zonder bewerkt te zijn door de eerste Oorzaak.*
Het voorwerp van de bekering is, ofwel zij die bekeerd zullen worden zijn:
Zondige mensen (Matth. 9:12).
Wat meer is, dikwijls de allerslechtste en buitengewoon grote zondaars (Luk. 15:21; Gal. 1:13,14; 1 Tim. 1:13; Matth. 21:31,32; Rom. 5:20).
Ja, allerlei zondaars, dat is: van allerlei geslacht en rang (Hand. 11:17,18; Joh. 3:8).
Echter niet allen en eenieder, maar alleen de uitverkorenen; (Rom. 8:30; Hand. 13:48).
Ja, uitverkorenen die reeds wedergeboren zijn: ‘Nadat ik bekeerd ben, heb ik berouw gehad’ (Jer. 31:19). Want de bekering schenkt geen nieuw leven, maar wekt het geschonken leven op.
De daad van bekeren, ofwel de bekering zelf, is tweeërlei; de ene zedelijk,* de andere fysisch.*
De zedelijke bekering wordt verricht door middel van het Woord (Jes. 59:2; Rom. 1:16; 10:17; Ps. 19:8), dat gelezen, gehoord en overdacht is. Het Woord komt in de roeping voor als een uitgestrooid zaad; in de wedergeboorte als een levend gemaakt zaad; in de bekering als een instrument waardoor God aan degenen die bekeerd zullen worden, hun plicht voorhoudt en tot betrachting daarvan lokt. Dus is het Woord geen fysisch instrument, dat door zijn eigen kracht de bekering onmiddellijk zou voortbrengen, ofwel dat de genade der bekering, in zich ingesloten hebbende, zou overbrengen tot de ziel van degene die bekeerd zal worden. Want het geestelijke gevolg van de bekering kan niet voortgebracht worden door een lichamelijke oorzaak, laat staan door een zodanige oorzaak die niet anders werkt dan door aan te duiden en voor te stellen. Maar het Woord is alleen een ethisch* (zedenkundig) en zedelijk werktuig, waardoor God de redenen om zich te bekeren voorhoudt, waarop de bekeerling zichzelf vrijwillig bepaalt* tot de bekering.
Wanneer echter het Woord een ‘instrument’ genoemd wordt, begrijpt men duidelijk genoeg dat het niet tot bekering werkt door zijn eigen kracht, maar door de kracht van de hoofdoorzaak* (Jes. 59:21).
God nu gebruikt een tweeërlei Woord:
Het Woord van de wet, die hierom een ‘tuchtmeester tot Christus’ genoemd wordt (Gal. 3:24), want ‘het einde der wet is Christus, tot rechtvaardigheid een iegelijk die gelooft’ (Rom. 10:4). Door middel hiervan werpt God de te bekeren mens neer; Hij brengt hem tot kennis, erkenning en gevoel van zijn zonde en ellende, tot een zonder-verontschuldiging-stelling [Rom. 1:20; 2:1] en tot heilzame wanhoop, opdat hij de onvermijdelijke noodzakelijkheid van de verlossing en de Verlosser inziet (Rom. 3:19). Tot dit doel voegt God bij de wet niet zelden allerlei uitwendige rampspoeden en ellenden, om als met stokken op zedelijke wijze als het ware te dwingen om in te gaan (Job 36:10; 2 Kron. 33:11,13; 1 Kor. 11:32; Jer. 2:19; Luk. 4:17,18).
Het Woord van het Evangelie (Rom. 1:16), opdat door middel daarvan de bekeerling de wijze van de verlossing kent en erkent, hoop daarop opvat en tot de betrachting daarvan opgewekt wordt (Matth. 11:28; Jes. 55:1; 2 Kor. 5:19,20).
De andere daad van de bekering is fysisch,* waardoor God de te bekeren mens krachtdadig trekt (Hoogl. 1:4; Joh. 6:44,65), hem het hart opent (Hand. 16:14), hem een nieuw hart schept (Ps. 51:12), in hem het willen en het werken werkt (Filipp. 2:13) en hem zodanig bekeert, dat hij bekeerd wordt (Klaagl. 5:21; Jer. 31:18,19). Want:
Een zedelijke* werking alleen kan geen fysisch gevolg voortbrengen, hoedanig de bekering is.
Als de mens dit gevolg voortbracht en zichzelf bepaalde* tot bekering door die zedelijke aanrading, zonder op fysische wijze bepaald te zijn door God, dan zou hij de eerste zijn die zichzelf bepaalde, zonder in het zijn (in genere entis) op fysische wijze door een ander bepaald te zijn. Dus zou hij het eerste bewegende zijn, zonder bewogen te zijn; het eerste werkende, zonder bewerkt te zijn door een ander. Bijgevolg zou hij van die bepaling* de eerste oorzaak, het eerste onveroorzaakte beginsel zijn. Zo zouden er meer eerste oorzaken* zijn en God alleen zou niet de absoluut eerste oorzaak zijn.
Om niet te zeggen dat het stilliggende geestelijke leven zichzelf niet tot de daad* kan stimuleren, tenzij het door de eerste Oorzaak opgewekt wordt.
Die fysische werking van God:
Vloeit niet alleen in de te bekeren mens in, opdat zijn bestaan, zijn capaciteit* om te verstaan en te willen, of ook zelfs zijn geestelijke leven dat door de wedergeboorte geschonken is, krachtdadig onderhouden worden. Deze dingen gebeuren door de universele voorzienigheid (Hand. 17:28).
Vloeit niet alleen in het gevolg in, dat én door de mens, nadat hij zichzelf bepaald heeft, én tegelijk door God voortgebracht zou worden. Want die eerste bepaling is een wezen* (ens) en kan daarom niet onttrokken worden aan de voorbepaling* van de eerste Oorzaak* (Rom. 11:36).
Vloeit niet in de daad zelf van bepaling in door alleen een universele medewerking, die bepaald en gespecificeerd zou worden door de bekeerling zelf. Want die specificatie zelf is een fysisch wezen* en hangt dus van de eerste Oorzaak af.
Dus is de fysische werking van de bekering bezig met het geestelijke leven op te wekken en de te bekeren mensen voor te bepalen,* opdat hij metterdaad de voorwaarden wil volbrengen, die vooraf vereist worden tot toepassing van de verlossing (Filipp. 2:13; Spr. 21:1).
Met deze beide daden van de bekering, de zedelijke* en de fysische,* is God bezig met het geestelijke leven, dat door de wedergeboorte geschonken is, zowel aan het verstand als aan het gevoel en de aandoeningen* evenals aan de wil.
Het leven ofwel het geestelijke licht dat aan het verstand geschonken is, wekt God op door:
Het verstand te leren, te onderwijzen (Joh. 6:45; Jer. 31:33; Hebr. 8:10) aangaande alle fundamentele waarheden die noodzakelijk zijn te kennen tot het deelgenootschap aan de verlossing. Bijvoorbeeld:
Aangaande het verbond der natuur, de schending ervan met de gevolgen: zonde, straf en ellende.
Aangaande het verbond der genade, de Middelaar ervan, de verlossing en de toepassing van de verlossing, enzovoort.
Het verstand te overtuigen (Joh. 16:8) van:
De universele en onfeilbare waarheid en het Goddelijke gezag van de Heilige Schrift (2 Petr. 1:19,20).
Met name, de dingen die de Schrift overal leert over de schandelijkheid, de straf en de ellende van de zonde, evenals over de aard en de noodzakelijkheid van de verlossing, over de genoegzaamheid van de Verlosser, over de manier en de middelen om aan de verlossing deel te krijgen, enzovoort.
Want het is tot het deelgenootschap van de verlossing niet genoeg om aangaande deze en andere waarheden onderwezen te zijn, zodat men ze kent, tenzij men ook overtuigd is van hun onfeilbare waarheid, opdat ze het gemoed aansporen om te werken (Joh. 13:17).
Het geestelijke leven in de sensitieve* capaciteit* stimuleert God tot een gevoel van die waarheden aangaande welke het verstand onderwezen en overtuigd is: ‘Nadat ik mijzelven ben bekendgemaakt, heb ik op de heup geklopt’ (Jer. 31:19), zodat men uitroept: ‘Ik ellendig mens’ (Rom. 7:24), en doorstoken van hart al klagend en kermend vraagt: ‘Wat zullen wij doen, mannen broeders?’ (Hand. 2:37).
Want het is niet genoeg om de hersens vol te hebben met uitmuntende waarheden, die ontleend zijn aan uitwendig onderwijs, aan voorbeelden van anderen of aan een deugdzamer opvoeding, tenzij ze doordringen tot het inwendige, zodat zij de aandoeningen* en het gevoel van liefde, haat, vrees, afkeer of droefheid naar de aard van iedere gekende waarheid gaande maken (1 Kor. 13:2; vgl. Matth. 13:12-24).
Die drieërlei werking van God in het onderrichten van het verstand en in het opscherpen van het geestelijke gevoel van de bekeerling is voornamelijk bezig met deze vier zaken:
De zonde, die de bekeerling tot aan deze werking van God gehouden heeft voor zijn vermaak (Spr. 9:17) en voor de enige pijler van zijn tijdelijke geluk; zodat hij die nu kent en gevoelt in haar verfoeilijke schandelijkheid (Jer. 31:19; Ps. 51:5,6; Luk. 15:21; Matth. 27:3; 2 Sam. 24:10).
De uit de zonde voortspruitende ellende, die de bekeerling tot aan deze werking niet gevoeld heeft (Openb. 3:17), zodat hij die nu voelt als de plaag van zijn hart (2 Kron. 6:29), nu gedurig voor ogen heeft (Ps. 51:5) en uitroept: ‘Ik ellendig mens, wie zal mij verlossen uit het lichaam dezes doods?’ (Rom. 7:24).
De ijdelheid en de ongenoegzaamheid van alle schepselen (Pred. 1:2). Niet alleen om voor zichzelf de verlossing van de zonde en van de ellende der zonde teweeg te brengen (Hand. 4:12; Joh. 14:6), zodat hij genoodzaakt wordt uit te roepen: ‘Wie zal mij verlossen?’ (Rom. 7:24; Ps. 49:7-9), maar ook om voor zichzelf enige ware gelukzaligheid teweeg te brengen (Matth. 16:26), zoals de bekeerling zich tot nu toe had ingebeeld. Namelijk toen hij zijn rijkdommen, ereambten en wellusten als het ware voor zijn God (Filipp. 3:19) en voor zijn Drie-eenheid hield [of beter gezegd: voor zijn driehoofdige afgod] (1 Joh. 2:16), waarvan hij zich een alomvattende gelukzaligheid beloofde (Ps. 4:7; 17:4). En toen hij zich van zichzelf, van de krachten van zijn vrije wil en van zijn eigengerechtigheid de verlossing van de zonde en van de ellende der zonde beloofde (Rom. 10:3).
De meest absolute noodzakelijkheid van de Verlosser (Hand. 4:12; Joh. 14:6) in Zijn volkomenste genoegzaamheid (Kol. 1:19; Joh. 1:16), onuitsprekelijke ὑπερέχον, ‘voortreffelijkheid’, ‘uitnemendheid’ (Filipp. 3:8), zodat Hij ieder én kan verlossen van alle kwaad (Rom. 8:1), én kan overladen met allerlei goed (Ef. 1:3).
Uit deze genoemde werkingen van de bekering, voor zover zij voorbereidende zijn tot de uiteinden* van geloof en boetvaardigheid, vloeien in de te bekeren mensen drie dingen voort:
Een verbrijzeling, die de apostel de ‘geest der dienstbaarheid ... tot vreze’ noemt (Rom. 8:15), insgelijks een ‘geest der vreesachtigheid’ (2 Tim. 1:7), en een ‘doorsteking’ (vgl. Hand. 2:37), een ‘verslagen’ of ‘verbrijzeld’ hart (Ps. 34:19; Ps. 51:19; Jes. 57:15), waardoor de bekeerlingen ‘vermoeid en belast’ zijn (Matth. 11:28). Een zodanige verbrijzeling vertonen de toehoorders van de apostelen (Hand. 2:37), de stokbewaarder (Hand. 16:29,30) en de te bekeren Saul zelf (Hand. 9:6).
Deze verbrijzeling nu bestaat in:
Een diepe bevatting van de schandelijkheid en de verfoeilijkheid van de door hun begane wandaden, en vandaar een bevatting van de Goddelijke toorn en van de hun boven het hoofd hangende eeuwige verdoemenis (Luk. 15:21; Matth. 27:3; 2 Kor. 2:7).
Een verschrikkelijke ‘vreze des doods’ (Hebr. 2:15).
Enige bevatting van de domheid en de dwaasheid, begaan in het bedrijven van wandaden, gepaard met enig berouw, schaamte en knagingen van het geweten, zoals er opgemerkt worden in Judas (Matth. 27:3), in Saul (1 Sam. 15:24), evenals ook in de wedergeborenen (2 Sam. 24:10; Dan. 9:5,7; Jer. 31:19).
Een zekere zeer bittere smart en droefheid, gepaard met zuchtingen en tranen, zoals er opgemerkt worden in Ezau (Gen. 27:38; Hebr. 12:17) en in de wedergeborenen, bijvoorbeeld in Maria Magdaléna (Luk. 7:37,38).
Een nederige en ootmoedige belijdenis van zonden, niet alleen voor God, maar ook voor mensen, zoals in Farao (Ex. 10:16), in Saul (1 Sam. 15:24) en in de wedergeborenen (Ps. 51; Dan. 9; Luk. 15:21).
Een verontwaardiging en wraak over zichzelf, zoals in Judas (Matth. 27:3,4) en in de wedergeborenen (2 Kor. 7:11).
Een vernedering, waardoor een verbrijzelde, uit overdenking van zijn wandaden en uit een gevoel van de hem boven het hoofd hangende ellende, gering en verachtelijk is in eigen ogen (Job 42:6). Zo roemt God als het ware over Achab bij Elía (1 Kon. 20:27-29), en over Josía: ‘Omdat uw hart week geworden is en gij u voor het aangezicht des HEEREN vernederd hebt’ (2 Kon. 22:18,19). Zo’n verbrijzelde veroordeelt zichzelf, erkent de rechtvaardigheid van de Goddelijke oordelen en belijdt dat hij aan de eeuwige verdoemenis schuldig is (Dan. 9:5-7,11,14; Ps. 51:6; 2 Sam. 24:17). Hij erkent dat hij alle genade volstrekt onwaardig is: ‘Ik ben niet waardig’ (Luk. 15:21; Matth. 8:8; Luk. 5:8), ja, hij wordt met schaamte overdekt (Luk. 18:13; Ez. 16:61; Jer. 3:25; Jer. 22:19).
Een heilzame en zaligmakende wanhoop, waardoor wij uit een gevoel van onze behoeftigheid:
Niets hebben om voor onze verlossing te betalen (Matth. 18:25), waarin onze geestelijke armoede bestaat (Matth. 5:3; Luk. 4:18, uit Jes. 61:1; 66:1; Openb. 3:17).
Ook niets tot onze verlossing kunnen doen (Rom. 8:3), en genoodzaakt worden om uit te roepen: ‘Ik ellendig mens, wie zal mij verlossen?’ (Rom. 7:24). ‘Wat zullen wij doen, mannen broeders?’ (Hand. 2:37; 16:30).
Daaronder verstaan wij echter niet een wanhoop aan Gods genoegzaamheid, macht en trouw in het houden van Zijn beloften, of aan de bekwaamheid van de Middelaar, of aan de onfeilbaarheid van de beloften. Met een zodanige wanhoop was Kaïn tot zijn verderf behept (Gen. 4:13), en Judas (Matth. 27:3-5). Deze wanhoop is goddeloos en verderfelijk.
Maar wij bedoelen een wanhoop aan zichzelf (Matth. 16:26) en aan alle schepselen (Hand. 4:12). Deze wanhoop is de trap* tot de verlossing (Luk. 15:17; Joh. 6:68).
In deze drie dingen wordt de voorbereiding krachtdadig en zeer noodzakelijk gemaakt. Geen voorbereiding tot de wedergeboorte, zoals wij in het voorgaande hoofdstuk geleerd hebben. Ook geen voorbereiding tot de gehele bekering, aangezien deze dingen tot de bekering behoren, als daden ervan. Maar alleen een voorbereiding tot de uiteinden* van de bekering, namelijk geloof en boetvaardigheid. Daartoe banen ze de weg door:
In hen de natuurlijke zelfzucht ten onder te brengen, waardoor de zondaar óf geen noodzakelijkheid van de Verlosser en de verlossing erkent (Openb. 3:17; Luk. 18:11; Matth. 9:12), óf zich de verlossing van zichzelf en van zijn eigen krachten en werken belooft (Matth. 19:16,20).
Hen op te wekken tot een begeerte en verlangen naar de Verlosser en de verlossing: ‘Wie zal mij verlossen?’ (Rom. 7:24; Filipp. 3:7-9; Matth. 5:6; Jes. 55:1; Openb. 22:17).
Hen ertoe te brengen om des te bereidwilliger allerlei voorwaarden aan te nemen, die vooraf vereist worden tot toepassing van de verlossing (Hand. 9:6; Hand. 2:37; Hand. 16:30), namelijk:
De verloochening van zichzelf, de opneming van zijn kruis en de navolging van Christus (Luk. 9:23).
De kruisiging van het vlees en de vleselijke begeerlijkheden (Gal. 5:24).
De doding van zichzelf (Kol. 3:5).
Zonder die voorbereidingen zal niemand ooit zodanige dingen toelaten (Rom. 10:5).
In hen een ijver te verwekken om de verlossing, als ze reeds verkregen is, zorgvuldiger te bewaren en zich te wachten voor allerlei belemmeringen ervan, die uit de zonden voortspruiten, aangezien wij ons de verlossing door zulke moeilijke voorbereidingen verkregen hebben (Gal. 3:4; Job 42:6).
Opdat dit doeleinde gemakkelijker en zekerder verkregen zal worden, zo laat die drieërlei voorbereiding een te bekeren mens stimuleren en schikken om de Verlosser met een levend geloof aan te nemen.
De bekerende God maakt dat de voorbereidende verbrijzeling, vernedering en wanhoop:
Enerzijds niet al te slap en ongeschikt is, zodat ze de bekeerling niet aandrijft tot een absolute aanneming van de Verlosser, op wélke voorwaarden Hij ook aangeboden is (Matth. 8:19), maar alleen tot enige afhankelijke* wil (velleitas), zoals er opgemerkt wordt in de farizese jongeling (Matth. 19:21,22) en in Agrippa (Hand. 26:28). Deze was bij de verloren zoon oorzaak van een zo grote draling (Luk. 15:14-16),
Anderzijds niet al te intens is, zodat ze aandrijft tot een dodelijke en verderfelijke wanhoop, zoals in Kaïn, Saul, Judas en anderen gebeurd is, of ten minste lichaam en ziel onbekwaam maakt om enigerlei redelijke werkingen, zowel burgerlijke als heilige, te verrichten (Ps. 77:3-5,9,10; Ps. 88:4-9), ja, alle bekering uitsluit (Jer. 18:12).
Ook moet aangaande die drieërlei voorbereiding als volgt vermaand en gewaarschuwd worden:
Deze dingen worden stoffelijk,* op hun wijze, soms ook in de verworpenen opgemerkt, zoals in Kaïn, Achab, Judas en anderen. In hen hebben ze volgens de Goddelijke bedoeling volstrekt geen gemeenschap met de bekering. Ook vloeien ze bij de zodanigen niet voort uit het leven der wedergeboorte en lopen niet uit op de aanneming van de Verlosser, maar blijven in zichzelf steken, en strekken bijgevolg nergens anders toe dan tot verschrikkelijke voorspellingen, ja, tot eerstelingen van de eeuwige verschrikking en afgrijzing.
Ten aanzien van de te bekeren mensen worden die drie dingen volgens de Goddelijke bedoeling toegezonden om hen voor te bereiden tot de aanneming van Christus. Aldus in de toehoorders van Petrus (Hand. 2:17), in Paulus (Hand. 9) en in de stokbewaarder (Hand. 16:27,30). Ja (hoewel langs verscheidene trappen,* in de een gevoeliger dan in de ander), in allen die bekeerd zullen worden, naar aanwijzing van Paulus: ‘Want gij hebt niet ontvangen den Geest der dienstbaarheid wederom tot vreze’ (Rom. 8:15).
Hoewel het voorbereidende dingen zijn tot de daad van het geloof, toch zijn het geen voorbereidende dingen tot óf de wedergeboorte, zoals wij in het vorige hoofdstuk geleerd hebben, óf de gehele bekering. Ondertussen vloeien ze voort uit het geestelijke leven, dat in de wedergeboorte geschonken en door de bekering opgewekt is, dus uit het zadelijke* geloof, en hierom zijn ze zaligmakend.
Die voorbereidende dingen volgen ook op het aannemen zelf van de Verlosser, dat door het geloof plaatsvindt, en wel met een zeer grote vermeerdering, als bestanddelen van de boetvaardigheid en de heiligmaking, zoals wij elders zullen aantonen.
Zo hebben wij de werking van de bekering bezig gezien omtrent het verstand en de sensitieve* capaciteit,* om het leven daarvan, dat door de wedergeboorte ingestort is, op te wekken tot verbrijzeling, vernedering en wanhoop, als noodzakelijke voorbereidende dingen voor de aanneming van Christus.
Hiervandaan gaat de werking van de bekering voort tot de wil, waardoor zij de bekeerling, die tot een heilzame wanhoop gebracht is, om met de verloren zoon uit te roepen: ‘Ik verga’ (Luk. 15:17), opwekt tot:
Een wens naar verlossing: ‘Indien ik alleenlijk ...’ (Matth. 9:21).
Enige hoop, uit overweging van de Goddelijke barmhartigheid en de algenoegzaamheid die er in de Middelaar is: ‘Want Hij is genadig en barmhartig, lankmoedig en groot van goedertierenheid, en berouw hebbende over het kwade. Wie weet מִי יוֹדֵעַ (miy yōdēaʽ), Hij mocht Zich wenden en berouw hebben’ (Joël 2:13,14).
Tot enige inspanning om te ontkomen: ‘Wat zullen wij doen, mannen broeders?’ (Hand. 2:37). ‘Wat moet ik doen?’ (Hand. 16:30). Daardoor wordt de bekeerling tot het nabije* vermogen* gebracht om de Middelaar aan te nemen.
Er zijn twee uiteinden* ofwel uitwerkingen van de bekering. Want het geestelijke leven, geschonken aan het verstand en aan de sensitieve* capaciteit, en door de bekering opgewekt tot verbrijzeling, vernedering en wanhoop, en geschonken aan de wil tot een wens, tot een hoop en tot een poging om verlossing te verkrijgen, drijft de mens door de meewerkende bekerende genade aan om:
De Verlosser, Die hem aangeboden is, aan te nemen, op welke voorwaarden dan ook. Dit is het werk van het geloof.
Bij zichzelf te besluiten om de zonde, hoezeer ook tot nu toe bij hem geliefd, door Gods genade te verlaten. Dit is het werk van de boetvaardigheid.
Deze twee dingen, in het stuk van de bekering van de mens, worden door sommigen zeer kwalijk gescheiden, wanneer sommigen de bekering alleen aan het geloof verbinden, en anderen alleen aan de boetvaardigheid, terwijl de Zaligmaker ze samenvoegt (Mark. 1:15; Hand. 2:38, vgl. met Hand. 16:31).
Het eerste uiteinde* van de bekering is dus: de zich aangeboden Middelaar aan te nemen (Joh. 1:11,12; Kol. 2:5-7; Filipp. 3:8,9, vgl. met vers 12; Matth. 26:26). Want tot het deelgenootschap aan de verlossing, wordt vóór alles een oprechte aanneming van de Verlosser vereist, die plaatsvindt door het geloof (Joh. 3:16; Hand. 16:31). Een oprechte aanneming, zeg ik, dat is: een zodanige aanneming waardoor wij:
Hem zuiver en absoluut willen, zonder enige voorwaarde, beperking of restrictie (Joz. 24:15; Job 13:15; Ps. 73:25).
Hem aannemen op die voorwaarden waarop Hij Zichzelf aanbiedt, zodat wij:
Niet alleen Zijn weldaden aannemen, maar ook Hemzelf, en wel eerst Hemzelf, daarna Zijn weldaden (Joh. 1:12; Rom. 8:32).
Hem geheel aannemen:
Niet alleen als Priester, om ons te verlossen van de schuld der zonden, maar ook als Koning, om ons in alles aan Hem te onderwerpen.
Niet alleen als Verlosser, maar ook als Heiligmaker, daar Hij tot beide onverdeeld aan ons gegeven is (1 Kor. 1:30; Tit. 2:11,13,14).
Hem alleen aannemen, met uitsluiting en voorbijgang van alle andere mededingers (Ps. 73:25,26; Ps. 16:4; Filipp. 3:7-9), met verloochening van onszelf (Luk. 9:23), met kruisiging van het vlees en zijn begeerlijkheden (Gal. 5:24).
Deze dingen hebben wij uitvoeriger gezegd in [deel 1] boek 2, hoofdstuk 1, en in onze Syntagma de fide salvifica (Verhandeling over het zaligmakende geloof), hoofdstuk 4, § 9 en 10.
Het tweede uiteinde* is: ernstig zijn zonden te willen verlaten, door boetvaardigheid.
Wat het woord aangaat, zo wordt de boetvaardigheid in het Hebreeuwsתְּשׁוּבָה (tᵉšuvā) genoemd, als het ware ‘terugkeren tot het hart’ (Luk. 15:17). In het Grieks wordt zij μεταμέλεια genoemd. Dit woord betekent eigenlijk* ‘berouw na iets verkeerd gedaan te hebben’. Ook wordt zij μετάνοια genoemd. Dit woord betekent ‘wijs worden na een begane daad’. In de Schrift worden beide woorden door elkaar heen gebruikt, omdat in de ware boetvaardigheid altijd een naberouw (Matth. 21:29,32) en een weer wijs worden samengaan (Matth. 9:13). Immers, ten aanzien van het beginpunt* vat een ware bekeerde berouw over zijn vorige wandaden op, en ten aanzien van het eindpunt boetvaardigheid tot de oefening van deugd. Echter, als deze twee zaken van elkaar gescheiden worden, komt alleen het berouw (μεταμέλεια) in de huichelaren voor (Matth. 27:3).
Wat de zaak aangaat, zo betekent de boetvaardigheid in het algemeen een diepe smart over de vorige zonden en een ernstig voornemen van betering.
Meer in het bijzonder kan het volgende over de boetvaardigheid gezegd worden:
Ze begint in het verstand.
Ze wordt geworteld in de wil.
Ze is werkzaam in de aandoeningen.*
Ze wordt, naar vereis van zaken, getoond in uitwendige gebaren.
Ze loopt uit in een haat tegen de zonde en een voornemen om haar te verlaten.
De boetvaardigheid begint in het verstand. Ze verwekt daar een zeer nederige en geringe achting van zichzelf, waardoor een bekeerde zichzelf neerdrukt, kleinmaakt (vgl. Filipp. 2:8) en veroordeelt (Luk. 15:18,19,21; Luk. 18:13; Ps. 2:6), en dat uit een zeker diep en grondig begrip van:
De zonde, hoe schandelijk die is, en verfoeilijk voor God (2 Sam. 24:10; Ps. 5:5-7; Jes. 1:15).
De strafschuld, die door de zonde berokkend is, namelijk van de eeuwige verdoemenis (Ps. 130:3; Ps. 143:2; Job. 9:3).
De ellende, die uit de zonde en strafschuld voortkomt (Rom. 7:24; Job 42:6).
Over dit begrip moet het volgende zorgvuldig opgemerkt worden:
Laat dit begrip ontspruiten uit een nederige en godvruchtige beschouwing van Gods allerheerlijkste majesteit, die door onze zonde beledigd is (Ps. 51:6; 1 Sam. 2:25; Dan. 9:4,5).
Laat dit begrip insgelijks ontspruiten uit de overdenking van een zo heerlijke en zo gelukzalige staat, waar wij door de zonde uitgevallen zijn (Rom. 3:23 en Rom.3:12-19).
Laten wij hierom onze ellende, die haar oorsprong heeft uit de zonde en de strafschuld, veel zwaarder achten dan die welke uit enig ander verlies zou kunnen ontstaan (Rom. 7:24; Jer. 31:19).
De boetvaardigheid wordt geworteld in de wil, die de eigenlijke zetel van de boetvaardigheid is (Joël 2:12; Luk. 1:17), want in de Heilige Schrift betekent het ‘hart’ de wil. Hier is door de bekering:
Een zeker blijvend mishagen en walging omtrent zichzelf en zijn zonden (Job 42:6; Ez. 36:31; Ez. 6:9), waardoor een bekeerde als het ware op zichzelf vergramd is.
Een diep berouw (Job 42:6; Jer. 31:19), waardoor men op de borst slaat wegens de begane wandaden (Luk. 18:13), namelijk ten teken van een kloppend hart, uit angst en benauwdheid vanwege zijn begane wandaden (2 Sam. 24:10).
Een geneigde wil tot een allertederste droefheid en berouw over de zonden, waardoor men bedroefd is dat men niet genoeg bedroefd kan zijn (Ez. 7:16; Jer. 31:19; Richt. 2:4,5; Luk. 7:38,44). Daarom zegt Chrysostomus in preek 12 over Kolossenzen 4: ‘Te wenen is een zeker vermaak. Niets is hier aangenamer dan tranen.’
Daardoor is een boetvaardige:
Bereidwillig om zijn zondige vlees met de begeerlijkheden ervan ten onder te brengen (Gal. 5:24; 1 Kor. 9:27) en om vanwege zijn begane zonden wraak te nemen op zichzelf (2 Kor. 7:11).
Geneigd om een zeer nederig en gering gevoelen van zichzelf te hebben, en anderen dat ook van hem te laten hebben (Luk. 15:18,19,21; 1 Tim. 1:13).
Al deze dingen hebben bij hem hun oorsprong van:
Een oprechte liefde tot God, Die door zijn zonde beledigd is (Ps. 51:6; 2 Kor. 5:14).
Een haat tegen de zonde (2 Sam. 24:10).
Een overweging van de liefde en het lijden van Jezus Christus, dat Hij zo bereidvaardig, willens en wetens, op Zich genomen heeft, om de zonde te veroordelen in Zijn vlees (Rom. 8:2,3; Ef. 5:2) en ons van de zonde te verlossen (2 Kor. 5:21).
De boetvaardigheid werkt in de aandoeningen* en de hartstochten* van het gemoed: in haat, smart, vrees, droefheid, afkeer, enzovoort (2 Kor. 7:11). Bij deze aandoeningen moeten wij ons echter zorgvuldig en godvruchtig wachten om de echtheid van de boetvaardigheid niet zozeer te onderscheiden uit de kwantiteit* van de bewegingen in de hartstochten, als wel uit de oprechtheid. Want u kunt zien dat de hartstochten zeer heersen in de huichelaren, met name degenen die van een teerder en zachter temperament zijn (Jes. 33:14), zoals blijkt in Judas (Matth. 27:3) en in Ezau (Gen. 27:38; Hebr. 12:17). Ja, de echtheid van de boetvaardigheid moet niet zozeer gezocht worden in de aandoeningen als wel in de wil. Als u oprecht wilt, zijn dat sterkere aandoeningen van de boetvaardigheid, aangezien de wil het eigenlijke onderwerp is van alle zaligmakende genade, maar niet de aandoeningen.
De boetvaardigheid vertoont zich, naar vereis van zaken, in uitwendige daden (Jer. 31:19). Want het is nauwelijks een echte inwendige boetvaardigheid, als ze niet duidelijk blijkt in uitwendige daden (1 Sam. 15:30). Maar die echtheid kan, integendeel, niet veilig onderscheiden worden uit allerlei uitwendige werkzaamheden, zoals blijkt in Achab (1 Kon. 21:27,29). Ondertussen, als ze niet openbaar wil komen in uitwendige daden, waar ze dat wel kan en moet, is dit een zeker kenmerk van een bastaardboetvaardigheid.
De ware en echte bekering vertoont zichzelf dus in:
Een nederige en ootmoedige belijdenis van zonden (1 Joh. 1:9; Matth. 3:6; Spr. 28:13), voor God (Ps. 51; Dan. 9; Luk. 15:18,19,21) en tevens voor mensen, zo dikwijls en zo veel dit kan strekken tot verheerlijking van God (Ps. 51; Dan. 9; Luk. 15:18,19,21; Jak. 5:16). Vooral dan, als iemand zijn naaste ergernis gegeven of ongelijk aangedaan heeft (Luk. 17:4). En dit doet hij vrijwillig, oprecht en openhartig, niet alleen in het algemeen, of uit gewoonte, of alleen wat betreft lichtere zonden, of wanneer voor hem geen verachting of versmaadheid uit zijn belijdenis kan ontstaan. Ook niet alleen die zonden die teveel openbaar zijn dan dat ze verborgen kunnen blijven, of wanneer een wroegend en knagend geweten de belijdenis afdwingt, zoals bij Judas gebeurd is (Matth. 27:3).
Uitwendige gebaren, bijvoorbeeld in:
Tranen (Matth. 26:75; Richt. 2:4,5; Luk. 7:38,44).
Vasten (Joël 2:15).
Een nederige en ootmoedige wandel, kleding en andere dingen, die zouden kunnen strekken om een echt berouw te laten zien (1 Kon. 21:27,29).
De boetvaardigheid loopt uit in een verfoeiing van de zonde en een oprecht voornemen om haar te mijden en te verlaten. Hierin is het voornaamste gewicht van de gehele boetvaardigheid.
Wat de haat tegen de zonde aangaat, om echt en met de ware boetvaardigheid overeenkomstig te zijn, zo moet deze:
Voortkomen uit oprechte en ongeveinsde liefde tot God, omdat Zijn heerlijkheid en majesteit door de zonde geschonden worden (Ps. 97:10; Ps. 51:6).
Voortkomen uit liefde tot de deugd (Amos 5:15).
Voortkomen uit liefde tot iemands eigen ziel en haar eeuwige zaligheid (Spr. 8:36).
Algemeen zijn, zodat hij zich uitstrekt tot alle zonden, omdat ze zonden zijn (Kol. 3:8; 1 Thess. 5:22).
Ook een onverzoenlijke en eeuwige haat zijn (Ps. 80:19; Hos. 14:4; Hebr. 10:38,39).
Uit deze haat vloeit vanzelf een vast en onbeweeglijk voornemen voort om de zonden te verlaten en God aan te kleven en aan te hangen (Dan. 1:6; Hand. 11:23), en een volvaardigheid van de wil (2 Kor. 8:11),
Deze dingen gaan in de bekering en de boetvaardigheid niet verder dan het vaste en oprechte voornemen van het gemoed.
De uitvoering zelf wordt uiteindelijk teweeggebracht door de heiligmaking, met tussenkomst van de vereniging en de gemeenschap met Christus, evenals van de rechtvaardiging en de aanneming tot kinderen (indien niet altijd in orde van tijd, dan ten minste in orde* van natuur). De heiligmaking komt geheel en al hierop uit, dat de wedergeborenen en de bekeerden de gehoorzaamheid van het geloof (Rom. 1:4,5; Rom. 16:26) en werken die de bekering waardig zijn, voortbrengen (Luk. 3:8; Hand. 26:20; Ef. 4:1).
Er wordt opgemerkt dat de bekering en de boetvaardigheid drieërlei is:
Een aanvankelijke of eerste bekering, waardoor God de wedergeborenen overbrengt uit de staat der zonde in de staat der genade. Een zodanige bekering blijkt in de verloren zoon (Luk. 15:12 e.v.), in de toehoorders op het pinksterfeest (Hand. 2:38-43), in Paulus (Hand. 9) en in de stokbewaarder (Hand. 16:30,31).
Een voortgezette bekering, waardoor de bekeerden zich dagelijks bekeren van hun dagelijkse valpartijen en struikelingen (Spr. 24:16; Ps. 19:13; Matth. 6:12,13; vgl. Luk. 17:3,4).
Een vernieuwde of bijzondere bekering, na een zwaardere val (Ps. 51; Matth. 26:75; Jes. 1:16; Ezra 10:11; Openb. 2:5).
Tot slot, het gehele stuk van deze bekering, voor zover ze uitmondt in geloof en boetvaardigheid, strekt daartoe, dat een bekeerde de weldaden van de verlossing deelachtig gemaakt worden, door het volbrengen van de voorwaarden waaraan God de gemeenschap ofwel toepassing van de verlossing heeft doen afhangen.
Men vraagt ten eerste: is de Goddelijke bekering bezig met het geestelijke leven, dat aan de zondaar door de wedergeboorte opnieuw geschonken is?
Omdat de pelagianen en de socinianen ontkennen dat de mens door de schending van het werkverbond de geestelijke dood over zichzelf en zijn nakomelingen gebracht heeft, ontkennen zij ook dat dat geestelijke leven aan hem teruggegeven wordt in de wedergeboorte. Bijgevolg willen zij dat de gehele werking der bekering bezig is om de krachten van de vrije wil te stimuleren, opdat deze krachten, die in trage rust liggen, gestimuleerd worden tot bekering.
De pausgezinden stellen dat de oorspronkelijke gerechtigheid, die door de zonde verloren gegaan is, voor de mens bovennatuurlijk is geweest en bij de natuur bijgekomen is. Deze gerechtigheid bedwong het vlees ofwel de lagere capaciteiten* als met een toom, opdat het niet tegen de geest ofwel de hogere capaciteiten zouden indruisen. Daarom menen zij dat aan het verstand en de wil door de zonde ofwel de schending van het eerste verbond geen geestelijk leven verloren is gegaan, en bijgevolg ook niet door de wedergeboorte teruggegeven wordt. En zo menen zij dat de genade der bekering alleen bezig is omtrent de krachten van de vrije wil, opdat die van het vermogen* voortgezet worden tot de daad;* hetzij door een zedelijke* werking, zoals de jezuïeten willen, hetzij door een fysische* werking, zoals de dominicanen en de jansenisten liever willen.
De gereformeerden stellen dat het geestelijke leven, dat door de zonde verloren is, door de wedergeboorte hersteld wordt ten aanzien van de eerste daad.* Daarom menen zij dat de bekering slechts bezig is omtrent die eerste daad van het geestelijke leven, opdat die voortgezet wordt tot de tweede daad, volgens Paulus: ‘Want het is God Die in u werkt beide het willen en het werken, naar Zijn welbehagen’ (Filipp. 2:13).
Maar omdat wij dit gevoelen in het vorige hoofdstuk uitvoerig aangetoond hebben, zullen wij ons er hier niet langer mee ophouden.
Men vraagt ten tweede: is het zo dat God in de bekering door een fysische* invloed de wil van de te bekeren mens voorbepaalt* tot geestelijke werkzaamheden?
De pelagianen, met wie de socinianen volkomen hetzelfde gevoelen hebben, stellen dat God door een algemene voorzienigheid de te bekeren mens en zijn vrije wil en krachten onderhoudt, daarna zedelijkerwijs* nodigt om zichzelf te bepalen* tot de bekering, en dat Hij bijgevolg omtrent de wil slechts met een zedelijke invloed bezig is. Zij stellen dit om de onverschilligheid* en de onafhankelijkheid van de vrije wil des te krachtiger voor te staan.
Onder de scholastici laat Durandus met de zijnen wel een fysische invloed als noodzakelijk toe, opdat de capaciteit* van het vermogen* overgaat tot de daad,* maar alleen een algemene invloed (zoals bijvoorbeeld die van de zon, de maan en de sterren), die door ieder naar zijn aard bepaald* en gespecificeerd wordt. Zo vult in een orgel de blaasbalg alle pijpen gelijk en uniform met lucht, zonder welke er geen geluid voortgebracht kan worden. Maar de bepaling en specificering wordt door de aard van de pijpen en door de organist veroorzaakt.
Omdat de jezuïeten, met de halve pelagianen, zien dat die algemene invloed geenszins voldoet, vereisen zij, behalve een zedelijke aanrading, een fysische medewerkende invloed, die zij ‘medewerking’ noemen. Daardoor vergezelt God als het ware de wil, die nu gereed en bepaald is om te willen, in de voortbrenging van de daad. Zo vloeit Hij tegelijk met de wil, als een gedeeltelijke Oorzaak,* in het gevolg in, zodat de eerste bepaling* onafhankelijk voortkomt van de wil van degene die bekeerd zal worden.
De gereformeerden, met de dominicanen, eisen in de bekering, behalve zedelijke aanradingen, een fysische werking van God, waardoor de capaciteit,* ook van de wil, opgewekt en voorbepaald wordt om te werken.
De redenen hebben wij in § 9 bijgebracht. Vergelijk het vorige hoofdstuk, § 24-26, en [deel 2] boek 3, hoofdstuk 10, § 35.
Men vraagt ten derde: bestaat de daad van het geloof, die de bekering tracht uit te werken, in een aanneming van Christus?
Om de voldoening van Christus des te gemakkelijker uit te bannen, stellen de socinianen het geloof in een toestemming van en gehoorzaamheid aan Christus’ geboden.
Om de zekerheid van de zaligheid en de bijzondere toepassing van Christus des te gemakkelijker uit te sluiten en het deelgenootschap aan de zaligheid, ten minste voor een deel, des te krachtiger te doen afhangen van menselijke voldoeningen en verdiensten, laten de pausgezinden het zaligmakende geloof alleen slaan op een algemene toestemming van wat God geopenbaard heeft.
De lutheranen, met vele gereformeerden, stellen het geloof, voor zover het althans zaligmakend is, in een bijzondere toestemming, waardoor u verzekerd bent dat Christus uw Zaligmaker is.
De overige gereformeerden weren de gehoorzaamheid aan Christus’ geboden volstrekt af van het wezen* zelf van het geloof. Zij vereisen volstrekt een algemene toestemming tot het wezen van het geloof, maar zijn eigenlijke en vormelijke* zaligmakende daad stellen zij in het aannemen zelf van Christus. Daarna vereisen zij ook wel een bijzondere toestemming voor het geloof, maar niet anders dan als een gevolg op de eerste daad, die wezenlijk zaligmakend is.
Dit gevoelen hebben wij uitvoerig bewezen in [deel 1] boek 2, hoofdstuk 1, § 11-16.
Men vraagt ten vierde: is het berouw of de boete van de bekering een plechtig sacrament van het Nieuwe Testament?
De pausgezinden gedragen zich in dit stuk zeer verkeerd, ten dienste van de pauselijke keuken, die door deze boetedoeningen zeker niet inboet op haar inkomsten, volgens de schatting van de boetedoening door de pauselijke secretaris. Want nu eens houden zij het berouw of de boete voor een straf, door de biechtvader de biechteling opgelegd vanwege zijn misdaad; dan weer voor een deugd, de zondaren door God voorgeschreven; en dan weer voor een sacrament van het Nieuwe Testament, waarvan de verbrijzeling van het hart, de oorbiecht en de voldoening de stof* uitmaken, maar de priesterlijke absolutie de vorm.*
De gereformeerden houden het berouw voor een gevolg van de Goddelijke bekering en voor een deel van de boetvaardigheid, die het Evangelie eist tot het deelgenootschap aan Christus’ verlossing. Zij ontkennen dus dat het een sacrament is, want:
Volgens de hypotheses zelf van de tegenpartijen komt het weinig met elkaar overeen dat een en hetzelfde een straf voor de zonde en dus iets kwaads is, althans ten aanzien van degene die de straf ondergaat, en tegelijk een deugd waardoor God de genade aan ons verzegelt.
Er worden slechts twee sacramenten van het Nieuwe Testament vermeld, zoals wij elders uitvoerig zullen bewijzen.
De essenties (essentialia) van een sacrament ontbreken in de boete of biecht, zelfs volgens de hypotheses van de pausgezinden. Want er is geen uitwendig element en er is ook geen Woord, dat volgens de instelling van Christus als de vorm bij het element moet bijkomen, opdat het een sacrament zal worden.
De tegenpartijen zelf twisten onderling heftig over wat men te houden heeft voor de stof en de vorm van dit ingebeelde sacrament. De meesten houden de verbrijzeling van het hart, de belijdenis met de mond en de voldoening van het werk voor de stof, terwijl de Scotisten al die dingen onder voorafgaande goede gesteldheden laten vallen, en het gehele sacrament alleen in de priesterlijke absolutie stellen.
Wat de verbrijzeling (contritio) aangaat, de meesten willen dat die niet noodzakelijk is, omdat een kneuzing (attritio)[1] genoeg zou zijn. En allen erkennen dat zij niet het uitwendige element uitmaakt. Wat de voldoening betreft, deze stellen zij na de absolutie, die bij hen de vorm van dit sacrament uitmaakt, en moet dikwijls pas na jaren gegeven worden; en zo verzinnen zij dat de vorm eerder bestaat dan zijn stof.
Wat de priesterlijke absolutie aangaat, die oordelen alle pausgezinden niet noodzakelijk om de vergeving te verkrijgen, omdat ze erkennen dat door de verbrijzeling alle zonde, ook zelfs een doodzonde, buiten het sacrament om vergeven kan worden, volgens Ezechiël 18:21.
Het berouw, de boete of de biecht,[2] met de absolutie, heeft ook al plaatsgehad onder het Oude Testament (2 Sam. 12:13), toen ze, zelfs volgens de hypotheses van de tegenpartijen, geen sacrament is geweest.
Hoewel er vóór en na Christus’ opstanding een en hetzelfde berouw is geweest, is dit niettemin, volgens het gevoelen van de tegenpartijen, vóór de opstanding geen sacrament geweest.
Hoewel de dienaars van het Woord ‘bedienaars der sacramenten’ genoemd worden [vgl. 1 Kor. 4:1], toch wordt nergens gezegd dat zij de biecht bedienen of bediend hebben.
De partijen hebben niets wat zij voor hun gevoelen kunnen voorwenden dan het volgende:
Tegenwerping. Johannes 20:23: ‘Zo gij iemands zonden vergeeft, dien worden ze vergeven; zo gij iemands zonden houdt, dien zijn ze gehouden.’ Bellarminus zegt: ‘Uit die woorden wordt het van Godswege ingestelde teken en de belofte van rechtvaardigende genade afgeleid.’
Antwoord.
Hier vinden we niets van biecht en boete, evenmin als van geloof.
Hier vinden we niets van een uitwendig teken, en dat kan ook niet met een wettige gevolgtrekking uit deze woorden afgeleid worden.
Hier vinden we niets van de bepaalde woorden der absolutie, die bij een element moeten bijkomen om een sacrament te worden.
[1] Dit wil zeggen: een niet-overtuigend berouw.
[2] Het Latijn kent voor al deze woorden een en hetzelfde woord poenitentia.
Men vraagt ten vijfde: bestaat het berouw in de verbrijzeling van het hart, de belijdenis met de mond en de voldoening van het werk?
De pausgezinden zeggen ja.
De gereformeerden staan toe dat een diepe smart over de zonden vereist wordt om de ware boetvaardigheid uit te maken. Zij erkennen insgelijks dat een nederige belijdenis van zonden gedaan moet worden voor God, en naar vereis van zaken ook voor mensen, bijvoorbeeld voor de gemeente ingeval van gegeven ergernis, voor de naaste ingeval van belediging, en voor de herders van de zielen ingeval van een des te gemakkelijker te genezen geweten. Ook verwerpen zij geen kanonieke voldoening voor de kerkelijke vierschaar, ingeval van een door ergernis beledigde gemeente.
De volgende zaken laten zij echter niet toe:
Een paapse verbrijzeling, die precies evenredig is met de begane misdaden.
Een oorbiecht, waardoor men gehouden zou zijn om alle doodzonden met al hun omstandigheden, zover het geheugen kan reiken door een allernauwkeurigst onderzoek van het geweten, in het oor van de priester uit te storten om vergeving te verkrijgen.
Een voldoening voor de Goddelijke vierschaar, die voor de begane misdaden gegeven moet worden. Nee, maar zij oordelen dat zo’n voldoening afbreuk doet aan Christus’ voldoening.
Ja, ook ontkennen zij dat deze drie dingen tot ware boetvaardigheid genoeg zijn, want:
In het algemeen eist de Heilige Schrift al deze dingen niet van ons. Bijgevolg maken ze in plaats van een ware boetvaardigheid niets anders dan enkel een bijgelovigheid uit, waarover de Zaligmaker (Matth. 15:9), en Paulus spreken (Kol. 2:20 e.v.; Jes. 1:12).
Al deze dingen vertonen zich zichtbaar in het berouw van Judas (Matth. 27:3), want hij is verbrijzeld over het verraden van zijn Meester, hij belijdt dit voor de priesters en hij voldoet door de onrechtvaardig verkregen zilveren penningen voor hun voeten te werpen. Bijgevolg, als naar het gevoelen van de tegenpartijen dat berouw God voldoet en vergeving verdient, zo is óf Judas ongelijk gedaan, óf hij is zalig geworden.
De algemene haat en onverzoenlijke verfoeiing van de zonde, die in het echte berouw verreweg het voornaamste is (Ps. 97:10), is van dit berouw van de pausgezinden geheel en al uitgesloten. En ik weet ook niet wat de tegenstanders ten gunste van de echtheid en de oprechtheid van hun berouw kunnen voorwenden.
Men vraagt ten zesde, met het oog op het geestelijke: is het tot een waar berouw noodzakelijk dat elke volwassene en gedoopte, ten minste eenmaal per jaar, al zijn doodzonden, voor zover hij die na een nauwkeurig onderzoek van zijn geweten zal kunnen herinneren, met al hun omstandigheden, voor de priester belijdt, opdat hij er vergeving van verkrijgt?
De pausgezinden bevestigen het, om een des te groter gezag voor hun priesters te verwerven, om daardoor trapsgewijs de weg te banen tot de alleenheerschappij van de paus, en ook om zich daardoor kennis te verwerven van de dingen die er omgaan.
De gereformeerden ontkennen het, want:
Een zodanige belijdenis heeft geen Goddelijk recht en staat niet beschreven in de Schrift, wat sommigen uit de pausgezinden zelf erkennen (zie Martinus Becanus, Summa theologiae scholasticae [Kort begrip van de scholastieke theologie], deel 5, tweede verhandeling over de sacramenten, hoofdstuk 36, vraag 1). Onze landgenoot, paus Adrianus VI, herleidt ze tot het concilie van Lateranen onder Innocentius III.
Ze is onmogelijk (Ps. 19:13).
Ze is een beulin van het geweten.
Ze is een school van gruweldaden en onreinheden.
Ze is een gebouw van de pauselijke tirannie en roofzucht.
De canonisten zelf, hoewel de theologen ertegen protesteren, erkennen dat ze een pauselijk, maar geen Goddelijk recht heeft.
Vergelijk Samuel Maresius, Systema theologicum (Systematische theologie), hoofdstuk 13, § 17, met de aantekeningen.
De tegenpartijen wenden het volgende voor hun gevoelen voor:
Tegenwerping 1. Enige Schriftplaatsen, die over een belijdenis van zonden spreken (2 Sam. 12:13; Matth. 3:6; Hand. 19:17,18, en als er nog andere zijn).
Antwoord. Die plaatsen bewijzen niets anders dan de belijdenis die wij al toegestaan hebben.
Tegenwerping 2. Aan de geestelijken (ecclesiastae) wordt de macht om te binden en te ontbinden toegeschreven (Matth. 16:19; Matth. 18:18; Joh. 20:23). Dus is het noodzakelijk dat zij door belijdenis of biechten kennis van de zonden krijgen.
Antwoord. Laten zij vergeven in Gods Naam, in het algemeen en naar vereis van zaken, ook in het bijzonder aan de belijder. Het is genoeg dat God kennis van de bijzondere begane misdaden heeft.
Tegenwerping 3. De Zaligmaker heeft bevolen dat hij die van zijn melaatsheid genezen was, zichzelf aan de priester zou vertonen. Dus moet ook de geestelijke melaatsheid door belijdenis of biechten aan de priester vertoond worden.
Antwoord. Hij heeft hem gezonden volgens het voorschrift van de ceremoniële wet (Lev. 14), die toen nog niet afgeschaft was, terwijl hij genezen was, niet om genezen te worden. Door de tegenpartijen wordt het tegenovergestelde hiervan staande gehouden.
Tegenwerping 4. Wij worden bevolen de een aan de ander de zonden te belijden (Jak. 5:16).
Antwoord. Kardinaal Cajetanus antwoordt: ‘Hier wordt niet gesproken over de sacramentele belijdenis, wat hieruit blijkt, dat hij zegt: “Belijdt elkander.”’
Men vraagt ten zevende: wordt tot het berouw vereist dat degene die van zijn zonde vrijgesproken zal worden, aan God iets gelijkwaardigs geeft voor de schuld van een tijdelijke straf, hetzij vrijwillig op zich genomen, hetzij hem door de priester opgelegd?
Wat de pausgezinden betreft, zij verstaan hier onder ‘voldoening’ het geven van iets gelijkwaardigs, vrijwillig en anderszins onverschuldigd.
Verder menen zij het volgende:
Wanneer de misdaad vergeven is, blijft soms de schuld van een tijdelijke straf over, die hetzij in het toekomende, hetzij in het tegenwoordige leven betaald moet worden.
De schuld van de tijdelijke straf kan afgekocht worden, ofwel – wat bij hen hetzelfde is – voor de schuld van die straf kan voldaan worden.
Óf die voldoenende werken kunnen vrijwillig door de zondaars uitgekozen worden, óf ze moeten aangenomen worden wanneer ze de zondaars door de priesters naar hun goeddunken opgelegd zijn.
De goede werken waardoor voldaan kan worden, zijn bidden, vasten en aalmoes geven, en wat er allemaal tot deze drie hoofdzaken gerekend wordt.
Bijgevolg voldoen onze goede werken God waarlijk en eigenlijk voor de schuld van de tijdelijke straffen, die naast de vergeven misdaad overblijft om verzoend te worden.
In deze hoofdzaken omschrijft Robertus Bellarminus het stuk van de voldoening (De poenitentia [De boetvaardigheid], boek 4).
De gereformeerden laten, behalve waarachtig geloof en waarachtige boetvaardigheid die als enige door God vereist worden tot het deelgenootschap aan de verlossing, niets anders toe dan de voldoening van Christus, want:
Die is in alle opzichten voor hen genoegzaam (Hebr. 7:25; Hebr. 10:10; Hebr. 9:26).
Er wordt uitdrukkelijk gezegd dat Hij alle verdoemenis van de Zijnen weggenomen heeft (Rom. 8:1).
Een Hem vreemde genoegdoening te bewerkstelligen zou afbreuk doen aan de volmaaktheid en de volheid van Zijn genoegdoening (Hand. 4:12; Ps. 130:8).
Bijgevolg sluit de bedoeling (intentie) van een eigen voldoening de mens uit van de gemeenschap aan de voldoening van Christus en van de vergeving der zonden (Rom. 10:3; Gal. 5:4; Filipp. 3:8).
Het goede dat, zelfs naar de eigen belijdenis van de pausgezinden, tot voldoening gedaan moet worden, moet anderszins ‘onverschuldigd’ zijn (Johannes Duns Scotus, Sententiarum [Uitspraken], boek 4, distinctie 15). Zoiets is nergens in de wijde wereld te vinden (Luk. 17:10).
De pijlers waarop de voldoeningen van de pausgezinden rusten, zijn ijdel en rusten op zandgrond, bijvoorbeeld:
Het onderscheid tussen de schuld van de zonde en van de straf, waardoor de straf niettemin blijft wanneer de misdaad weggenomen is, is een onderscheid zonder enig verschil, aangezien alle schuld een verplichting tot straf is.
Het is onjuist dat er voor de tijdelijke straf voldaan kan worden (Matth. 18:25), want alles wat de mens zou kunnen doen, is hij God reeds tevoren verschuldigd.
In het bijzonder zijn het gebed, het vasten en het aalmoes geven plichten die aan iedereen zijn voorgeschreven (Ps. 91:15; Joël 2:15,16; Hebr. 13:15).
Vergelijk Guilielmus Amesius, Bellarminus enervatus (Bellarminus ontkracht), boek 5, hoofdstuk 4.
De betrachting van de bekering vormt de wedergeborenen zelf tot een meest absolute afhankelijkheid van de Goddelijke genade, want:
Zelfs het geestelijke leven, hun in de wedergeboorte geschonken, kan hen niet brengen tot het volbrengen van de voorwaarden die tot toepassing van de verlossing vereist worden, tenzij een zekere tweede genade der bekering daarbij komt, door op te wekken en toe te passen, terwijl ze het werken zelf werkt (Filipp. 2:13).
Als tweede genade is zelfs een zedelijke* genade niet genoeg, maar is bovendien een fysische* genade noodzakelijk, die bekeert, opdat wij zelf ons bekeren, en die trekt, opdat wij nalopen, opdat wij komen (Joh. 6:44).
Daarom is er voor de wedergeborenen zelf de grootste reden om:
In alles wat tot hun zaligheid vereist wordt, als het ware aan Gods borsten te hangen en door allervurigste smekingen reikhalzend te bidden, met de kerk: ‘Bekeer mij, zo zal ik bekeerd zijn’ (Jer. 31:18). En met David: ‘Schep mij een rein hart, o God, en vernieuw in het binnenste van mij een vasten geest’ (Ps. 51:12). En weer met de kerk: ‘Trek mij, wij zullen U nalopen’ (Hoogl. 1:4).
Zich in alles voor God te vernederen en de allerlaagste gedachten van hun onmacht te hebben (2 Kor. 3:5,6; 1 Kor. 15:10) en alle anderen boven zich niet te verachten (1 Kor. 4:7; Rom. 11:18).
Des te ijveriger God te danken, zelfs met de farizeeër (Luk. 18:11; Ef. 1:3; 1 Petr. 1:3).
Hun zaligheid te voltooien ‘met vreze en beven’, omdat ‘het God is Die in hen werkt beide het willen en het werken, naar Zijn welbehagen’ (Filipp. 2:12-13; Rom. 11:20; Ps. 2:11).
Aangezien zij de genade niet alleen van de wedergeboorte, maar ook van de bekering verkregen hebben, zichzelf daarmee des te hartelijker geluk te wensen, en zich daarin te verheugen met een onuitsprekelijke vreugde, zelfs te midden van de hitte van hun verdrukkingen (1 Petr. 1:3,6; Ps. 32:11; Ps. 33:1).
De betrachting vermaant ons om in het stuk der bekering het geloof, waardoor wij God aannemen als ons hoogste Doeleinde en Jezus als de enige Middelaar, nooit van de boetvaardigheid te scheiden: ‘Bekeer mij, ... Gij zijt ... mijn God. ... Nadat ik bekeerd ben, heb ik berouw gehad’ (Jer. 31:18,19). Want het geloof en de boetvaardigheid maken als het ware de twee uiteinden* en wezenlijke delen van de ene bekering uit, die tot het deelgenootschap aan de verlossing vereist worden (Mark. 1:15; Hand. 2:38, vgl. met vers 44).
Niet dat het ware geloof en de ware boetvaardigheid van elkaar gescheiden kunnen worden in het stuk der bekering. Maar de leraars beperken soms de genade der bekering zozeer óf tot het geloof alleen, zodat zij de boetvaardigheid schijnen te verwaarlozen; óf tot de boetvaardigheid alleen, zodat zij van het geloof geen enkele melding maken. En door hun praktijk is het gewone volk gewoon zich in te beelden dat het geloof zodanig alleen vereist wordt om de vergeving en de zaligheid te verkrijgen, dat de ware boetvaardigheid over de zonden niet noodzakelijk is. Of omgekeerd: de bekering zodanig te betrekken op de boetvaardigheid over de zonden, dat zij geen noodzakelijkheid van het geloof schijnen te gevoelen. Met dit gebrek, onder andere, was het berouw van Judas behept. Hoewel hij zijn wandaad heel goed gevoelde en er smart over had, hoewel hij deze eveneens oprecht en openlijk beleed en bovendien het kwalijk ontvangen geld teruggaf en met verontwaardiging voor de voeten van de eerste bezitters neerwierp, is hij niettemin uitgesloten van de vergeving der zonden en de zaligheid (Matth. 27:3,4).
Bijgevolg vermaant en waarschuwt de betrachting de wedergeborenen om niet te berusten voordat zij door hun bekering metterdaad God aangenomen hebben, als hun hoogste Doeleinde, en Christus als hun enige Middelaar, door een waarachtig en levend geloof. Want:
Het eerste en voornaamste uiteinde* van de gehele bekering is die aanneming door het geloof. Vergelijk § 16 en 17.
Bijgevolg is de bekering zonder het geloof van haar voornaamste oogmerk verstoken, en is dus in haar voornaamste wezenlijke deel verminkt; ja, ze is geen bekering en ze is ongeschikt tot verlossing (Hand. 4:12).
De boetvaardigheid zelf vloeit alleen voort uit de aanneming van Christus, door het geloof geschied: ‘Vader, ik heb gezondigd’ (Luk. 15:18).
Maar omdat wij over dit aannemen door het geloof uitvoerig gehandeld hebben in [deel 1] boek 2, hoofdstuk 1, zullen wij ons daarmee voor het tegenwoordige niet langer ophouden, maar rechtstreeks met de boetvaardigheid verdergaan.
De betrachting tekent de halsstarrigheid van degenen die hardnekkig niet willen, terwijl zij dikwijls en op het allerernstigst genodigd zijn tot boetvaardigheid: ‘Jeruzalem, Jeruzalem, gij die de profeten doodt, en stenigt die tot u gezonden zijn, hoe menigmaal heb Ik uw kinderen willen bijeenvergaderen, gelijkerwijs een hen haar kiekens bijeenvergadert onder de vleugelen, en gijlieden hebt niet gewild’ (Matth. 23:37).
De ellende van dezulken stelt de apostel kort samengevat voor in Handelingen 26:18:
Zij zijn blind en hebben gesloten ogen: ‘Om hun ogen te openen.’ Dat is: zij zijn onwijzen, dwazen (zoals de goddelozen overal in de Heilige Schrift getekend worden, Ps. 14:1, vgl. met 10:4), aangezien zij de zonde verkiezen boven de gerechtigheid, en de snel verdwijnende wellust boven de eeuwige gelukzaligheid (Matth. 26:26).
Zij zijn onder de ‘duisternis’, waardoor de Heilige Schrift allerlei soort van ellenden te kennen geeft (Jes. 50:10; Ps. 23:4; Matth. 22:13).
Zij zijn onder de ‘macht des satans’ en zijn slaven (2 Tim. 2:26; 1 Joh. 3:8,10).
Zij zijn uitgesloten van alle zaligmakende genade en gunst van God: ‘Tot God’, ‘zonder God in de wereld’ (Ef. 2:12), want die de zonde doet, is niet uit God (1 Joh. 3:9), maar een kind van de duivel (Joh. 8:44; 1 Joh. 3:10).
Zij zijn onder de strafschuld van hun zonden, daar de ‘vergeving’ niet verkregen wordt zonder boetvaardigheid (Ez. 18:27; Mark. 4:12).
Zij hebben geen ‘erfdeel onder de geheiligden’ (1 Joh. 3:3,4), nee, maar zijn integendeel van het zaad der slang (Gen. 3:15).
Immers, volgens deze uitspraak, wordt de opening der ogen, de overbrenging van de duisternis tot het licht, van de macht des satans tot God, de vergeving der zonden en een erfdeel onder de geheiligden niet anders verkregen dan door bekering.
Laat ik er het volgende aan toevoegen:
Zij zijn de allergrofste en allerdomste zelfmoordenaars (Ez. 18:31,32; Ez. 33:11).
Hun eeuwige verdoemenis is:
Hun eigen schuld, omdat God hen zo dikwijls en met een zo grote aandoening* tot boetvaardigheid genodigd heeft (Hos. 13:9).
Bijgevolg op alle manieren rechtvaardig; ze heeft van geen strengheid of wreedheid van God haar oorsprong, maar van hun eigen wreedheid tegen zichzelf (Hand. 13:46).
Volstrekt onexcuseerbaar en door zichzelf veroordeeld, omdat zij het middel tegen de verdoemenis, dat hun dikwijls aangeboden is, niet gewild hebben (Matth. 22:3,5; Matth. 23:37).
Bovendien volstrekt onvermijdelijk, omdat zij zichzelf verhard hebben tegen de remedie voor de verdoemenis (Spr. 29:1; Ps. 95:8,11).
Verder ook alle medelijden onwaardig, omdat ze vrijwillig en moedwillig is (Spr. 1:23-33).
Tot slot, volstrekt ondraaglijk, vanwege een voortdurend knagende bewustheid van hardnekkigheid, waardoor zij zichzelf een zo grote ellende berokkend hebben (Jes. 66:24; Mark. 9:44).
Tot genezing van de onboetvaardigheid moet vóór alles onderzoek gedaan worden naar haar voornaamste oorzaken,* waaronder de volgende:
Hardheid van hart (Rom. 2:5; Neh. 9:16,17; Jer. 6:10).
Grove onwetendheid en domheid (Jes. 6:10; Ef. 4:18; Luk. 19:42). Daarom raadt de Zaligmaker de te bekeren Laodicenzen ogenzalf aan, opdat zij zien mochten (Openb. 3:18).
Een tegenstaan van de bewegingen van de Heilige Geest (Hand. 7:51; Jes. 63:10; 1 Thess. 5:19; vgl. Rom. 8:14).
Een aanhoudende verwaarlozing en versmading van de aangeboden middelen (Matth. 22:3 e.v.; Hebr. 6:7; Luk. 13:6,7).
Een farizees begrip van eigen gerechtigheid, waardoor men zich verbeeldt de boetvaardigheid niet nodig te hebben (Luk. 15:7; Luk. 18:11-14; Openb. 3:17; Matth. 21:31,32; Luk. 5:32).
Een zich door de lange duur aangewende gewoonte om te zondigen (Jer. 13:23; Hos. 9:6), waardoor wij, met Lazarus, in het graf der zonden als het ware verteren (Joh. 11:39) – ‘ongevoelig geworden zijnde’ (Ef. 4:19) – en een consciëntie krijgen die als met een brandijzer toegeschroeid is (1 Tim. 4:2).
Een onmatige liefde tot de wereld en tot wereldse zaken (Joh. 2:15), waardoor de middelen der bekering versmoord worden (Matth. 13:22).
Een verkeerde omgang met goddelozen (1 Kor. 15:32; Ps. 50:17,18).
Gods rechtvaardige verblinding en verharding (Jes. 6:9,10; Matth. 13:14,15; Ps. 95:11).
Hierbij komen verscheidene voorwendsels, waardoor wij bij onszelf het hart verharden tegen de boetvaardigheid, en bij anderen het brandmerk van haar verwaarlozing trachten te ontwijken. Deze voorwendsels moeten in de genezing zorgvuldig weggenomen worden.
Sommigen wenden voor:
Voorwendsel 1. Onze onmacht, omdat de bekering en de boetvaardigheid een gave van God is (2 Tim. 2:25).
Antwoord. Óf het is onjuist dat u niet kunt, namelijk als u maar ernstig wilt (omdat Hij Die het willen gegeven heeft, ook het kunnen en het werken geeft, Filipp. 1:6; Hebr. 12:2). Óf als u niet kunt, zo is het onjuist dat u wilt; en bijgevolg zal God u straffen, niet zozeer omdat u niet kunt, maar omdat u niet wilt (Matth. 23:37,38), ja, omdat u, door niet te willen, voor uzelf de oorzaak bent van uw onmacht. Laat ik eraan toevoegen dat u in het gebruik van de uitwendige middelen ook zelfs dat niet doet wat u door de algemene genade kunt doen.
Anderen wenden voor:
Voorwendsel 2. Wij hebben allang gedaan en doen nog wat wij kunnen, in de zonden te overdenken en te betreuren, het Woord te horen en aan te nemen, te bidden, aalmoezen te geven en te doen wat een christen betaamt (Matth. 19:20; Luk. 18:10-12; Filipp. 3:5,6). Dus zijn wij bekeerd en hebben wij geen nieuwe bekering nodig (Luk. 15:7).
Antwoord. Door die werken, als ze al waar zijn, bent u geenszins bekeerd en zult u niet gerechtvaardigd worden (Luk. 18:14; Matth. 19:16, vgl. met vers 22). Waarlijk, ‘gij weet niet’, met de Laodicenzen, ‘dat gij zijt ellendig ...’ (Openb. 3:17). Want dan zou u zeggen: ‘Ik ben een onnutte dienstknecht’ (Luk. 17:10). ‘Wie zou de afdwalingen verstaan? Reinig mij van de verborgen afdwalingen’ (Ps. 19:13). Daarom bent u geenszins bekeerd; want dan zou u roepen, met de bekeerde kerk: ‘Bekeer mij, opdat ik bekeerd zal worden’ (vgl. Jer. 31:19). Ja, zonder bekering en boetvaardigheid zijn al die dingen, hoe schoonschijnend ze ook zijn, voor God een gruwel, evenals van de opgeblazen farizeeër (Luk. 18:14) en van de Joden (Jes. 1:11-17; 66:2,3).
Mensen wenden voor:
Voorwendsel 3. Hoe het ook zij wat betreft onze uiterlijke daden, ons innerlijk echter, ons voornemen, ons hart is even goed en even bekeerd als van de beste. Daarom hebben wij geen verdere boetvaardigheid nodig.
Antwoord. Het is volstrekt onjuist dat wanneer de uiterlijke daden volstrekt verdorven zijn, het innerlijk gezond en het hart bekeerd zou zijn, volgens de uitspraak van Christus (Matth. 7:16-21; Matth. 15:18,19).
Er is geen gebrek aan mensen die voorwenden:
Voorwendsel 4. Onze natuurlijke geneigdheid tot deze zonde meer dan tot die zonde. Dus zal God ons hierin genadig zijn, hoewel wij daarover niet boetvaardig zijn.
Antwoord.
Zoveel te hatelijker is uw zonde in Gods oog, hoe sterker en krachtiger uw neiging tot haar is, en dus is de boetvaardigheid daarover zoveel te meer noodzakelijk. Daarom werd David door zijn inclinatie tot de zonde des te krachtiger gedrongen tot boetvaardigheid (Ps. 51:7,8).
Die natuurlijke geneigdheid tot deze zonde meer dan tot die zonde moet gecorrigeerd en weggenomen worden door de inspanning zelf van de boetvaardigheid: ‘Schep mij een rein hart, o God, en vernieuw in het binnenste van mij een vasten geest’ (Ps. 51:12). ‘Bekeer mij, zo zal ik bekeerd zijn’ (Jer. 31:18). ‘Ik ellendig mens, wie zal mij verlossen uit het lichaam dezes doods?’ (Rom. 7:24).
Ook zijn er mensen die voorwenden:
Voorwendsel 5. Onze omstandigheden en leeftijd, waarbij de boetvaardigheid minder past, maar waarbij veeleer de genieting van de wereld en de zonde past. Sálomo stelt dezulken voor in Prediker 11:9-10.
Antwoord. Ik zal met dezelfde Sálomo antwoorden: ‘Maar weet dat God om al deze dingen u zal doen komen voor het gericht. Zo doe dan de toornigheid wijken van uw hart, en doe het kwade weg van uw vlees.’ Want het bevel tot en de noodzakelijkheid van de boetvaardigheid, zonder uitzondering, is algemeen (Joh. 3:3,5; Luk. 13:3).
Vergelijk Johannes Hoornbeeck, Theologia practica (Praktische theologie), boek 6, hoofdstuk 4, p. 618 e.v.
De betrachting tekent het uitstel van de boetvaardigheid, wanneer u weliswaar niet volstrekt de boetvaardigheid veracht of meent dat ze geheel en al nagelaten moet worden, maar alleen dat ze uitgesteld moet worden tot een tijd die naar uw mening geschikter is.
De redenen die nog uit die doodsslaap zouden kunnen wakker schudden, zal ik niet krachtiger of nadrukkelijker kunnen voorstellen dan met de woorden van Guilielmus Amesius in De conscientia et ejus jure, vel casibus (Het geweten en zijn recht, ofwel gewetensgevallen), boek 2, hoofdstuk 3:
Het is een misdaad om zelfs maar gedurende de kortste tijd de oefening van de bekering uit te stellen. De redenen zijn deze:
God eist de boetvaardigheid ‘heden’ (Ps. 95:7; Hebr. 4:7). Aangezien de zonde een schuld en een God aangedane verongelijking is, zo is het duidelijk dat de rechtzetting daarvan zelfs geen ogenblik uitgesteld moet worden, tenzij met Gods toestemming en wil. Zodra daarom door God de verbetering en de bekering van het leven geëist wordt, moet deze direct betracht worden. Bovendien kan en mag niemand van de onderdanen een dief, struikrover of openbare straatschender bij zich houden tegen de wil van de hoogste rechter en zonder zich aan een zware misdaad schuldig te maken. ...
Alle uitstel van de boetvaardigheid vermeerdert de hardheid van het hart (Ps. 95:7; Hebr. 4:7), verlengt de gewoonte om te zondigen en maakt de boetvaardigheid moeilijker (Jer. 13:23). De reden hiervan is dat de kwade hebbelijkheden* hardnekkiger worden, het verstand meer verduisterd wordt (Ef. 4:18), de wil meer verhard en aan de zonden overgegeven wordt (Hebr. 4:7), alle capaciteiten* meer met ketenen gebonden en met knopen samengestrengeld worden (Hand. 8:23), en een jonge plant gemakkelijker ontworteld wordt dan wanneer zij diepere wortels geschoten heeft. ...
De volharding in de zonden vermeerdert het getal van de zonden, onze strafschuld en Gods toorn (Ps. 95:10,11). Want wanneer de zonde door de boetvaardigheid niet weggenomen wordt, heeft ze krachtens haar natuurlijke geneigdheid en de Goddelijke vloek iets soortgelijks met datgene wat in de goede mensen voortkomt van de zegen van God; ze groeit en vermenigvuldigt. Want door haar gewicht trekt zij naar andere zonden, evenals gezegd wordt dat ‘de afgrond roept tot den afgrond’ (Ps. 42:8).
De duur van ons leven is uiterst onzeker (Jak. 4:13,14), dus is er gevaar in het talmen: ‘Gij dwaas, in dezen nacht zal men uw ziel van u afeisen, maar hoezeer hebt u uw bekering uitgesteld, en waar zal ze zijn?’ (vgl. Luk. 12:20)? Terwijl wij daarom gelegen tijd hebben, zo laten wij dit doen.
De boetvaardigheid is een gave van God, die Hij ook schenkt op de bij Hem vastgestelde tijd, niet naar onze wilskeuze (2 Tim. 2:26; 2 Kor. 6:2; Luk. 13:9). Daarom moet geen gelegenheid daarvoor onbenut gelaten worden, maar men moet vandaag boetvaardig zijn. Want het is recht bij God dat als wij dusdanige plichten verzuimen en verwaarlozen, en wij niet willen terwijl wij ze kunnen ondernemen, het volgens Zijn oordeel en verlating gebeurt dat wij niet zullen kunnen wanneer wij zouden willen.
Het voornemen om de boetvaardigheid uit te stellen kan niet tegelijk bestaan met een oprecht voornemen om boetvaardig te zijn (1 Petr. 4:3). Het is een spitsvondigheid en een boze opzet van een wanbetaler, of een kenmerk van een wanhopige schuldenaar, als hij het hem toevertrouwde geld niet wil teruggeven en als hij van dag tot dag de betaling rekt.
Een late boetvaardigheid is zeer zelden een ware boetvaardigheid en bijna altijd verdacht. Er is in de Heilige Schrift een uniek voorbeeld van de bekeerde moordenaar. Echter, ook van hem of van iemand anders die later [in zijn leven] bekeerd is, leest men niet dat hij de boetvaardigheid heeft uitgesteld. Ja, het tegendeel daarvan wordt een zodanig mens aangekondigd (Matth. 24:48 e.v.).
Als wij al verzekerd konden zijn van een toekomstige waarachtige boetvaardigheid, zou het echter onwaardig en onbetamelijk zijn om zo met God te handelen als men niet met mensen mag handelen (Lev. 19:13; Spr. 3:28), en wij niet zouden willen dat God met ons handelde (Ps. 13:2,3; Ps. 102:3).
Die uitstellers worden volgens de algemene opinie schuldig bevonden aan dwaasheid en waanzinnigheid. Want wie het uitblussen van de brand die in zijn huis woedt, zelfs maar voor één uur uitstelt, of wie niet zou trachten het vergif direct uit zijn lichaam te verdrijven, of wie de genezing van een zware wond niet meteen zou bespoedigen, enzovoort, wordt door allen voor een waanzinnige gehouden. Nu, evenals er in het verwaarlozen van de brand, van het vergif en van de wond der zonde een groter gevaar is, zo is ook de dwaasheid zoveel te meer verderfelijk.
Dezelfde en andere dingen heeft Johannes Hoornbeeck, zelfs met uitspraken van de kerkvaders verfraaid, staan in Theologia Practica (Praktische theologie), boek 6, § 4.
De oorzaken van dit uitstel, die door geneesmiddelen weggenomen moeten worden, zijn vooral deze:
De natuurlijke en ons aangeboren slordigheid en vadsigheid, waardoor wij blijven stilstaan terwijl wij ons Gods genade voorstellen en daarop hopen (Spr. 6:9,10; 24:33; vgl. Hagg. 1:2), en de arbeid van de boetvaardigheid en de dienst van God afwijzen (Jes. 28:10). Daar moet men tegenoverstellen dat het Koninkrijk Gods niet zonder moeite en geweld ingenomen en verkregen wordt (Matth. 11:12).
De liefde tot de zonden en de wellusten waarin wij leven, gepaard met een overtuigd geweten aangaande de noodzakelijkheid van de boetvaardigheid, zoals in Agrippa opgemerkt wordt (Hand. 26:28), die door te dralen verloren is gegaan.
Het vertrouwen op de krachten van de vrije wil, waardoor wij boetvaardig zouden kunnen zijn wanneer het ons zal behagen. Daar moet men tegenoverstellen dat het God is Die in ons werkt ‘beide het willen en het werken, naar Zijn welbehagen’ (Filipp. 2:13), Die ook Zijn tijd heeft (2 Kor. 6:2; Joh. 9:4), en Zijn gepaste ofwel gelegen tijd van genade. Veronachtzaming daarvan berooft de mens voor altijd van de genade (Luk. 19:44; Openb. 2:21; Matth. 3:10; Ps. 45:7,8; Jes. 55:6; Hebr. 3:13; Kol. 4:5).
Een ijdele inbeelding van een langer leven (Amos 6:3). Daar moet men de kortheid en de ijdelheid van ons leven tegenover stellen, waardoor wij daarvan zelfs niet voor een uur zeker kunnen zijn (Jak. 4:13,14; Ps. 39:5-7; Ps. 90:3-7).
Het voorbeeld van de moordenaar, die in het ogenblik van zijn dood bekeerd geworden is (Luk. 23:40-44). Daar moet men tegenoverstellen dat hiervan maar één uniek voorbeeld in de Heilige Schrift voorkomt, en dat men evenwel noch van hem, noch van enige bekeerde leest dat zij de boetvaardigheid uitgesteld hebben.
De betrachting tekent een huichelachtig en geveinsde boetvaardigheid, die niet voortkomt van een ware bekering van het hart, maar van een natuurlijk geweten. Een zodanige boetvaardigheid werd gezien in Kaïn (Gen. 4:13,14), in Farao (Ex. 9:27), in Saul (1 Sam. 15:13), in Achab (1 Kon. 21:27,29) en in Judas (Matth. 27:3-5). Zij is slechts nuttig om de eeuwige ellende te beginnen. Daarom roept ons dit tot een ernstig onderzoek van onze boetvaardigheid. Haar echtheid zullen wij nergens anders zekerder door kunnen nagaan dan als wij deze bastaardboetvaardigheid zodanig met de oprechte vergelijken, dat wij enerzijds de overeenkomst en anderzijds het onderscheid tussen beide nagaan.
Wat de overeenkomst aangaat, u zult merken dat een geveinsd berouw trapsgewijs verbazend kan opklimmen, ten aanzien van de meeste bestanddelen van de boetvaardigheid. U zult erin opmerken:
Een verbrijzeling, waarin kennis en erkenning van de zonde, een gevoel van de uit de zonde ontstane ellende en een diepe smart en schrik van het geweten is, bijvoorbeeld in Kaïn: ‘Mijn misdaad is groter dan dat zij vergeven worde. Zie, Gij hebt mij heden verdreven van ... voor Uw aangezicht’ (Gen. 4:13-15), en in Judas (Matth. 27:3,4).
Een zodanige vernedering, waarover God Zelf bij de Zijnen als het ware roemt, bijvoorbeeld in Achab: ‘Hebt gij gezien dat Achab zich vernedert voor Mijn aangezicht?’ (1 Kon. 21:29).
Een wanhoop aan zichzelf en aan alles wat buiten hem is, om hem te kunnen verlossen: ‘Mijn misdaad is groter dan dat zij vergeven worde’, te weten, door wie dan ook, zegt Kaïn. Hetzelfde blijkt in Judas.
Een belijdenis van zonden, bijvoorbeeld in Farao: Ik heb mij ditmaal verzondigd; de HEERE is rechtvaardig, ik daarentegen en mijn volk zijn goddelozen’ (Ex. 9:27), en in Saul (1 Sam. 26:21).
Gebaren die bij het berouw passen, bijvoorbeeld in Achab (1 Kon. 21:27).
In het bijzonder tranen, bijvoorbeeld in Ezau (Hebr. 12:16,17).
Vasten, bijvoorbeeld in Achab.
Gebeden met enige aandoening,* bijvoorbeeld in de Joden (Jes. 1:15).
Enige rechtzetting, bijvoorbeeld die welke blijkt in de teruggave door Judas (Matth. 27:4).
En waarom zou er niet enige haat bijkomen? Daardoor verfoeien zij hun begane wandaad, wensen haar nooit begaan te hebben en haar nooit meer te zullen begaan. Blijkt ook dit niet genoeg in Judas, die met verfoeiing de zilveren penningen neerwerpt voor de voeten van de overpriesters (Matth. 27:4)?
U ziet dus hoever zelfs een huichelaar in het stuk van de boetvaardigheid, gestimuleerd door een natuurlijk geweten, soms kan komen.
Tot hiertoe de overeenkomst tussen een geveinsde en een echte boetvaardigheid.
Wat het onderscheid aangaat, waarin de geveinsde en de ware boetvaardigheid van elkaar afwijken, dit kan opgemerkt worden in de volgende en nog andere zaken:
De geveinsde boetvaardigheid komt voort van het natuurlijke geweten, van de grootheid en grofheid van de begane wandaden, en van een daaruit ontstane vrees voor een onvermijdelijke ellende, zoals in de aangehaalde voorbeelden blijkt. De ware boetvaardigheid ontstaat uit de Goddelijke bekering: Bekeer mij, zo zal ik bekeerd zijn. ... Nadat ik bekeerd ben, ... heb ik op de heup geklopt ...’ (Jer. 31:18,19).
De geveinsde boetvaardigheid wordt vrijwel alleen door de strengheid van de wet en haar harde bedreigingen afgeperst (Gal. 4:24, vgl. met 3:10). De ware boetvaardigheid vloeit voort uit de evangelische beloften van genade (Jer. 3:13-16; Joël 2:13).
De geveinsde boetvaardigheid is uitgesloten van het zaligmakende geloof, zoals in Judas blijkt. De ware boetvaardigheid spruit voort uit het geloof (Hand. 15:9).
De verbrijzeling van de geveinsden komt louter voort uit vrees en schrik voor de dood en de verdoemenis (Ex. 10:16,17). De ware verbrijzeling ontstaat uit liefde tot God en de gerechtigheid (Ps. 51:6).
De belijdenis van de geveinsde boetvaardigheid ziet vrijwel alleen op algemeen bekende zonden en wordt alleen maar gericht tot mensen, zoals in Saul blijkt. De ware belijdenis vindt bovendien en wel allereerst voor God plaats (Ps. 51:6), en maakt Hem zelfs de verborgen zonden bekend (Ps. 19:13).
De geveinsde vernedering, zonder hart, eindigt meestal in een uiterlijke vertoning, zoals blijkt in Achab. De ware vernedering van het innerlijk van het hart gaat voort tot uiterlijke dingen (Ps. 51:8,12,15,21; Joël 2:13,15,16).
De wanhoop van de geveinsde boetvaardigheid is algemeen en zonder enige hoop op genade, zoals blijkt in Kaïn en Judas. De wanhoop van de ware boetvaardigheid strekt zich alleen tot de schepselen uit en gaat gepaard met enige hoop op, en verlangen naar genade (Ps. 88:2,3,16).
De geveinsde erkenning en het geveinsde gevoel van de zonde en de daaruit ontstane ellende zijn voor de bezitter zeer moeilijk, en hij wilde er liever vrij van zijn, zoals blijkt in Saul, toen hij allerlei kunstgrepen te baat nam om deze van zich af te weren (1 Sam. 16:16,23). De ware erkenning en het ware gevoel van de zonde en de daaruit ontstane ellende zijn bij de bezitter met enige vertroosting aanwezig, en daarom tracht hij ze ook naar vermogen aan te kweken (2 Kor. 7:10,11), volgens het voorbeeld van Job (Job 13:23).
De geveinsde boetvaardigheid staat af van de zonde, niet gedreven door haat, maar uit verveeldheid, of uit vrees voor straf, of uit liefde voor een tegenovergestelde zonde, of uit gebrek aan middelen om aan de begeerlijkheid te voldoen (2 Petr. 2:20-22). De ware boetvaardigheid mijdt de zonde uit liefde tot God en de deugd (Gen. 39:9).
Wanneer de geveinsde boetvaardigheid de zonde al eens haat, haat ze haar niet omdat ze zonde is, en ook niet alle zonde, en ook niet zozeer in zichzelf als wel in anderen (1 Kor. 5:1). De ware boetvaardigheid haat de zonde uit liefde tot God en de gerechtigheid (Ps. 97:10; Ps. 51:6; Ps. 139:21,22; Gen. 39:9).
Het geveinsde berouw is snel voorbijgaand en maar voor een ogenblik, zoals blijkt in Farao (Ex. 9:29,30) en in Felix (Hand. 24:25,27). Het ware berouw is bestendig (Ps. 51:5) en keert zelfs terug tot de zonden van de jeugd (Ps. 25:7; Job 13:26; Jer. 3:25; Jer. 31:19).
Nog andere kentekenen van de ware boetvaardigheid heeft Guilielmus Amesius in De conscientia et ejus jure, vel casibus (Het geweten en zijn recht, ofwel gewetensgevallen), boek 2, hoofdstuk 8, vraagstuk 3.
De betrachting dringt aan op een ware en oprechte boetvaardigheid, waardoor wij over onze vorige zonden bedroefd zijn, ons daarover diep voor God vernederen, aan verlossing buiten de Verlosser alleen volledig wanhopen, onze zonden op het nederigst voor God belijden en met allerlei tekenen, bewijzen en gebaren, al naar gelang de omstandigheden, betuigen, een algemene en onverzoenlijke haat tegen alle zonden opvatten, met daarbij een ernstig voornemen om het goed te maken, enzovoort.
Op een zodanige boetvaardigheid dringt de Heilige Schrift aan (Deut. 10:16; Jer. 3:7,14; 4:4; 18:11; Joël 2:13; Jona 3:8; Matth. 3:2, en oneindig veel andere plaatsen). Daartoe roepen ons de voorbeelden op van:
De Israëlieten in Bochim (Richt. 2:14; 1 Sam. 12:1-14; 2 Sam. 24:10; Ps. 51:3 e.v.).
Manasse (2 Kron. 33:12,13).
De Ninévieten (Jona 3:4).
De zondares (Luk. 7:38).
Petrus (Matth. 26:75).
De Joden (Hand. 2:37).
Verscheidene redenen raden deze boetvaardigheid aan:
De zonde is in alle opzichten een kwaad, ja, een springbron van alle kwaad. Bijgevolg moet men daarover boetvaardig zijn (1 Kor. 5:2; Ezra 9:2,3).
Het is rechtvaardig dat wij door berouw, ten minste op enigerlei manier, ondervinden en gevoelen hoe kwaad en bitter het is om te zondigen tegen God (Jer. 2:19), wat de zonden verdienen en wat het is om te vallen in de handen van de levende God (Hebr. 10:31).
Wij ontwijken, volgens Gods vaststelling, de eeuwige smarten door een tijdelijke boetvaardigheid. Want wij moeten ooit droefheid en smart hebben, óf hier, óf hiernamaals. Het is daarom beter door berouw zichzelf hier te oordelen, dan omwille van de zonde voor eeuwig veroordeeld te worden (1 Kor. 11:32; Hos. 5:15; Luk. 13:3; Matth. 3:7,8; 11:20-25).
Aan de boetvaardigen zijn allerlei soorten van beloften gedaan (Luk. 4:18,19; Ps. 34:19).
Het is zo dat God de waarlijk boetvaardigen op het allertederst omhelst, verkwikt, koestert en rust geeft (Matth. 11:28; Ps. 116:7), in tegenspoeden vertroost (Jes. 40:1,2), verlicht (Job 10:20,21), verlost van de kwade dingen (2 Petr. 2:9), ja, bij hen wil wonen (Jes. 57:15; Jes. 66:2).
Degenen die de ware boetvaardigheid zoeken en behartigen, zullen de vruchten ontvangen waarvan de apostel een soort register opmaakt (2 Kor. 7:11).
Over de boetvaardigheid van een zondaar verblijden de hemelen zich (Luk. 15:10), ja, op Zijn wijze, God Zelf (vers 22-24), en daarover moeten de mensen zich ook verheugen (vers 32).
Vergelijk wat Guilielmus Amesius heeft staan in De conscientia et ejus jure, vel casibus (Het geweten en zijn recht, ofwel gewetensgevallen), boek 2, hoofdstuk 8, vraagstuk 2.
Opdat wij te meer geneigd en gereed zullen zijn in de oefening van de boetvaardigheid, zo zal het nuttig zijn om godvruchtig de uiteinden* van de boetvaardigheid te overwegen:
Het is nuttig om de zonde te overwegen, opdat zij een verfoeilijk ding zal zijn (Jes. 1:4; Openb. 3:17). Want evenals een verkeerde beschouwing van de zonde, onder een valse gedaante van iets aangenaams en nuttigs, tot de zonde vervoert, zo trekt een ware beschouwing daarvan, onder haar ware en eigenlijke gedaante, het gemoed terug van de zonde, door een waarachtige boetvaardigheid.
Het is nuttig om Gods oneindige majesteit, die door de zonde geschonden is, met haar te vergelijken (Ps. 51:6).
Ook is het nuttig om te overwegen:
Die oneindige verplichting, waardoor wij, tot welgevallen van God, verbonden zijn krachtens onze schepping, onderhouding, besturing, voeding, velerlei uitredding en roeping tot het deelgenootschap aan de genade (Deut. 32:4-16; Richt. 2:1,2,4).
Gods vreselijke verbolgenheid tegen de zonde (Ps. 5:5-7).
Zo vele en zo grote goede dingen waarvan de zonde ons berooft (Hos. 1:7,8).
Het onuitsprekelijke kwaad dat zij God en Zijn eer en heerlijkheid, de naaste en onszelf aandoet, ten aanzien van lichaam, ziel, reputatie, bezittingen, enzovoort (Luk. 23:28-30).
Vooral zal het ook dienstig zijn om godvruchtig te denken aan:
De smarten van Christus, die Hij naar ziel en naar lichaam ondergaan heeft, voor die zonden waarover wij anders tot in eeuwigheid berouw en smart zouden moeten hebben (Jes. 53:4; Matth. 26:38,39; Matth. 27:46).
De hoogste billijkheid, nuttigheid en noodzakelijkheid van de gehoorzaamheid die wij moeten betonen aan God, tot Wie wij ons door de boetvaardigheid wenden (Jes. 1:2-4).
Laten wij dus, door deze redenen bewogen en door hulpmiddelen geholpen, niet alleen naar de boetvaardigheid staan, maar ook op een rechte en betamelijke manier. Dat wil zeggen:
Met het gehele hart (Joël 2:12).
Vraag. Maar wat betekent het om met zijn gehele hart boetvaardig te zijn?
Antwoord. Het betekent:
Oprecht boetvaardig te zijn, dat is: niet alleen ten aanzien van het uitwendige en de gebaren, zoals Achab, maar ook en wel allermeest ten aanzien van het inwendige van het hart (Ps. 51:8,12; Joël 2:12,13).
Geen enkel deeltje van ons hart aan God te onttrekken en voor de zonde te bewaren, zoals Herodes, die door vele, maar niet alle dingen te doen, een gedeelte van zijn hart leende aan bloedschande (Mark. 6:20, vgl. met vers 17), en Ananías aan gierigheid (Hand. 5:1,2).
Alle krachten te besteden aan de boetvaardigheid, en daardoor te trachten naar haar hoogste volmaaktheid (Luk. 10:27, vgl. met Gal. 3:10; Hoogl. 3:4).
De inspanningen van het hart zonder afleidingen en verdeeldheden verenigd te hebben en te houden op het ene stuk van de boetvaardigheid: יַחֵד(yaḥēd), ‘verenig mijn hart tot de vreze Uws Naams’ (Ps. 86:11; Ez. 11:19; Luk. 1:40-42).
Zich te bekeren tot God en God aan te hangen en aan te kleven, zodat er voor ons hart niets is boven God, niets tegen God, niets naast God, maar alles is onder God en voor God (Ps. 73:25; Matth. 10:37; 16:25,26).
Met een aanhoudende en voortdurende inspanning van boetvaardigheid, tot aan het einde van ons leven (Ez. 18:23,24; Hebr. 10:38), zoals blijkt in David (Ps. 51:5; 25:7).
Ook met het geloof gepaard, ja, daaruit voortkomend (Hand. 15:9, vgl. met Hebr. 9:14). En omdat Judas’ berouw dit miste, zo is het voor hem verderfelijk geweest.
Tot slot, omdat de boetvaardigheid haar tijdperken heeft, die hierboven in § 24 aangewezen zijn, zo is het noodzakelijk:
Dat degenen die nog niet bekeerd zijn zonder enig uitstel met al hun krachten naar de boetvaardigheid staan (Ps. 95:7 e.v.; Hebr. 3:7), volgens hetgeen wij reeds onderwezen hebben.
Dat degenen die waarlijk bekeerd zijn, de boetvaardigheid dagelijks vernieuwen, naar vereis van de dagelijks opnieuw begane zonden (Jer. 4:14,4). Laten zij hiertoe God dagelijks als het ware vermoeien en lastigvallen, met de kerk: ‘Bekeer mij, opdat ik mij zal bekeren ...’