Navigatie
Synopsis - Overzicht van de zuiverste theologie

Synopsis - Overzicht van de zuiverste theologie

De Synopsis Purioris Theologiae kan worden beschouwd als het begin van de theologische verwerking van de tijdens de Dordtse synode opgestelde leerregels.

Hoofdstuk 6

Over de natuur van God en de Goddelijke eigenschappen

Antonius Thysius

6.1 Heilige theologie 

Stelling 1. Over God wordt in de heilige theologie gehandeld, niet alleen voor zover Hij het Beginsel van haar samenstelling, of ook van onze kennis is, maar ook voor zover Hij het Subject (onderwerp), en het eerste en voornaamste Hoofdstuk (locus) van de theologie is, waaruit de andere voortvloeien, waaronder zij begrepen zijn, en waartoe zij moeten worden teruggebracht. Vandaar dat de theologie zelf hiervan ook de naam heeft.

6.2 Welk kennen van God bedoeld is 

Hij is echter niet eenvoudig het Onderwerp van beschouwing, zoals de metafysicus over God begint te handelen, en zoals God Zichzelf waarlijk kent, en wij in het andere leven God volkomener zullen kennen (1 Kor. 13:9 enz.; 2 Kor. 12:4), maar voor zover het kennen van Hem in dit leven onze schuldige plicht is, opdat wij, Hem waarlijk kennende, het eeuwige leven verkrijgen (Joh. 17:3).

6.3 Niet vragen of er een God is 

Hoewel men in de theologie niet moet vragen, of er een God is, daar de theologie dit onderstelt, gelijk een wetenschap haar onderwerp, en omdat dit als vanzelf sprekend (sua luce clarum), door godvrezende mensen niet besproken behoort te worden, zullen wij het toch wegens de dwaze en meer dan duivelse lastering van sommige atheïsten, die Gods bestaan ontkennen (Jak. 2:19; Ps. 10:4; Ps. 14:1 en  Ps. 53:2) ofschoon meer met pogen dan met gevoel (conatupotius quam sensu), door tweeërlei kenteken, namelijk uit de natuur en uit de rede, bewijzen.

6.4 Bewijs uit de natuur 

En wel uit de natuur van de mens, omdat dit begrip, als eerste waarheid en eerste beginsel in de geest van de mens is ingegrift (Rom. 2:15), en hij daartoe zulk een grote overtuiging en toeneiging heeft, dat aanwijzen hier hetzelfde is als overtuigen (Rom. 1:19; Hand. 17:27,28). En zo overtuigt het gevoelen, en de gemeenschappelijke toestemming van allen, dat er een God is.

6.5 Bewijs uit de natuur (2) 

Ja, de natuur zelf en haar bestaanswijs, dat is de gehele wereld toont ons door haar maaksel, regelmaat, inrichting, schoonheid en verscheiden nut, en wel het meest de mens die een wereld in het klein (mikrokosmos) is, ja het beeld van God, waardoor hij God nog nauwkeuriger uitdrukt, een zeer wijze, zeer weldadige, en zeer machtige Kunstenaar en Bouwmeester (Job 12:7-9, enz.; Ps. 19; Rom. 1:20; Hand. 17:26).

6.6 Bewijs uit de natuur (3) 

Hierbij komen nog andere redenen, en dat wel gewichtige en van verschillende soort, namelijk van de beweging van de aarde en de zeer constante en regelmatige beweging van de hemellichamen, tot de eerste Beweger, en de Veroorzaker van de beweging, die inderdaad bestaat (Aristoteles, Metaphysica, boek 12, hoofdstuk 6). Van de reeks van uitwerkende oorzaken tot de eerste Bewerker waarin zij vastligt en waarvan de overige afhangen. Van de doeleinden tot het uiteindelijk doel en de Voleinder. Van het bestaan (esse), het goede en de volmaaktheid tot het eerste Wezen (prima essentia), het hoogste Goed en de meest volmaakte Natuur. Van de vrees van het geweten na het begaan van zonden, als de hoogste rechter van degene die vreest. Van de zware straffen, waarmee God Zijn verachters, en de zware zonden straft, enz. (Cicero, De natura deorum).

6.7 Vaster grond in het getuigenis van God zelf 

Maar veel steviger wordt dit door de gelovigen vastgehouden door het getuigenis van God en het licht van het geloof, volgens dat zeggen van de apostelen: ‘Die tot God komt moet geloven dat Hij is’, enz. (Hebr. 11:6).

6.8 Vaste grond in het getuigenis van God zelf (2) 

Getuigenissen immers zijn er in de duidelijke godsspraken, de verschillende werken, zowel van schepping als van instandhouding en regering van het heelal. In de onderscheidene verschijningen, waarbij Hij Zich zeer dikwijls, zoals onder zichtbare gedaanten, en op andere wijze vertoond heeft (Ex. 19:16 en Ex. 20:19 enz.). In de heerlijke wonderen(Ps. 72:18); de profetische voorspellingen en het uitkomen daarvan (Jes. 41:23); allermeest die van de belofte en de verschijning van de Messias. Ten slotte in de inwendige, levende en krachtige openbaring van de Heilige Geest door al deze dingen Die in ons het geloof dat aan het Goddelijk getuigenis beantwoordt doet ontstaan en uitwerkt.

6.9 Natuurlijke en bovennatuurlijke Godskennis 

God is er dus, en kennis van Hem bestaat, waarom ze door de apostel ook ‘hetgeen van God kenbaar is’ (gnooston tou Theou) wordt genoemd (Rom. 1:19). Er bestaat echter zowel een natuurlijke Godskennis (Ps. 19:12; Hand. 14:15,17 en Hand. 17:24; 1 Kor. 1:21), die in de verdorven natuur ten dele, onstandvastig en tot de zaligheid niet effectief is (Rom. 1:20); als een bovennatuurlijke, die ongeschonden, zeker, en in de uitverkorenen met zaligmakend effect is (Ps. 19:8; 1 Kor. 1:21).

6.10 Namen en begrip van God 

Verder wordt dit hoogste Wezen, naar de verscheidenheid van de talen, om onzentwil (want anders is God zonder Naam (anoonumos), (Gen. 32:29) met verschillende Namen genoemd, die al zijn ze in de verschillende talen aan zijn verschillende eigenschappen ontleend, toch in begrip overeenkomen. En wel door de Hebreeën Eloah (dat in de heilige Schriften zeldzaam is) en daarvan Elohim in het meervoud, dikwijls in de betekenis van het enkelvoud, en dat niet van Ala, dat is, hij heeft bezworen, maar van de ongebruikelijke stam Alah (met He mappik), bij de Arabieren wel gebruikelijk, voor vereren, alsof men zeide: om te vereren, zoals hij ook bij de Grieken ״vrees” (sebasma) genoemd wordt (2 Thess. 2:4). Waarvan naar sommigen willen El een afkorting is, dat veelvuldig gebruikt wordt in plaats van dat enkelvoud Eloah, hoewel anderen willen dat het gezegd wordt van de kracht.

6.11 Bij de Grieken 

Bij de Grieken echter wordt Hij Theos, God, genoemd, hetzij van theinia, met Herodotus in Euterpe (Historiae, boek 2), omdat hij over alle dingen en gebieden met orde beschikt, hetzij van lopen, gelijk Eusebius op het voetspoor van Plato in Cratylus, Eusebius, Praeparatio evangelica, boek 1, niet omdat bij de ouden de goden eerst de sterren doorliepen, gelijk de eerste beweert, maar zoals de laatste zegt, omdat Hij alles met Zijn kracht en de daden van Zijn voorzienigheid doortrekt; hetzij van theasthai, zien, zoals Basilius de Grote, Epistula 140,  ad Caesareani, omdat Hij alles ziet en bepaalt; of van deos, vrees niet omdat, gelijk die weinig eerbiedig zegt, ‘de vrees het eerst de goden in de wereld gebracht heeft’, maar omdat God te vrezen is. Anderen voegen aan deze Griekse, de Hebreeuwse betekenis toe, van Dai, dat is, ‘hij is voldoende geweest’, waarvan God de naam Saddai heeft. De Latijnen hebben van het Grieks, met verandering van de aangeblazen medeklinker in een zachte, Deus gevormd.

6.12 Het spraakgebruik van de Schrift 

Nu wordt deze Naam van God in de Schriften op tweeërlei wijze gebruikt, of ontoos, waarlijk en gebruikelijk, óf katechrèstikoos, abusief, en dat weer ousioodoos (van het Wezen), wanneer het gemeenschappelijk zonder bepaling van de Goddelijke Personen genomen wordt, zoals ‘God is een geest’ (Joh. 4:24), of Hupostatikoos (naar de Personen) wanneer de Naam God aan een bepaalde Persoon afzonderlijk (subjective) wordt toegekend, zoals aan de Vader (Rom. 7:25 en 8:3); aan de Zoon (1 Tim. 3:16; Hand. 20:28), en aan de Heilige Geest (Hand. 5:4). Allermeest wordt hij echter de Vader toegeëigend (Rom. 1:1), zowel wegens de orde die er bij de Personen is, als wegens de bedeling en beschikking (oeconomia et dispositio), gemaakt ter verzorging van het mysterie van onze zaligheid.

6.13 Het spraakgebruik van de Schrift (2) 

Abusief en oneigenlijk (katachrèstikoos kai akuroos) wordt hij aan schepselen gegeven, óf door mededeling (koinoonikoos) aan engelen en mensen, wegens de uitnemende waardigheid, macht en regering, waarin zij door God zijn gesteld, en die zij jegens anderen uitoefenen, óf naar mening en dwaling (doxastikoos) aan de valse goden (Joh. 10:34; Ex. 22:28; Ps. 82:6; 1 Kor. 8:4,5). Vandaar dat de Naam God, die geëigend is om Zijn ongedeeld Wezen aan te duiden, algemeen en ‘zogenaamd’ (appellative) geworden is.

6.14 Het spraakgebruik van de Schrift (3) 

Daarom omschrijft Hij deze Naam met enige eigenschappen, om Zich van allen, die onder de naam van God komen, te onderscheiden, wanneer Hij Zich ‘de God van Abraham, Izak en Jakob, of van Israël noemt (Ex. 3:6); de God van de legerscharen (Jes. 1:24); de God der Goden (Deut. 10:17); de ware en levende God; ja ook El Shaddai (Ex. 6) en eenvoudig Sadai, de Almachtige van Sadad, hij heeft verwoest, in Chaldeeuwse meervoudsvorm en Adoon ‘Heer’ Adonim, en Adonai, ‘Heeren’, eveneens in meervoudsvorm en Eljoon, ‘de Verhevene’, enz. noemt.

6.15 Het tetragrammaton 

Voornamelijk heeft Hij Zich van allen afgezonderd door een bijzondere Naam, te weten het Tetragrammaton, dat is, bestaande in vier medeklinkers, gelijk de ouden het noemen JΗWH, en samengetrokken Jah, welke Naam zo onmededeelbaar is als hij Gode eigen is (Jes. 42:8). En deze Naam die God Zichzelf gegeven heeft, die aan het volk van God is voorgesteld (Ex. 3:15); die bekend is en met eerbied naar Gods gebod gebruikt moet worden (Ex. 20:2,7), en oudtijds publiek en privaat is voorgedragen, gelezen en gehoord, ja die ook de naburige volken niet onbekend is (1 Kon. 17:12; 2 Kron. 6:32), is eindelijk na de tijden van de profeten door de Joden op bijgelovige wijze onder de verborgen dingen begonnen gehouden te worden, en zozeer vereerd, dat hij niet dan in het heilige en wel door de priesters uitgesproken werd, en ten slotte is het uitspreken ervan geheel opgehouden. Deswege is hij ook onuitsprekelijk anekfoonèton genoemd, en beurtelings door de woorden Adonai met chamets en Elohim met de vocaaltekens van deze er onder geplaatst, weergegeven door de Septuaginta en de Latijnse Vulgaat (Ex. 3:6), waar hij Adonai uitdrukt.

Als men hem echter naar analogie van de andere namen mag weergeven zal hij Jeheve of Jheve of Jave of Jihve luiden. Allermeest omdat Ehie en Jihie dezelfde naam is, met verandering van de eerste Persoon, als van God Die spreekt in de derde, na het bevel aan Mozes om van Godswege tot het volk te spreken (Ex. 3:14,15). Hoewel wij niet ontkennen dat hij ook bij wijze van analogie Jehova geschreven kan worden, maar niet insgelijks Jehovi, omdat de analogie van de taal dit niet toelaat.

6.16 Het tetragrammaton (2) 

Hij wordt wel afgeleid van het woord Hava, ‘zijn’, maar de zin van de Naam is bijzonder (Ex. 3:14). De Zeventig [Septuaginta] vertalen ho oon (de zijnde), in absolute zin, Johannes in de Openbaring vollediger ho oon kai ho an kai ho erchomenos (Die is en Die was en Die zijn zal), ( Openb. 1:4,8; Openb. 4:8; Openb. 11:17; en Openb. 16:5); zodat hij de eeuwigheid aan duidt. De zin van de Naam is toch, dat Hij waarlijk en in eeuwigheid is (zodat het een wezensnaam is) en dat Hij aan allen het zijn toedeelt; en in het bijzonder, dat Hij Zijn beloften verwezenlijkt, en in het houden daarvan zich trouw en waarachtig betoont; gelijk Hij Zichzelf aan Zijn volk getoond heeft in het uitvoeren van de belofte van het land Kanaän aan Abraham gedaan, en eindelijk van het zenden van de Messias, enz. terwijl die bevrijding uit Egypte hiervan een voorbeeld is geweest (Ex. 6:3). Mozes Maimonides, boek 1, hoofdstuk 60, Jeremia 16:14

6.17 Definitie 

17. Wij beschrijven God in eigenlijke zin genomen, die als alle wezens te boven gaande en niet te begrijpen (huperousios kai akatalèptos) niet gedefinieerd kan worden, derhalve uit de verschillende omschrijvingen van Hem die overal voorkomen (Ex. 34:6 e.v.; Deut. 10:17; Openb. 4:8; Hand. 17:24 e.v.; 1 Kor. 8:46; 1 Tim. 1:17; 1 Tim. 6:15,16), en samen genomen zijn, als volgt: 

Dat Hij is een allereenvoudigst en oneindig geestelijk Wezen, namelijk eeuwig, onmetelijk en onveranderlijk; levend en onsterfelijk, verstandig, wijs en alwetend; de goedheid, de liefde, de weldadigheid, de barmhartigheid, de lankmoedigheid, de rechtvaardigheid, de heiligheid enz. zelf. Eén in wezen, drievoudig in Personen, de Vader Die de Zoon van eeuwigheid gegenereerd heeft, de Zoon Die van de Vader geboren wordt, de Heilige Geest Die van de Vader en de Zoon, en wel van de Vader door de Zoon uitgaat; de Schepper, onderhouder en regeerder van het heelal, de Verlosser, Bewaarder en Verheerlijker van de uitverkorenen.

6.18 Definitie (2) 

Deze beschrijving van God bestaat uit drie delen, de verklaring van het ene Wezen door de verschillende eigenschappen, de opsomming van de Goddelijke Personen, en de openbaarmaking van de werken. Maar wij zullen met weglating van de beide laatste, voor het ogenblik over het eerste handelen.

6.19 Het Wezen Gods 

Onder de Naam van het Goddelijk Wezen verstaan wij, dat wat God is. Want van Hem wordt gezegd ‘dat Hij is’ (Hebr. 11:6); en ‘Die is en Die was’ (ho oon kai ho èn) (Openb. 4:8). Hem wordt ‘fusis’, een natuur toegeschreven (Gal. 4:8), en ‘Goddelijke natuur’ (2 Petr. 1:4), hoewel dit tot de Goddelijke eigenschappen beperkt wordt, en ‘Godheid’ (theotes), (Kol. 2:9); en ‘Goddelijkheid’ (theiotès), (Rom. 1:20), en to theion, het ‘Goddelijke of godheid’ (numen), (Hand. 17:29), en morfè theou ‘gestalte van God’ (Filipp. 2:6), en Hij wordt theos, ‘God’ genoemd (Hand. 17:29). Hieruit dan en hierin zijn en bestaan alle dingen naar de geringe mate van deelhebben daar aan.

6.20 Gods Wezen is geestelijk 

20. Het is echter geestelijk. Want God wordt een Geest genoemd in de Heilige Schrift (Joh. 4:24), voor zover daaraan een lichaam, en alles wat lichamelijk is, en de kracht en werking daarvan heeft, wordt weggedaan (Luk. 24:39; Jes. 31:2). En wel gelijk Hij geen lichaam, maar Geest is, zo is Hij ook zonder kleur, vorm en gedaante (Deut. 4:12), en dienvolgens is Hij met de lichamelijke zintuigen niet waarneembaar, en dus ook niet zichtbaar, tastbaar, voorstelbaar, maar onzichtbaar (Rom. 1:20,23; Jes. 40:18; Joh. 1:18; Kol. 1:15; 1 Tim. 1:17); en Hij moet met zuiver geest en ziel begrepen worden. Hoewel Hij naar de graad van uitwendige heerlijkheid die Hem eigen is (Ex. 24:16; Ex. 33:18,20,23)  - hetgeen achterste deel, rug, en toegewend aangezicht genoemd wordt (Num. 12:8; 1 Tim. 6:16) - Zichzelf te zien gegeven heeft, doch dat niet naar de meest intense heerlijkheid. Hij is toch de Auteur van alle geestelijke natuur, vandaar dat Hij ook de Vader en de God van de geesten genoemd wordt (Num. 16:22; Num. 27:16). En hieruit merken wij, wie en wat God is.

6.21 Wezen en eigenschappen 

21. Hoezeer verder dit Wezen Gode in absolute zin toekomt, zodat er niet nu eens dit, dan weer iets anders in God is, maar al wat Hij is, Zijn Wezen zelf is, schrijven wij Hem toch naar waarheid verschillende eigenschappen of attributen toe, die onder de naam van Goddelijkheid (theootètos) komen (Rom. 1:20), als daarvan, en onder elkaar verschillend, doch niet in werkelijkheid, maar in verhouding (schesei) en in zekeren zin (ratione), naardat ze in de schepselen en voor ons begrip verscheiden zijn. En hieruit geeft Hij Zichzelf ons te kennen, wie en hoedanig God is, en door deze scheiden wij het ware Gods van de valse, en van alle dingen af.

6.23 Onmededeelbare en mededeelbare eigenschappen (2) 

De eerste worden die genoemd, welke in werkelijkheid, naar de eigenlijke en echte zin van de woorden, aan de schepselen niet meegedeeld worden, maar slechts voor zeker deel en vergelijkenderwijs, als daar zijn ware eenvoudigheid (waarvan afhangt de eenheid, onveranderlijkheid) en oneindigheid, dat is eeuwigheid en onmetelijkheid. Deze mag men zo onderscheiden, dat sommige meer algemeen zijn, daar ze op meerdere categorieën betrekking hebben, namelijk de ontkenning daarvan aanwijzende, zoals eenvoudigheid en onveranderlijkheid, sommige meer bijzonder, zoals de oneindigheid (die alleen op de quantiteit ziet) en de eeuwigheid en de onmetelijkheid onder zich bevat. En dit zijn onfeilbare kentekenen van de Godheid.

6.24 Eenvoudigheid (simplidtas) 

Eenvoudigheid is een Wezenseigenschap Gods van de eerste soort, en wel meer algemeen, waardoor dat Wezen wordt aangeduid als geheel zonder enige samenstelling, hetzij die is uit materiele en integrerende of wezenlijke delen, uit stof en vorm, soort en differenties, onderwerp en bepaling, werking en vermogen, ten slotte uit zijn en wezen en bestaan, en dienvolgens is het werkelijk allereenvoudigst. Hetgeen wel hieruit blijkt, omdat Hij, behalve dat Hij Geest (Joh. 4:24) en Jehova wordt geheten (Ex. 3:14), en absoluut en zonder enige toevoeging, ho oon, of ‘de zijnde’ wordt genoemd (Jes. 43:13), Hij ook met abstracte woorden Leven, Licht, Liefde en Waarheid (Joh. 14:6; 1 Joh. 1:5; 1 Joh. 4:8; Jak. 1:17 enz.) wordt genoemd. Waaruit alle trappen van eenvoudigheid in de natuur voortvloeien.

6.25 Eenvoudigheid (simplidtas) (2) 

Gelijk verder het Wezen geen samenstelling toelaat, zo duldt het ook geen verdeling in delen, soorten en aantal; en dus is er één God (Deut. 6:4; Mark. 12:29,30), het woord ‘één’ niet genomen voor zover het begin van een aantal is, maar gesteld tegenover getal, zodat er niet velen zijn, en ook niet kunnen zijn, er geen andere God is, geen bovendien en buiten en behalve Hem, en ook geen met Hem of voor Hem, of ergens in hemel en aarde, doch slechts Hij alleen en enig God is (1 Kor. 8:4; Deut. 4:35; Jes. 45:5; Deut. 32:39; Ex. 20:3; 2 Kon. 19:15; Ps. 86:10; Joh. 17:3).

6.26 Gods onveranderlijkheid (immutabilitas) 

26. De Onveranderlijkheid is een meer algemene eigenschap van het Wezen Gods waarmee daarvan geheel en al alle verandering en beweging (Mal.3:6; Num. 23:19); te weten generatie of ontstaan, en bederf of ondergang, toeneming en afneming, opvolging, en overbrenging of verandering van plaats, wijziging of variatie, en lijden weggedaan wordt, en aangeduid wordt, dat het Goddelijk Wezen hetzelfde blijft (Ps. 102:13; Ps. 102:25 e.v.; Hebr. 1:11). Vandaar dat God Ehie, Ik zal zijn, genoemd wordt, en onveranderlijk en onverderfelijk en dezelfde geheten wordt (1 Tim. 1:17).

6.27 Gods oneindigheid (infinitas) 

27. De oneindigheid Gods is een meer bijzondere eigenschap van het Wezen Gods, daar ze bijzonder betrekking heeft op de kwantiteit; door deze is het Goddelijk Wezen geheel en al zonder einde en grens, dat is, het wordt door geen grenzen, namelijk van Wezen of grootte, van plaats en ten slotte van tijd omvat, maar gaat ze alle te boven. En naar deze is niets Gode gelijk of overeenkomstig (Jer. 10:6; Filipp. 2:6). Ze wordt echter onderscheiden in eeuwigheid en onmetelijkheid.

6.28 Definitie van eeuwigheid (aetemitas) 

28. De eeuwigheid is de eigenschap van de oneindige duur van het Wezen Gods, volgens welke het zonder grenzen van tijd, en van waar af, namelijk van begin, en tot waar van einde, of van opeenvolging, van vroeger of later, verleden en toekomstig. En dienvolgens is het nu zo, als het ook tevoren geweest is, en later wezen zal, en dat beide tot in het oneindige, zodat het alle tijdsdelen tegelijk omvat, ja alle tijd te boven gaat, ja ook daarvoor onaantastbaar is. Vandaar dat Hij in de Schrift de Oude van dagen geheten wordt (Dan. 7:9,13); dat Zijn jaren niet ophouden (Ps. 103:13,28); dat het getal Zijner jaren onnaspeurlijk is (Job 36:26; Gen. 21:33); dat Hij van eeuwigheid geweest is, ja voor de eeuwen, en dat Hij blijft in eeuwigheid; dat Hij Koning van de eeuw en van de eeuwen is, van geslacht tot geslacht is, tot in eeuwigheid en altijd is en geweest is en zijn zal, vóór de wereld en alle dingen, de eeuwigheid bewoont, en eenvoudig Die is, Die was en Die zijn zal (ho oon, ho èn kai ho erchomenos) genoemd wordt, en eeuwig en altijd durend (aidios en aioonios) de Eerste en de Laatste geheten wordt (Ps. 29:10 en Ps. 90:2; Openb. 4:8; 1 Tim. 1:17; Rom. 16:26). Hij is dus het eerste zijnde en is van niemand afhankelijk.

6.29 Onmetelijkheid (immensitas) 

29. De onmetelijkheid is de eigenschap van het oneindig Wezen Gods, volgens welke het alle grenzen van bestaan te boven gaande, zonder grootte in eigenlijke zin, en afmeting van lang, breed en diep, en van delen en van beperking van plaats, of van lager of hoger, meer naar voren of naar achteren is, en derhalve is het hier zo als ook daar, en elders, en overal, en dus overal tegenwoordig, alle plaatsen tegelijk vervullende, en die te buiten gaande, ja het is niet plaatselijk, en in zichzelf bestaande omvat en bevat het alles. Vanwaar Hij in de Schrift ‘Eljon, de Verhevene’ (Gen. 14:19,20,22) genoemd wordt, en zo groot en omvangrijk genoemd wordt (Job 36:26; Deut. 10:17), ‘dat Hij tegelijk in de hemel, in de hel en aan het uiterste van de zee is’, hemel en aarde vervult, ja hoger is dan de hemel, dieper dan de hel, langer dan de aarde, breder dan de zee, dat de hemel Hem ten troon is, doch de aarde de voetbank van Zijn voeten, en dat de hemel van de hemelen Hem niet kan bevatten (Ps. 139:7; Jer. 23:24; Job 11:8,9; Jes. 66:1; 1 Kron. 16:18; Hand. 19:28).

6.30 Gods mededeelbare eigenschappen 

30. De eigenschappen van de tweede soort, die betrekking hebben op de hoedanigheid, zijn zo van God, dat ze ook aan schepselen op enige wijze worden meegedeeld, en zij er werkelijk deelgenoten van zijn, en ze worden dus van God en van de schepselen, wegens de betrekking die zij tot God hebben, op overeenkomstige wijze (analogoos) uitgesproken, als daar zijn voornamelijk: leven, wijsheid, wil en macht, welke door eigenschappen van de eerste soort overgebracht Gode eigen zijn. En zo wordt het verstaan dat er niet één aan God gelijk is (1 Kron. 17:20; 2 Kron. 6:14; Hand. 17:29).

6.31 Immanente (inblijvende) eigenschappen - Het leven Gods 

31. Deze eigenschappen kunnen verdeeld worden in die welke het vermogen, de kracht, en de inblijvende werking van God aanduiden. Inblijvend is het leven; dat is de eigenschap van het Wezen Gods, die de volmaaktheid op zichzelf aangeeft, waardoor van het Wezen Gods verklaard wordt dat het in zichzelf werkende (actuosa) is, dat is, dat het leeft; en dat wel allereenvoudigst, of wezenlijk en door zichzelf, onveranderlijk, of voortdurend en oneindig, dat is, van eeuwigheid, en zonder toeneming en afneming, en overal. Vandaar dat gezegd wordt dat God niet alleen levend is en leeft (Deut. 5:26; Hand. 14:15; Num. 14:21), maar ook dat Hij het leven in Zichzelf heeft, het leven Zelf is, en eeuwig leeft, alleen onsterfelijkheid heeft, en onverderfelijk (afthartos) of onsterfelijk is (Joh. 5:26; 1 Joh. 5:20; Deut. 32:40), en de Bewerker en de Bron van alle leven in de schepselen, en levendmakend, en dat alle dingen in Hem leven (Ps. 36:10; Hand. 17:25,28).

6.32 Gods verstand (definitie) 

Dit leven Gods is in het verstand en in de wil. Het ‘verstand, de kennis, wetenschap en wijsheid Gods’, is het vermogen of de werking Gods, van natuur en orde de eerste, waarmee de levende God alles, namelijk Zichzelf, en buiten Zich het heelal en de afzonderlijke dingen die er kunnen zijn, en die Hij wil dat er zijn en die Hij zelf doet of wil en toelaat dat door de schepselen gedaan worden, en zijn, en hun oorzaken, wijzen en omstandigheden, tegenwoordige, verleden en toekomstige, grote en kleine (welke de Goddelijke wetenschap niet geringschat), en de gedachten van het redelijk schepsel, de verborgenheden van de ziel, gezegden, pogingen, daden, begin, voortgang en einde, met Zijn oneindig Wezen verstaat, weet en kent. (Ps. 139:1 e.v; Job 34:21. Ps. 44:22); en wel Zichzelf door Zichzelf en rechtstreeks; het overige buiten Zich, wat goed is (omdat het Zijn beeld draagt) indirect; wat kwaad is, door het tegenovergestelde.

6.33 Gods verstand (definitie) (2) 

Hij kent dan met een eenvoudige en enkele, onveranderlijke, oneindige en eeuwige werking, en dat wel alle dingen, altijd, tegelijk en op eenmaal, en noodzakelijkerwijs (Hand. 15:18; Hebr. 4:13). Zodat Hij van niets onkundig is, niets leert, niet vordert, Zich vergist, meent, vergeet, Zich herinnert, ja zelfs niet in eigenlijke zin vooruit weet (Ps. 90:4; 2 Petr. 3:8; Jes. 40:14), al wordt ook naar waarheid gezegd, dat Hij met betrekking tot de toekomstige dingen tevoren weet, de voorbijgegane zich herinnert, de tegenwoordige weet; niet achtereenvolgens het ene na het andere, of het ene uit het andere door redenering, maar Hij begrijpt en ziet het ene met het andere. Vandaar dat Hem niet alleen wijsheid en verstand wordt toegeschreven (Rom. 11:33), en Hij ‘Wijs’ genoemd wordt, maar dat bij Hem en van Hem de wijsheid is, ‘Hij de alleen wijze’ (1 Tim. 1:17), ‘alwetende Hartenkenner (kardiognoostès) geheten wordt, en Hij de bron en oorsprong van alle wijsheid is’ (Ps. 147:4 e.v.; Dan. 2:20-22; Spr. 2:6; Hand. 15:8).

6.34 Definitie en onderscheiding van Gods wil 

De wil Gods is het andere vermogen van het leven Gods of de werking die daarna volgt, waardoor de kennende God Zichzelf en alle goede dingen, als overeenstemmende met Zijn natuur en de orde van Zijn geest, wil en goedkeurt, de tegenovergestelde noodzakelijkerwijs afkeurt, hetgeen de goedkeurende wil geheten wordt; en van die dingen die Hij buiten Zichzelf doen kan, wil Hij sommige met voorafgaande wijsheid vrij, verkiest, besluit en doet ze, hetgeen de bewerkende wil heet. En van de schepselen wil Hij dat de goede dingen, door Hem bevolen gedaan worden, en Hij vordert ze, en dat heet de bevelende wil. De kwade echter die Hij verbiedt, en die toch door de schepselen gedaan worden, wil Hij met vast beleid toelaten, hetwelk de toelatende wil genoemd wordt.

6.35 Definitie en onderscheiding van Gods wil (2) 

Gelijk Hij Verder hetgeen Hij wil, vrij wil, zo wil Hij het van eeuwigheid en onveranderlijk (Jes. 46:10; Mal. 3:6); en dus wil Hij niet gedwongen of zijns ondanks wat Hij wil (Matth. 20:15): en ook wordt Hij niet door enig beginsel of voorafgaande oorzaak aangedreven en bewogen om te willen, maar Zijn wil is zowel de eerste als de hoogste oorzaak (Ef. 1:11), daar Hij de dingen die Hij wil, van Zichzelf en om Zichzelf wil, en de tegenovergestelde of tegenstrijdige niet wil, noch hetzelfde wil en niet wil (Ps. 89:5); en ook niet nu wil, of niet wil wat Hij tevoren eenvoudig niet gewild heeft, of wel gewild heeft, en ook niet nu meer of minder wil, dan Hij vroeger gewild heeft, en ten slotte zijn wil ook niet verhinderen kan, dat datgene wat Hij absoluut gewild heeft, geschiedt en vervuld wordt (Jes. 14:27; Rom. 9:19 en Rom. 11:29).

6.36 Uitgaande eigenschappen (emanans) - Gods macht 

Zoveel over die eigenschap wat het vermogen en de inblijvende werking betreft. Wat nu volgt verklaart de uitgaande (emanans), te weten de macht die op de uitwendige dingen betrekking heeft en uitgeoefend wordt, waardoor ze kunnen geschieden. De macht Gods is dan de eigenschap waardoor de levende wetende en willende God, door sterkte en vermogen krachtig is om naar buiten te handelen. Deze is wel eenvoudig en afgezonderd van de wil beschouwd, absoluut, en heeft op al het mogelijke betrekking, maar niet eveneens op hetgeen eenvoudig onmogelijk is (Matth. 3:9; Matth. 19:26; Luk. 1:37); verbonden echter met de wil is zij werkende (actualis) (Ps. 115:3; Ef. 1:11); en wordt onmiddellijk of middellijk (waarvan Hij de God van de legerscharen, Sebaoth, genoemd wordt) uitgevoerd.

6.37 Uitgaande eigenschappen (emanans) - Gods macht (2) 

Deze macht van God dan is in God eenvoudig, onveranderlijk en oneindig, zodat God niet door een hoedanigheid, maar door Zichzelf, niet van een ander, maar van Zichzelf machtig is, niet met een passieve macht, maar inwerkende, energoumenè (Ef. 3:20). Hij begint niet iets te kunnen wat Hij tevoren niet kon doen, maar wat Hij kan, heeft Hij van eeuwigheid af gekund (Rom. 1:20). Ook kan Hij niet meer of minder, maar Hij kan alles wat Hij vermag te willen doen, en Hij oefent zijn macht uit in die dingen die Hij wil dat er zijn, en dat zonder arbeid of moeite. En bij deze uitoefening van Zijn macht, kan Hij ook andere dingen en op andere wijze doen, meer, groter en uitnemender, of minder en geringer. Vandaar ook dat de Schrift onmacht bij God ontkent, en macht, sterkte, kracht, krachtdadigheid toekent (1 Kor. 1:25; Ef. 1:19; 1 Tim. 6:15,16); en Hij machtig, en alleen machtig, El Saddai, of almachtig geheten wordt (Gen. 17; Openb. 1:8)

6.38 Gods heerschappij 

38. Hiermee - namelijk zowel met het leven van de kennende en willende God, als met Zijn macht - hangt samen de heerschappij van God, kracht, macht en gezag in alles wat Hij buiten Zichzelf kan en wil doen, en doet; welke eveneens eeuwig en onveranderlijk is. Vanwaar Hij ook de Heere genoemd wordt, en de Heere der Heeren, God der Goden, Koning der Koningen (1 Tim. 6:15). En gezegd wordt dat Hij de meest vrije en absolute macht in alle dingen heeft (Rom. 9:21; Matth. 20:15), hetgeen is zonder heer en van zichzelf gezaghebbend (adespoton en autexousion) zijn. En hieruit vloeit voort en bestaat alle Heerschappij (Rom. 13:1).

6.39 Gods genegenheden en deugden 

39. Genegenheden tot het goede, die in de mensen gemoedsbewegingen (passiones) zijn, en deugden, zowel van verstand, als van wil, die in hen de ethische en morele vermogens (habitus) zijn, en de regeling van de aandoeningen aanduiden als daar zijn: waarheid, liefde, goedheid, welwillendheid, toegenegenheid, weldadigheid, barmhartigheid, lankmoedigheid; toorn, haat, gerechtigheid en ten slotte heiligheid, enz., worden aan God waarlijk en eigenlijk, met wegdoen namelijk van alle onvolmaaktheid, toegekend; en ze zijn niets anders dan de jegens ons ontgloeide (ardens) wil van God, de kracht en uitwerking daarvan in de schepselen, die naar gelang van de verscheidenheid van de zaken die het voorwerp zijn, en van de wijzen van handelen, en van de onderscheiden uitwerkingen, verschillende namen verkrijgen.

6.40 Omschrijving van de deugden Gods 

40. Derhalve is de waarheid of waarachtigheid, de deugd door welke God zowel in woorden als in tekenen, als ook in werken en daden, de waarheid liefheeft, en beoefent, allermeest echter in de beloften de trouw wil en kan bewijzen (Ps. 145:13; Rom. 3:3,4). Door de goedheid kan en wil Hij voor de schepselen goed willen en goed doen, en Hij doet het ook. Door de liefde wil Hij het goede en keurt het goed in de schepselen, en rust daarin, en zonder het verschuldigd te zijn wil Hij Zichzelf welwillend en genadig betonen, en Hij kan het en betoont zich zo, hetgeen met betrekking tot de mensen menslievendheid (filanthroopia) wordt genoemd (Mal. 1:2,3; Tit. 3:4). Door de ontferming en barmhartigheid kan en wil Hij de ellendigen helpen, en doet het (Ps. 136:1 enz. Ex. 34:5:6,7). Door de gerechtigheid beschikt Hij alles rechtvaardig, en bestemt de rechtvaardigen beloning, de onrechtvaardigen straf, en wil Hij vergelden en doet het krachtdadig (Ps. 11:7; Ps. 119:137; Ps. 145:17). Door de toorn is Hij geneigd de zondaar te straffen, en wil en kan Hij de zonde wreken, en doet het. Door de haat heeft Hij een afkeer van de zonde en de zondaar, en kan en wil Hij de kwaden onophoudelijk van zich verwerpen. Door de heiligheid eindelijk is Hij in Zichzelf allerreinst, keurt Hij alle reinheid goed, en heeft Hij een afkeer van het tegendeel. Vandaar dat God in de Schrift genoemd wordt waarachtig, goed, goedertieren, Rechter van de ganse aarde, en rechtvaardige Rechter, enz., ja de alleen waarachtige, goede, heilige (Openb. 4:7; Rom. 3:4; Matth. 19:17, enz.) en evenzo van de overige, en de bron is van alle waarheid, goedheid, rechtvaardigheid en heiligheid.

6.41 De tegenovergestelde gebreken ontkend 

41. Gelijk deze deugden verder aan God naar waarheid worden toegekend, zo worden ook de gebreken aan deze deugden tegenovergesteld, van God verre gehouden, zoals leugen, onrechtvaardigheid, en de overige (Num. 23:19; 2 Kron. 10:7; Rom. 9:14). Vandaar dat Hij ook genoemd wordt: ‘Die niet liegen kan’ (apseudès), ‘Die niet verzocht kan worden van het kwade (apeirastos kakoon)’, en ontkend wordt dat Hij onrechtvaardig is (Tit. 1:2; Jak. 1:13; Rom. 3:5). Ook komen berouw vrees, smart, hoop en wanhoop, en de overige dergelijke in eigenlijke zin niet voor in de volmaakte Goddelijke natuur (Num. 23:19).

6.42 Anthropomorfisme 

42. De dingen ten slotte die van God gezegd worden, en die wel een volmaaktheid in de schepselen aanduiden, niet absoluut, maar naar de mate die de schepselen eigen is, die passen in eigenlijke zin niet bij God, maar wegens zekere gelijkenis met God, worden ze tropisch en overdrachtelijk gezegd, als daar zijn de namen, delen, leden, eigenschappen en handelingen van onbezielde dingen, van levende wezens, en allermeest van de mens (Ps. 94:7). Daaraan zijn toe te voegen die welke God zich naar de bedeling (oeconomice) eigen maakt, zoals een lichaam voor een tijd aangenomen, het spreken, de stem, het woord in de lucht door Hem gevormd. Al deze dingen worden mensvormig (anthroopopathoos) van God gezegd, en moeten Gode waardig (theoprepoos) verstaan worden, en ze moeten betrokken worden op het aanduiden van de eigenschappen en de Goddelijke krachtwerking (efficientia).

6.43 Gods volmaaktheid (perfectio) 

43. Verder bestaat in al die Goddelijke attributen de volmaaktheid van God als een waarin generlei gebrek is, de uitnemendheid (excellentie) en voortreffelijkheid (praestantia) boven alles, als aan wie niets geëvenaard en gelijk is, de Heerlijkheid en Majesteit, zowel de innerlijke, in Zijn eigenschappen, waardoor Hij in Zichzelf heerlijk is (Jes. 48:11), als de uitwendige in het ontoegankelijke licht (Ex. 33:18,22; 1 Tim. 6:16), en de gelukzaligheid, waardoor Hij aan niets gebrek heeft, en Zichzelf geniet als de vervulling van alle goede dingen, en in Zichzelf rust (1 Tim. 6:16; Hand. 17:25). En deswege moet Hij alleen aangenomen, gezegend, geëerd, gevreesd, Hij alleen gediend, aangebeden, geprezen, aangeroepen, en met woorden en werken verheerlijkt worden (Rom. 1:21; Tit. 1:16). En dit is het doel en het nut van de Goddelijke kennis.

6.44 Tegenspraak en dwaling 

Met deze leer strijden: 

  • het atheïsme, dat is de algehele ontkenning van God. 
  • het veelgodendom (polutheia), hetzij er vele geheel nagemaakte góden gesteld worden, zoals de heidenen deden, welke Paulus atheous, zonder God, noemt (Ef. 2:12), hetzij er aan de ware God valse worden toegevoegd, gelijk de Israëlieten deden.
  • de beeldenverering (idolomania) van de heidenen, en van de Joden, die beelden tot Goden maakten, of daarin de Goden vereerden, of ook de ware God, de fantasie over God, dat is wel enige kennis van de ware God, maar niet zo, als Hij zelf is en Zich in het Woord betoond heeft, maar zoals iemand zich verbeeldt, gelijk oudtijds de Samaritanen (wier kennis onkunde aangaande God geheten wordt, Joh. 4:22) zoals vandaag ook de Joden en de mohammedanen.
  • ten slotte het Epicurisme, dat is de ontkenning van de Goddelijke voorwetenschap en voorzienigheid die ook in werkelijkheid loochening van God is.
6.45 Tegenspraak en dwaling (2) 

Evenzo onder de christenen eertijds de manicheïsche ketterij van de twee beginselen, het goede en het kwade. Van de anthropomorphieten, die aan God een lichamelijke gestalte toeschrijven. De pauselijke apotheose (apotheoosis) van de heiligen. De idolomanie (beeldendienst) in het afbeelden en in de beelden vereren van God en de heiligen. Van diegenen die ons een andere God verzinnen, dan Hij in Zijn woord geopenbaard heeft. Ten slotte alle lasteringen en valse meningen over God en Goddeloosheid van leven, hetgeen zelf ook verloochenen van God genoemd wordt (Tit. 1:16).