Navigatie
Synopsis - Overzicht van de zuiverste theologie

Synopsis - Overzicht van de zuiverste theologie

De Synopsis Purioris Theologiae kan worden beschouwd als het begin van de theologische verwerking van de tijdens de Dordtse synode opgestelde leerregels.

Hoofdstuk 14

Over de val van Adam

Johannes Polyander

14.2 De val van Adam (2) 

Het subject daarvan is het redelijke schepsel naar het beeld Gods geschapen, dat van het goede, dat door de wet van God wordt voorgeschreven afwijkt, en tot het kwade neigt dat daardoor verboden wordt.

14.3 De val van Adam (3) 

Die wordt beschouwd, óf in de kwade engelen, óf in onze eerste voorouders, Adam en Eva, óf in hun nakomelingen.

14.4 De val van Adam (4) 

Wij stellen vast dat wij handelen over de zonde van onze eerste voorouders, die in het algemeen door de apostel ongehoorzaamheid, overtreding en val genoemd wordt.

14.5 Adam hoofd van het menselijk geslacht 

Ofschoon deze zonde door Adam en Eva begaan is, wordt ze toch door de apostel tot Adam alleen teruggebracht (Rom. 5:12), als tot het hoofd en het algemeen begin van het gehele menselijke geslacht, uit wie ook Eva zelf gemaakt is (1 Kor. 11:8), en in wie God alle mensen, als in de voornaamste voorvader, naar de wijze van een verbond met hem aangegaan, gerekend heeft.

14.6 Het proefgebod 

Het Goddelijk gebod dat Adam door zijn ongehoorzaamheid rechtstreeks heeft geschonden, is door God Zelf onmiddellijk afgekondigd in het paradijs: ‘Van alle boom van de hof zult gij vrij eten, maar van de boom van de kennis van goed en kwaad zult gij niet eten’ (Gen. 2:27). Met verachting van dit gebod heeft hij willen onderzoeken of er in die boom een kracht was om hem meer kennis aan te brengen.

14.7 Zedenwet uitdrukking van de natuurlijke wet 

Met dezelfde ongehoorzaamheid heeft hij bijgevolg de zedenwet, de uitgedrukte samenvatting van de natuurlijke wet, hem door God ingeschapen, overtreden.

14.8 Zedenwet uitdrukking van de natuurlijke wet (2) 

Want de eerste tafel daarvan heeft hij geschonden door zijn ongelovigheid en profanatie van de Goddelijke majesteit; de tweede door zijn ondankbaarheid jegens zijn hemelse Vader, door de doodslag van zichzelf en zijn nakomelingen, door onmatigheid, diefstal en vervreemding van het goed van een ander, door toestemmen van een vals getuigenis, en door kwade begeerte naar hoger kennis en staat.

14.9 Verschil over de aard van de eerste overtreding 

Over de aard van die zonde zijn de gevoelens van de geleerden verschillend:

14.10 Verschil over de aard van de eerste overtreding (2) 

Sommigen van de pausgezinden stellen, dat het trotsheid geweest is, anderen gulzigheid, waardoor onze voorouders het eten van de appel, als niet voor altijd verboden, vervroegd hebben; anderen ontuchtigheid, waardoor zij op het gebruik van de echtgemeenschap hebben vooruitgegrepen.

14.11 Verschil over de aard van de eerste overtreding (3) 

Brentius meent, dat het een afval van Christus de Zoon van God is geweest, waarmee zij Zijn heerschappij van de hand gewezen hebben.

14.12 Verschil over de aard van de eerste overtreding (4) 

De meesten van ons beweren dat het ongelovigheid geweest is, waarmee zij geloof geweigerd hebben aan deze Goddelijke dreiging: ‘Ten dage als gij eet van de boom van de kennis van goed en kwaad, zult gij de dood sterven’ (Gen. 2:17).

14.13 Verschil over de aard van de eerste overtreding (5) 

Dit gevoelen kan toegelaten worden, als wij recht overdenken, meer wat onze voorouders het eerst gedaan hebben, dan waarop zij het eerst gezien en hun ziel gericht hebben.

14.14 De gang van de verzoeking 

Want het begin, of de eerste beweging en trap van die zonde is geweest, het twijfelen aan de waarheid van de bedreiging, waarmee God Zijn verbod heeft willen bekrachtigen; gelijk uit de orde van de verzoeking waardoor de duivel Eva verleid heeft, duidelijk bewezen kan worden.

14.15 De gang van de verzoeking (2) 

Want hij heeft haar het eerst aangepord tot twijfel aan het woord van God door zijn twijfelvraag: ‘Is het ook dat God gezegd heeft, gij zult niet eten van alle boom van deze hof?’ (Gen. 3:1).

14.16 De gang van de verzoeking (3) 

Vervolgens brutaler gemaakt door het antwoord van de weifelende vrouw, die aan het verbod van God iets toevoegde, heeft hij de strafdreiging van God door deze duidelijke tegenspraak opgeheven: ‘Gijlieden zult den dood niet sterven; Maar God weet, dat ten dage als gij daarvan eet, zo zullen uw ogen geopend worden; en gij zult als God wezen, kennende het goed en het kwaad.’

14.17 De gang van de verzoeking (4) 

Eva, die deze duivelse leugen liever geloofde, dan de Goddelijke waarheid, heeft die gelijkheid en Goddelijke kennis door het eten van die verboden vrucht getracht te verkrijgen.

14.18 De gang van de verzoeking (5) 

Vervolgens zijn er meer onordelijke bewegingen en begeerten, met die eerste handeling van ongelovigheid medegekomen. Want gelijk de ongelovigheid van onze voorouders de deur geopend heeft voor de eerzucht, zo zijn hiermede verbonden geweest de ondankbaarheid, de oneerbiedigheid jegens God, en de moeder van de afval, de verachting, waardoor zij, met verachten en verlaten van God, zich tot het legerkamp van de duivel gewend hebben.

14.20 De oorzaak van de eerste zonde (2) 

De uitwendige oorzaak daarvan is niet geweest het voorweten Gods, noch Zijn toelating, noch aandrijving, maar het ingeven van de duivel.

14.21 De oorzaak van de eerste zonde (3) 

Gods voorweten niet, hetzij dat afzonderlijk en los van de handeling van de bepalende wil, hetzij daarmede verbonden beschouwd wordt.

14.22 Gods voorweten is niet de oorzaak 

Want geen theoretische of onbepaalde voorkennis van God, kan de oorzaak zijn van de voorgekende dingen, daar die niet in een ander, maar in Hemzelf alleen omgaat (agat), en de dingen zullen ook niet daarom geschieden, omdat God ze met een blote kennis vooruit geweten heeft, maar Hij heeft ze daarom als zullende geschieden vooruit geweten, omdat Hij besloten heeft toe te laten dat ze geschieden, of, dat ze door anderen gedaan zouden worden.

14.23 Gods voorweten is niet de oorzaak (2) 

De praktische voorkennis echter, die de wil Gods met zich verbonden heeft, werkt niet uit zichzelf alleen, maar uit haar deelgenootschap met de werking van de wil, naar buiten: en zij ziet de toekomstige dingen niet alleen maar onder het gezichtspunt van het zijn en de waarheid, maar ook onder het gezichtspunt van het goede en als voorwerpen van zijn allerrechtvaardigste wil.

14.24 Gods voorweten is niet de oorzaak (3) 

Dienaangaande (zij gezegd dat), daar de zonde niet iets goeds is, maar een afwijking van het goede, zowel het natuurlijk goede, dat God in al Zijn schepselen uitwerkt, als ook het moreel goede, dat Hij in Zijn wet bevolen heeft, als het finaal goede, dat Hij in de zeer wijze regering en bestiering van alle dingen Zich heeft voorgesteld, de oorzaak van de zonde door Adam en Eva begaan, op geen enkele wijze Hem kan worden toegeschreven zonder duidelijke Godslastering.

14.25 Ook Gods toelaten is niet de oorzaak 

Ook kan Gods toelating niet als oorzaak van die zonde gesteld worden, daar God door het tussenkomen daarvan die zonde niet heeft uitgewerkt, maar geduld heeft dat ze door onze eerste voorouders, wier ongeoorloofde begeerte Hij niet gehouden was te verhinderen, begaan werd, opdat Hij daaruit het hoogste goed zou doen voortkomen.

14.26 Gods aandrijven is niet de oorzaak 

Ook niet Gods aandrijving daar God door geen enkel kwaad verzocht kan worden, en ook niet anderen tot het kwade verzoeken, waarvan Hij door Zijn uitgedrukte wet verkondigt dat Hij het haat, en het met de straf des doods zal wreken.

14.27 Het ingeven van de duivel is de oorzaak 

De voornaamste uitwendige oorzaak van de zonde van onze voorouders is dan het ingeven van de duivel. Want gelijk Eva met behulp van de slang, zo heeft hij Adam door het insteken van Eva verleid.

14.28 Het ingeven van de duivel is de oorzaak (2) 

Bij deze verleiding is een viervoudige list van de satan op te merken: 

  1. Dat hij om zijn bedrog te geschikter te verbergen, aan Eva onder de gedaante van een slang verschenen is;
  2. Dat hij het lichaam aangenomen heeft van een dier, dat de andere in schranderheid en vaardigheid om in een hof binnen te kruipen overtrof;
  3. Dat hij de vrouw, zwakker van beradenheid, eerder dan de man aangevallen heeft;
  4. Dat hij de man door zijn levensgezellin de vrouw tot gemeenschap aan de zelfde zonde verlokt heeft.
14.29 Het ingeven van de duivel is de oorzaak (3) 

Hierop terugziende zegt de apostel, dat de man niet eerst verleid is, maar de vrouw, en dat deze oorzaak van zijn overtreding geweest is, te weten de bedienende en instrumentele (1 Tim. 2:13,14).

14.30 De inwendige oorzaak van de val 

De inwendige oorzaak van de val is de vrije wil van beide onze voorouders, of liever de afbuiging van de wil, die liever naar satan dan naar God luisterde.

14.31 De inwendige oorzaak van de val (2) 

Daar beide zo door God geschapen waren, dat zij niet zondigen konden, als zij niet wilden zondigen, en konden, als zij wilden.

14.32 De inwendige oorzaak van de val (3) 

En hoewel God beide veranderlijk goed geschapen heeft, is die veranderlijkheid in hun ongerepte staat, niet een gebrek geweest van de natuur die naar het beeld van God geschapen is, en ook niet een zonde, noch oorzaak van de zonde, maar een gesteldheid passende bij het schepsel, waarvan de Schepper door dit onmededeelbaar kenteken van volmaaktheid onderscheiden wordt, dat Hij in Zichzelf en van natuur onveranderlijk goed is.

14.33 De inwendige oorzaak van de val (4) 

Ook zijn onze voorouders niet daarom te verontschuldigen, dat zij door het ingeven van de duivel het gebod Gods overtreden hebben, daar de duivel bij de uitwendige overreding geen noodzakelijkheid die hun wil dwong, heeft kunnen aanbrengen.

14.34 De zonde heeft geen forma en geen finis (doel) 

Een vorm (forma) kan eigenlijk aan die zonde niet toegewezen worden, omdat het een ontbering van vorm of misvorming is en uitvallen van de volmaaktheid en de wet die God de mens gegeven had; en ook geen doel, daar het een afdwaling van het doel is, en van de ordening tot het doel, waartoe de mens geschapen is.

14.35 De uitwerkingen 

De uitwerkingen welke die zonde volgen zijn straffen, óf aan beide voorouders gemeen, óf ieder een eigene.

14.36 De uitwerkingen (2) 

De gemeenschappelijke straffen zijn:

  1. verlies van de oorspronkelijke gerechtigheid;
  2. het gevoel van naaktheid;
  3. de schrik van het geweten;
  4. de uitwerping uit het paradijs;
  5. een opeenstapeling van alle soorten moeite en kruis;
  6. de noodzakelijkheid om te sterven.
14.37 De eerste zonde niet licht 

Diegenen dwalen dus, die menen dat de zonde van beide voorouders, en voornamelijk van Adam, gering en vergeeflijk geweest is, want naarmate het gebod van God lichter en gemakkelijker te onderhouden was, des te meer zijn beide wegens de overtreding ervan voor God niet te verontschuldigen geweest, en schuldig de tijdelijke en de eeuwige dood.

14.38 De eerste zonde niet licht (2) 

De eigen straf van de man is geweest, zekere bijzondere zorg en bekommernis bij de te voeren levensstrijd gedurende de gehele loop van zijn leven.

14.39 De eerste zonde niet licht (3) 

De eigen straf van de vrouw is geweest, de grootste moeite bij het voortbrengen en opvoeden van de kinderen.

14.40 De eerste zonde niet licht (4) 

Gelijk alle mensen in beide voorouders oorspronkelijk gezondigd hebben, en door de voortplanting van dezelfde verdorven natuur door dezelfde kwaal, aangetast zijn, zo zijn zij schuldig gesteld aan dezelfde misdaad en dood (Rom. 5:12).

14.41 De eerste zonde niet licht (5) 

Dat intussen beide voorouders door het geloof in Jezus, het beloofde vrouwenzaad, met God verzoend zijn, en deelgenoot gemaakt van de eeuwige zaligheid, aarzelen wij niet te verzekeren.