Navigatie
Synopsis - Overzicht van de zuiverste theologie

Synopsis - Overzicht van de zuiverste theologie

De Synopsis Purioris Theologiae kan worden beschouwd als het begin van de theologische verwerking van de tijdens de Dordtse synode opgestelde leerregels.

Hoofdstuk 26

Over het ambt van Christus

Johannes Polyander

26.1 Het ambt van Christus 

Stelling 1. Geheel de uiteenzetting over Jezus Christus bestaat voornamelijk in twee kwesties, waarvan de eerste handelt over de persoon van Christus, die zojuist behandeld is; de tweede over zijn ambt, die wij nu zullen uitleggen.

26.2 Het ambt van Christus (2) 

Het ambt van Christus moet op tweeërlei wijze beschouwd worden: in het algemeen of over het geheel, of afzonderlijk, naar gelang van ieder deel. Als het over het geheel beschouwd wordt, is het één enig, en wel van de Middelaar; als het afzonderlijk beschouwd wordt en naar de delen, is het drieërlei, profetisch, priesterlijk en koninklijk.

26.3 Definitie van het Middelaarsambt 

Het middelaarsambt van Christus is dat waarbij Hij volgens besluit van de allerheiligste Drie-eenheid zich aan Zijn Vader, beledigd door ons die schuldig zijn aan vijandelijke handeling, vrijwillig tot Borg en Verzoener voor onze zonden heeft aangeboden, opdat Hij door het boeten daarvan door Zijn gehoorzaamheid in onze plaats op het altaar van het kruis volbracht, voor ons die in Hem geloven, eeuwige gerechtigheid zou aanbrengen, waardoor Hij ons in de gunst van zijn Vader, en in de beërving van het eeuwige leven, waaruit wij door de val van Adam uitgevallen waren, geheel herstellen zou (1 Joh. 2:2; Kol. 1:20).

26.4 Dit ambt is aan Christus alleen opgedragen 

Het heeft de meest heilige Drie-eenheid goed gedacht dit ambt niet aan engelen noch aan mensen maar alleen aan Christus de Immanuël op te dragen. 

Niet aan engelen, omdat zij door hun vermogen dat eindig is en van de genade Gods alleen, die het bewaart, afhankelijk is, de last van Zijn oneindige toorn niet konden doorstaan, en door hun gerechtigheid die uit zichzelf veranderlijk is, de eeuwige gerechtigheid, waarmee God geheel en al bevredigd is, Hem in naam van de zondaren aanbieden. 

Niet aan mensen, daar zij allen onder de schuldverplichting van de zonde besloten, geen onschuldige uit hun bloed konden voortbrengen, die niet eens voor zijn eigen, dan voor de misdaden van anderen zou kunnen boeten. ‘Alleen aan Christus de Immanuël, omdat Hij alleen de door ons verschuldigde straffen naar Zijn menselijke natuur heeft kunnen ondergaan, naar de Goddelijke die te boven komen en tot onze zaligheid wenden. 

26.5 Dit ambt is aan Christus alleen opgedragen (2) 

Dit ambt Hem opgedragen heeft Christus Zich over ons ontfermend op Zich genomen, opdat Hij, nadat Hij met Zijn Vader door het bloed van Zijn kruis vrede gemaakt had, en de gunst van onze aanneming verkregen had, ons van kinderen van Adam en der hel, kinderen en erfgenamen van God zou maken (Kol. 1:20; Joh. 1:12 en Joh. 20:17).

26.6 Bewerkende en aandrijvende oorzaak 

De bewerkende of tot stand brengende oorzaak van de bemiddeling van Jezus Christus is dus het besluit Gods; die oorzaak welke God in Zichzelf aandrijft (prohègoumenè) om dat aan Christus op te dragen, is Zijn welbehagen (eudokia) jegens ons, of de toegenegen wil en de liefde (Luk. 2:24; Joh. 3:16; 1 Joh. 4:9,10).

26.7 Bewerkende en aandrijvende oorzaak (2) 

Om Zijn hoogste liefde jegens ons te bewijzen heeft God het dan het meest gepast geacht, dat Hij Zijn eigen en enigen Zoon niet spaarde, maar Hem voor ons allen tot straf overgaf, om een verzoening voor onze zonden te zijn, en ons door het verzoeningsmiddel (hilastèrion) van Zijn bloed met Zich verzoend en tot kinderen der aanneming geheiligd, met Hem tot eeuwige heerlijkheid, brengen zou (Joh. 3:16; Rom. 8:31; 1 Joh. 4:9; Rom. 2:5; Hebr. 2:10).

25.8 Bewerkende en aandrijvende oorzaak (3) 

Ook heeft Hij het meest in overeenstemming met Zijn wijsheid, trouw, rechtvaardigheid, barmhartigheid en macht die Hij gezamenlijk aan ons wilde duidelijk maken geoordeeld, wanneer Hij Zijn Zoon in een gestalte gelijk aan het vlees dat aan de zonde onderworpen is, tot ons gezonden, onze zonden die naar de dreiging van Zijn wet een vreselijke dood waardig zijn, zó zou treffen, dat Hij ze tot onze verlossing en de uitvoering van Zijn recht, tegelijk in Zijn vlees veroordelen, en geheel teniet doen zou (Gen. 2:17; Gal. 3:10; Rom. 3:25; Rom. 8:3,4).

26.9 Geen andere wijze van verlossing 

Op de vraag, of het God aan een andere wijze ontbrak, waarop Hij ons van de ellende van deze sterfelijkheid bevrijdde, meent Augustinus dat aldus geantwoord moet worden: ‘dat er geen andere wijze om onze ellende te genezen geweest is of heeft moeten zijn, die meer met de Goddelijke waardigheid overeenkwam, dan door de Middelaar Gods en der mensen Jezus Christus; hoewel het    God, als wij letten op Zijn oneindige en ons onverklaarbare wijsheid en absolute macht, waaraan alles gelijkelijk onderworpen is, aan geen andere mogelijke wijze ontbroken heeft (De trinitate, boek 13, hoofdstuk 10).

26.10 Geen andere wijze van verlossing (2) 

Hoewel dat antwoord van Augustinus vroom en verstandig is, en daarom door sommige orthodoxe theologen goedgekeurd wordt, zie ik toch geen oorzaak waarom wij ons angstig zouden bemoeien om die vraag te ontknopen, daar de Heilige Schriften overal getuigen dat die ene wijze om ons door Christus te verlossen in het eeuwige en onveranderlijke besluit van God alleen maar bepaald is.

26.11 Geen andere wijze van verlossing (3) 

Om echter die vraag kort aan te roeren, antwoorden wij dat een andere wijze om ons heil te bezorgen, behalve die welke wij uit het Woord van God boven aangetoond hebben, niet zonder dwaasheid opgespoord, noch zonder goddeloosheid uitgedacht kan worden. Hoe gevaarlijk toch het heen en weer praten over die vraag is, die oudtijds aan Augustinus voorgelegd is en nu liever met stilzwijgen moet worden voorbijgegaan, dan ontijdig opgerakeld, kan met name uit het laatste voorbeeld van de scholastieken opgemaakt worden, die daarover op de manier van de peripatetici onder elkaar disputerende, aan sommigen oorzaak gegeven hebben de waarheid en de noodzakelijkheid van de bemiddeling die aan Christus opgedragen is in twijfel te trekken, aan anderen die te ontkennen.

26.12 Socinus hierover 

De woordvoerder van dezen is die goddeloze en ongelukkige Socinus, die in onze eeuw niet geaarzeld heeft staande te houden, dat God zonder zulk een wijze van voldoening, als de Heilige Schrift aan onze Middelaar Jezus Christus toeschrijft, onze zonden niet alleen vergeven kan, maar ook vergeven moet. Want hij ontkent dat aan Christus opgelegd is de tweeërlei vooropgestelde noodzakelijkheid om het menselijke geslacht in die weg en op die manier die wij in stelling 3 uit de Heilige Schrift hebben gedefinieerd, met God te verzoenen, waarvan de eerste van het onveranderlijke besluit van God afhangt, de tweede van de onfeilbare waarheid van de Goddelijke voorzeggingen. Vandaar dat wij de eerste de noodzakelijkheid van de onveranderlijkheid, de laatste die van de onfeilbaarheid noemen.

26.13 De noodzakelijkheid der voldoening 

Over de laatste noodzakelijkheid spreekt Christus in Lukas 24:25 zo dat Hij ook op de eerste ziet, wanneer hij zijn discipelen met deze woorden aanspreekt: ‘O onverstandigen en tragen van hart om te geloven alles wat de profeten gesproken hebben. Moest de Christus niet deze dingen lijden en in Zijn heerlijkheid ingaan?’

26.14 De noodzakelijkheid der voldoening (2) 

Toch is Hij door geen noodzakelijkheid gedwongen, maar door Zijn vrije en tot ons heil genegen wil bewogen heeft Hij dat zware werk ter hand genomen en een stipte gehoorzaamheid jegens God in Zijn vlees volbracht; gelijk Jesaja van Hem getuigt in hoofdstuk 53:10: Den Heere, zegt hij, heeft het behaagd Hem te verbrijzelen, ‘daar Hij Zichzelf gesteld heeft tot een Offer voor de schuld’. En de apostel in Filippenzen 2:6: ‘Toen Hij in de gestaltenis van God was, heeft Hij geen roof geacht gelijk te zijn met God, maar Zelf heeft Hij Zich vernederd, met aannemen van de gestalte van een dienstknecht, is Hij God gehoorzaam geworden tot aan de dood van het kruis.’

26.15 Noodzakelijk en vrijwillig kunnen samengaan 

Daar Christus derhalve die dood van het kruis waartoe Hij tevoren verordend was geweest, èn noodzakelijkerwijs èn vrijwillig ondergaan heeft, is deze mening van sommigen vals, dat een tevoren verordende noodzakelijkheid en vrijheid van wil in hetzelfde subject om hetzelfde werk te doen niet kunnen samengaan, maar wanneer één daarvan ingevoerd is, de andere geheel uitgedreven wordt.

26.16 Christus gewijd door de Vader 

Hoezeer ook Jezus Christus hier door een gemeenschappelijk besluit van de gehele Drie-eenheid tot onze Middelaar gesteld is, toch wordt de wijding van Hem Die eens gegeven en gezonden is tot de uitvoering van Zijn ambt, aan God de Vader, ten opzichte van de orde, die bij uitstek (kat’exogèn) en in het bijzonder van Hem is, toegekend. (Luk. 2:49; Joh. 5:36; Joh. 6:27; Joh. 8:42; Joh. 10:27). Welke wijding God zowel door Zijn eigen getuigenis als door dat van Zijn gezanten, onder beide verbonden, heeft willen bekrachtigen. Door zijn eigen getuigenis (Ps. 110:4); door dat van Zijn gezanten, namelijk de profeten (Jes. 53; Zach. 12); door de engelen (Luk. 1:31,32; Luk. 2:10,11). Door Johannes de Doper en de apostelen (Hand. 10:38,39).

26.17 Te beschouwen naar de Goddelijke en naar de menselijke natuur 

Deze wijding van Jezus Christus moet overwogen worden of naar Zijn Goddelijke natuur, of naar de menselijke. Ten opzichte van de eerste, voor zover Hij het Woord is, gelijk eeuwig met Zijn Vader, tot het Middelaarsambt bestemd. Ten opzichte van de laatste, voor zover Hij een mens is, ons evengelijk geworden, tot hetzelfde ambt, in de volheid van de tijd door God tevoren gesteld, geheiligd door de zalving van de Heilige Geest.

26.18 Te beschouwen naar de Goddelijke en naar de menselijke natuur (2) 

In het werk dat uit het vervullen van dat ambt ontstaat, hebben beide naturen van Christus hun aandeel, niet afgescheiden, maar verbonden, ook niet verward, maar onderscheiden. Om namelijk het gemeenschappelijke god-menselijke werkstuk (apotelesma theandrikon) voort te brengen, gaat de Goddelijke natuur zulk een gemeenschap aan met de menselijke, dat zoals de ziel in een gewoon mens voornamelijk handelt (principaliter), en het lichaam als instrument (instrumentaliter), zo in het handelen van Christus Godenmens (theanthroopos) de Goddelijke natuur de bestaanswijze van de voornaamste oorzaak, de menselijke die van de minder voorname en bedienende oorzaak heeft.

26.19 Te beschouwen naar de Goddelijke en naar de menselijke natuur (3) 

Vandaar komt het dat de Heilige Schrift hetzelfde werk, waartoe de twee naturen in Christus samengaan, zodanig aan de gehele Christus toekent, dat zij de oneindige waardigheid en kracht van het Middelaarsambt geheel toekent aan de kracht van de Godheid die in Hem lichamelijk woont, welke zij met de naam Geest aanduidt, zoals wanneer in Romeinen 1:3,4 gezegd wordt: ‘dat Christus naar de Geest der heiligmaking krachtig verklaard is de Zoon van God te zijn door de opstanding uit de doden’. En in 1 Petrus 3:18: ‘dat Hij door de Geest levend gemaakt is, door de Geest eertijds heengegaan de ongehoorzame geesten gepredikt heeft’. Alsook Markus 2:8, ‘dat Hij door Zijn Geest wist wat de schriftgeleerden bij zichzelf in hun harten overlegden’. En in Hebreeën 9:14 ‘dat Hij door de eeuwige Geest Zichzelf Gode onstraffelijk opgeofferd heeft, om ons geweten te reinigen om de levende God te dienen’.

26.20 Dwaling van Joden en socinianen 

De Joden en de socinianen, die in Christus de Middelaar de Goddelijke natuur niet erkennen, dwalen dus. Hun dwaling hebben wij elders, in de uiteenzetting over de Drie-eenheid[1] en de Zoon van God, afgewezen.

 

[1] Zie Hfdst.8, 22-30

26.21 Dwaling van Joden en socinianen (2) 

Maar dit is de oorzaak, waarom de Joden en de socinianen niet minder onze leer van de bemiddeling van Christus, dan van Zijn Godheid bestrijden. Want de Jodenwillen er niet van weten dat Christus de Messias is, oudtijds aan hun vaderen onder het Oude Testament beloofd. De socinianen spreken wel niet zo openlijk als de Joden het orthodoxe gevoelen over het Middelaarsambt van Christus tegen, maar trachten dat slinks en door ondermijning omver te werpen, wanneer zij beweren dat Christus Zichzelf niet eigenlijk, maar overdrachtelijk aan God geofferd heeft.

26.22 Dwaling van Joden en socinianen (3) 

Als deze bewering van de socinianen waar is, dan zijn dus ook de voorbeeldende offers onder het Oude Testament niet in eigenlijke zin offers genoemd, maar overdrachtelijk, en onze geestelijke offers, die ons in het Nieuwe Testament voorgeschreven worden, overdrachtelijk zo geheten, zijn in deze delen aan het offer van Christus gelijk. Beide deze conclusies uit die bewering van de socinianen terecht afgeleid, strijden tegen de allerduidelijkste getuigenissen van de Heilige Schrift.

26.23 Dwaling van Osianders leerlingen 

Ook dwalen de leerlingen van Andreas Osiander, die het Middelaarsambt aan de Goddelijke natuur van Jezus Christus alleen toekennen. Want volgens het voorschrift van God ons in Zijn woord verklaard, heeft Christus niet alleen Zijn Kerk inwendig door Zijn Geest moeten regeren en tegen alle vijanden krachtig bewaren, maar ook door de uitwendige prediking van Zijn Evangelie moeten onderwijzen en vertroosten, en niet alleen door Zijn eeuwigen Geest de eeuwigen toorn van God moeten doorstaan, maar ook door het uitstorten van Zijn bloed voor ons verzoenen. 

26.24 Dwaling van de pausgezinden 

Ook dwalen de pauselijke leraren die leren, zoals blijkt uit de geschriften van Bellarminus, dat als er niet sprake is van het onderwerp (suppositum) Jezus Christus Zelf, maar van het formeel beginsel van Zijn handelingen, dat dit beginsel is de menselijke natuur van Christus, niet de Goddelijke (Bellarminius, De Christo Mediatore, boek 5, hoofdstuk 1 en 3). Tot hun weerlegging kunnen voorname en zeer krachtige argumenten uit bovenstaande stelling 19 afgeleid worden.

26.25 Dwaling van de pausgezinden (2) 

Want wanneer deze axioma’s gesteld en toegegeven zijn:

  1. Dat Christus het gemeenschappelijke onderstelde (suppositum) en beginsel van het Middelaarswerk is, niet voor zover Hij God is, en ook niet voor zover Hij alleen maar mens is, maar voor zover Hij tegelijk God en mens is. 
  2. Dat de menselijke natuur van Christus tot dat werk met de Goddelijke samengaande, de Goddelijke als de hogere en voornamelijk werkende oorzaak dient.
  3. Dat de oneindige waardij en kracht van de bemiddeling in de heilige Boeken aan Zijn Godheid toegeschreven wordt, dan volgt daaruit noodzakelijk dit:
    1. Dat het Middelaarswerk van Christus, niet uit de kracht van slechts één natuur, maar uit de kracht van beide, elk naar zijn eigen aard werkende, voortkomt.
    2. Dat de menselijke natuur in het godmenselijk (Theandrikon) werk de Goddelijke dienstbaar is, en niet maar alleen het beginsel van de bemiddelende handeling genoemd kan worden, en ook niet eigenlijk het formele, maar veeleer het materiele of instrumentele.
    3. Dat de mens Christus zonder de leiding en hulp van Zijn Godheid, noch de verborgenheid der Goddelijke wijsheid uit de boezem van Zijn Vader heeft kunnen voortbrengen, noch Hem een voldoend losgeld (lutron) voor onze zonden aanbieden en de poorten der hel eertijds door Zijn dood op deze aarde heeft kunnen verbreken, en ook nu niet in de hemel de gebeden van Zijn uitverkorenen die overal ter wereld vertoeven kan verhoren en tevens Zijn Vader aanbevelen, en hen met verkrijgen van hun wens tegen alle kwaad beschermen.
26.26 Niet de gehele Drie-eenheid is Middelaar 

Hoewel wij bevestigen dat Christus naar de Goddelijke natuur onze Middelaar is, wordt daaruit toch niet terecht tegen ons geconcludeerd dat wij moeten toegeven dat ook de gehele Drie-eenheid het ambt van Middelaar op Zich genomen heeft. Want Zijn Goddelijke natuur gesteld tegenover de menselijke, moet niet in het algemeen genomen worden voor het wezen aan de drie Personen gemeenschappelijk, maar afzonderlijk, voor de Tweede Persoon van de Drie-eenheid Die ons vlees heeft aangenomen.

26.27 Niet de gehele Drie-eenheid is Middelaar (2) 

Op deze plaats verstaan wij dus onder de Goddelijke natuur van Christus niet onbepaald de natuur van de Godheid, maar bepaald een Persoon van de Godheid door een eigen wijze van bestaan van de andere onderscheiden, namelijk de Zoon van God de Vader, gelijk wij daartegenover door de benaming ‘vlees’, niet de persoon van een mens, maar de menselijke natuur met de Zoon van God in enigheid van Persoon onlosmakelijk verbonden aanduiden.

26.28 Niet de gehele Drie-eenheid is Middelaar (3) 

En ook niet omdat de bemiddeling* tot de werken Gods naar buiten teruggebracht wordt, die ongedeeld zijn, is ze daarom gemeenschappelijk aan de drie Personen, omdat zij deels tot het Wezen behoort, voor zover zij uit het beginsel* van het gehele Wezen voortvloeit, deels persoonlijk is, voor zover de bedeling* (oikonomia) in de Persoon die in orde de tweede is, als in de begrenzing van het Goddelijk Wezen aanschouwd wordt. Want de bemiddeling wordt in hetzelfde opzicht hier eerder aan de Zoon van God dan aan de Vader of de Heilige Geest toegedeeld, waarin de vleeswording en de verlossing van het menselijk geslacht Hem afzonderlijk toegeschreven wordt.

26.29 Verhouding van de Middelaar tot de Vader 

Hoewel wegens die bemiddeling* de Zoon van God minder is dan de Vader, is Hij daarom toch niet minder dan Deze wat de Godheid aangaat. Want Hij heeft Zijn Middelaarschap van de Vader ontvangen door een gemeenschappelijke en vrijwillige beschikking van de gehele Drie-eenheid, en dus van Hemzelf. De godheid zelf echter is door de Vader alleen door natuurlijke voortbrenging medegedeeld. Zijn Middelaarschap zal Hij in de andere eeuw afleggen, wanneer Hij Zijn scepter aan de Vader zal overgeven; deze zal hij met de Vader in eeuwigheid onveranderlijk behouden (1 Kor. 15:17,18).

26.30 Verhouding van de Middelaar tot de Vader (2) 

Door dezelfde genadebeschikking waardoor de Zoon van God voor Zichzelf het Middelaarschap tegelijk met de Vader en de Heilige Geest van eeuwigheid heeft bestemd, door diezelfde heeft Hij dat in Zijn vlees op de vastgestelde tijd voor Zichzelf ook op Zich willen nemen, namelijk op analoge en tot zich terugbrengende wijze (reductive), dat is, door de Godheid, Hem met de Vader en de Heilige Geest gemeenschappelijk ook op Zich te betrekken naar het recht van de gemeenschap.

26.31 Verhouding van de Middelaar tot de Vader (3) 

Gelijk Christus derhalve naar de natuur van de Godheid die aan de drie Personen gemeenschappelijk is, naar welke Hij van één Wezen (homoousios) is met de Vader en de Heilige Geest, ook Zijn eigen Middelaar is, zo bedient Hij naar de bijzondere en Hem eigene persoonlijkheid (personalitas) en naar de genadebeschikking waarbij Hij God en mens (Theanthroopos) geworden is, bij de Vader en de Heilige Geest het Middelaarsambt, ook al wordt Zijn functie in de Heilige Schriften naar de wijze (ratione) van de orde van de heilsbedeling alleen maar met uitgedrukte woorden op de Vader betrokken; in welke Hij niet alleen het ambt van Gezant en Onderhandelaar (internuntius), maar ook van onze Borg die de schuld door Zijn dood verzoent zó heeft uitgeoefend, dat Hij op het kruis zelf over de dood en Zijn andere vernietigde vijanden openlijk heeft getriomfeerd (Kol. 2:15).

26.32 Christus’ borgtocht is enig in zijn soort 

De voorbeelden van andere tussentreders en borgen die tot illustratie van dit voorbeeld uit verschillende historiën worden bijgebracht, verschillen daarvan meer dan in de gehele soort, daar zij óf als onschuldigen de doodstraf voor andere schuldigen niet ondergaan hebben, óf terwijl ze die voor de misdaad van anderen ondergingen, niet als overwinnaars uit de voltrekking daarvan zijn voortgekomen.

26.33 Het object van de bemiddeling 

Over het subject van de bemiddeling Jezus Christus en de bewerkende en bewegende oorzaak ervan, hebben wij genoeg gehandeld; het object ervan is de beledigde God, en de mens aan belediging schuldig. Hetgeen de apostel zeer duidelijk betuigt als hij zegt, ‘er is een Middelaar Gods en der mensen, de mens Christus Jezus’ (1 Tim. 3:5).

26.34 Is Christus ook Middelaar van de engelen? 

Op deze plaats ontstaat een vraag over de goede engelen, of Christus ook hun Middelaar genoemd moet worden. Wij vallen diegenen bij, die bevestigen dat Christus wel de middel- of bemiddelende oorzaak* is van de bewaring van de goede engelen, maar ontkennen beslist dat Christus daarom hun Middelaar genoemd moet worden.

26.35 Is Christus ook Middelaar van de engelen? (2) 

Want nooit wordt Christus in de Heilige Schrift ten opzichte van de bewaring, maar altijd ten opzichte van de verzoening met de beledigde God, de Middelaar van Zijn uitverkorenen genoemd. Er is toch tussen God en de goede engelen geen onenigheid geweest, en ze zal er ook niet zijn. Daarom heeft Christus hen niet aangenomen, maar het zaad van Abraham, opdat Hij tussen God Zijn Vader naar de Goddelijke natuur, en ons Zijn broeders naar het vlees uit het zaad van Abraham aangenomen, gelijk als een Verzoener tussen twee onenige partijen intredende, ons weer in de gunst van Zijn Vader in Zichzelf verzoenen zou (Hebr. 2:16).

26.36 Is Christus ook Middelaar van de engelen? (3) 

Wanneer dus de zalige engelen in de Heilige Schriften nu eens kinderen dan weer uitverkorenen van God genoemd worden, is dat zo op te vatten, dat zij in Christus hun Hoofd en Gebieder uitverkoren door Diens zeer machtige hand, volgens de voortdurende genade van de Goddelijke uitverkiezing, in hun oorsprong en waarheid welke zij door Hem ontvangen hebben, bewaard worden, opdat zij daarin onveranderlijk blijvend, de zalige en onmiddellijke aanschouwing van God altijddurend genieten (Job 1:6; 2:1; 1 Tim. 5:21; Kol. 2:10; Hebr. 12:22; Joh. 8:44; Jud. vers 6).

26.37 De forma van het Middelaarsambt 

De ‘vorm’ van het Middelaarsambt komt duidelijk uit in de drie delen en functies ervan die Hij uit Zichzelf alleen uitoefent, namelijk in de Profetische, de Priesterlijke en de Koninklijke.

26.38 De forma van het Middelaarsambt (2) 

Om reden van die drieërlei functie, die in Hem alleen samen verbonden is waar te nemen, wordt gezegd dat Hij ons van God geworden is tot wijsheid, gerechtigheid, heiligmaking, verlossing (1 Kor. 1:30). Wijsheid is Hij ons geworden om ons, dwazen van hart, door Zijn profetische onderrichting wijs te maken ter zaligheid, gerechtigheid en heiligmaking, om naar de tweeërlei samenstelling van Zijn priesterlijk ambt, ten eerste aan de beledigde Goddelijke Majesteit door Zijn verzoenend offer voor onze zonden genoegdoening te geven, en vervolgens voor ons bij Haar tussen te treden. Verlossing, om naar Zijn koninklijke macht ons van de zonde bevrijd door de teugel van Zijn tucht bij de plicht te houden, en door Zijn hulp tegen alle geweld van de vijanden te beschermen.

26.39 Het profetisch ambt van Christus 

De profetie is de functie waardoor Christus Zijn volk in de waarheid van de leer der wet en van het Evangelie onderricht, en beide door wonderen bezegeld, van het bederf der valse leraren zuivert, zowel door Zichzelf onmiddellijk, als door andere bedienaren van Zijn Woord met de tot die zaak noodzakelijke gaven toegerust, middellijk; van welke de eerste synecdochisch onder de naam  ‘profeten’, de laatste onder die van ‘apostelen’ worden vervat (Matth. 5:25 e.v.; Joh. 17:8).

26.40 Object van de profetie 

Het volk van God, dat wij tot object van  de profetie van Christus maken, is te beschouwen óf onder het Oude, óf onder het Nieuwe Testament. Onder het eerste waren het bijna allen Joden, onder het laatste deels Joden, deels heidenen. De eerste zijn in de onderrichting van de Goddelijke wijsheid vóór de laatste gesteld, opdat de beloften aan Abraham en de andere aartsvaders gedaan in hun besneden kinderen in de eerste plaats zouden worden vervuld. Hetgeen de oorzaak is waarom ook Christus als Dienaar der besnijdenis allereerst de verloren schapen van het huis van Israël tot Zich geroepen heeft (Matth. 15:24; Rom. 15:8). Aan deze laatste is gelijk als aan die eerste na de hemelvaart van Christus het Evangelie van Hem door de apostelen verkondigd, opdat Hij niet alleen de heerlijkheid van het huis van Israël zou zijn, maar ook het Licht der heidenen, naar de godsspraak (Jes. 49:6; Luk. 2:32).

26.41 Onmiddellijke en middellijke onderwijzing 

Wij stellen tweeërlei Wijze van Profetische onderrichting, de onmiddellijke en de middellijke. Van de eerste heeft Christus meestal gebruik gemaakt, óf naar de Goddelijke natuur alleen onder het oude verbond jegens de Profeten, of naar beide jegens de apostelen. Want beide heeft die Zon der gerechtigheid, met de stralen van het Profetisch licht dat Hij in zich heeft door zijn eigen kracht verlicht. De laatste heeft Hij gebruikt, wanneer Hij zijn knechten de Profeten en apostelen bevolen heeft, dat zij aan zijn volk alle verborgenheden zijner wijsheid die ter zaligheid te weten noodzakelijk zijn, zowel door hun redenen als door hun geschriften zouden bekend maken. Door deze overweging bewogen wijst de kerk Gods alle overleveringen af, die in het heilig Handschrift niet vervat zijn. Door de eerste wijze van onderrichten kunnen zowel de verstanden der mensen zonder behulp van de laatste innerlijk verlicht worden, en hunne harten tot gehoorzaamheid des geloofs geneigd worden. Door de laatste kan geen van beide uitwerkingen daarvan zonder bijstand van de eerste voortgebracht worden.

26.42 Het Priesterambt van Christus 

Het Priesterambt van Christus is de functie waarin Hij voor God verschijnt om de wet van Hem ontvangen in onze naam te onderhouden, Zichzelf als een slachtoffer der verzoening voor onze zonden aan Hem aan te bieden, en door Zijn tussentreden bij Hem Zijn voortdurende hulp en de begiftiging met de Heilige Geest voor ons te verkrijgen en krachtig toe te passen (Hebr. 10:7,8, e.v.).

26.43 Het levitisch priesterschap 

Deze drieërlei wijze van voor God verschijnen is eertijds door de hoogste Levitische priester afgeschaduwd, die volgens Gods bevel, de in de ark des verbond weggelegde tafelen der wet bewaarde, en voor het volk zich met het offeren van slachtoffers en gebeden als een middelaar voor God stelde.

26.44 Het priesterschap van Melchizédek 

Hetzelfde priesterschap van Christus is oudtijds, ook door dat van Melchizédek, doch met een ander doel, tevoren afgebeeld, te weten, om de uitnemendheid daarvan boven het levitische uit een drievoudig voorrecht aan te duiden:

  1. Van eeuwigheid, omdat, gelijk Melchizédek voorbeeldend, zo ook Christus naar de waarheid der zaak een Priester Gods zonder vader en moeder, zonder ontstaan en sterven genoemd wordt. 
  2. Van een dubbel ambt, daar beide met de titel van Koning en Priester gekentekend worden. 
  3. Van uitnemendheid boven de levitische orde, omdat gezegd wordt dat Levi zelf in Abraham, in wiens lendenen hij was, aan Melchizédek tienden gegeven heeft (Hebr. 7:3,9).
26.45 Christus’ wetsvervulling 

De wet van God heeft Christus op twee wijzen vervuld, namelijk door een algemeen onderhouden van al de geboden van God en de vrijwillige betaling van de straffen, waaraan wij ellendige zondaren naar de bedreiging van de wet onderworpen waren. Beide vervullingen van de wet zullen in de volgende uiteenzettingen over de voldoening van Christus en onze rechtvaardigmaking uitvoeriger worden uitgelegd.

26.46 Onderscheid van Christus’ offer en de levitische 

Het offer van Christus wordt, zowel wat betreft het Woord (tou logou) dat het offer brengt, als wat betreft het vlees, of het gebrachte slachtoffer, van de levitische priesters en offers door de apostel in de brief aan de Hebreeën door de volgende kentekenen onderscheiden:

  1. Dat de offerende Persoon de enige Priester is Die naar de ordening van Melchizedek voortdurend blijft, en daarom geen andere tot deelname aan Zijn ambt, of als opvolger toelaat (Hebr. 7:3).
  2. Dat deze Priester voor Zichzelf zonder schuld is en van alle zondaren afgescheiden (Hebr. 7:26).
  3. Dat Zijn offerande éénmaal geschied, in alle delen voldoende is om ons volkomen te behouden, en daarom nooit herhaald moet worden (Hebr. 7:24,25).
  4. Dat het vlees, of het gebrachte slachtoffer, met het Woord (tooi logooi) dat het offert, persoonlijk verenigd is (Hebr. 9:12).
  5. Dat de kracht van dit Slachtoffer en de waarde bij God altijddurend is (Hebr. 7:24,25; Hebr. 10:14).
26.47 Onderscheid van Christus' offer en de levitische (2) 

Door dit vijfvoudige onderscheid van de apostel worden de overleveringen van de pausgezinden van het primaat van hun opperpriester, als van de plaatsvervanger van Jezus Christus, en van het misoffer door de ondergeschikte priesters van het Nieuwe Testament ook nu nog aan God toe te brengen, geheel en al omvergeworpen. Dit zijn geheel en al onderling onbestaanbare (asustata) en elkaar wederzijds opheffende grondstellingen: ‘dat Christus alleen onze Priester is, en dat de roomse paus intussen Zijn plaatsvervanger is. Alsook: ‘dat het bloedig offer van Christus, dat Hij door Zijn eeuwigen Geest in Zijn eigen vlees Gode eenmaal heeft toegebracht, alleen maar verzoenend is, en: ‘dat het onbloedig misoffer, dat de offerpriesters door hun menselijke geest in eens anders, namelijk, gelijk zij menen, in Christus’ vlees aan God toebrengen, evenzo verzoenend is’. Bovendien: ‘dat een schulduitdelgend offer, in eigenlijke zin zo geheten, eertijds Gode niet heeft kunnen worden toegebracht door sterfelijke en aan de zonde onderworpen mensen onder het Oude Testament, en dat het daarom door de Zoon van God alleen aan Zijn Vader, wat de onsterfelijkheid en heiligheid van het Wezen betreft evengelijk, heeft moeten worden toegebracht; maar dat nu door zulke mensen, als de priesters onder het Oude Testament waren, een waarlijk schulduitdelgend offer zowel moet als kan worden toegebracht’. En dergelijke, die hierna vollediger onderzocht zullen worden.

26.48 Het tussentreden van Christus 

Het tussentreden van Christus is de functie waarbij Hij, terwijl Hij Zich in het hemelse heiligdom voor God de Vader stelt, zowel diens barmhartigheid en de vergeving der zonden door de verdienste van Zijn verzoenend offer verkregen, als Zijn hulp en de gaven van de Heilige Geest in onze naam verlangt, door welke wij dagelijks meer en meer tot alle plichten van gehoorzaamheid en van dankbaarheid (eucharisüas) bereid gemaakt worden.

26.49 Het tussentreden van Christus (2) 

Die tussenkomst geschiedt door de Zoon van God volgens de vrijwillige genadebeschikking en de wijze die bij Zijn bemiddeling past, niet dat Hij nu na het afleggen van de staat van Zijn vernedering, Zich met gebogen knieën voor Zijn Vader in de hemelen neerwerpt, maar omdat Hij terwijl Hij Zich gelijk een Priester en Voorspraak voor Zijn aangezicht stelt, niet minder vurig naar Zijn menselijke natuur, dan krachtig naar de Goddelijke, van Hem de voortduring van de genade en de hulp die ons nodig is verlangt.

26.50 Geen tussenkomst van engelen en gestorven zaligen 

Deze tussenkomst van Christus kan evenmin medegedeeld worden aan de heilige engelen en de geesten van der zalige mensen, als het toebrengen van Zijn offer aan de roomse offerpriesters. Want evenals van de loskoping, zo is Hij ook van de tussenkomst de enige Middelaar, en derhalve doen de pausgezinden die de heilige engelen en mensen die dit leven afgelegd hebben, aan Christus als tweederangs tussentreders toevoegen, Hem geen gering onrecht aan, gelijk in het vervolg, als God het geeft, verklaard zal worden.

26.51 Het koninklijk ambt van Christus 

Het Koninklijk ambt van Christus is dat, waardoor Hij de kerk, met Zijn bloed verkregen, als het enige Hoofd daarvan, bestuurt en tegen alle vijanden, zowel inwendige als uitwendige, krachtig beschermt en haar terwijl zij in dit stof strijdt, met geschikte wapens toerust, opdat ze eindelijk deelgenote geworden van de beloofde overwinning, met Hem in de hemelen over de  neergevelde vijanden een voortdurende triomf zal vieren en God om deze verworven overwinning zonder ophouden zal verheerlijken. Want Christus alleen steekt zowel door waardigheid van rangorde als door kracht van regeren, opwekken en bewaren, als door veelheid en volkomenheid van geestelijke gaven, boven alle leden van zijn mystiek lichaam* op bijzondere en oneindige wijze uit (Rom. 8:29; Kol. 1:18; Joh. 3:34); gelijk dit in de 41e uiteenzetting over Christus het enige Hoofd van de kerk, tegen de pausgezinden uitdrukkelijk zal worden aangetoond, die valselijk verzekeren dat Christus de gehele regering van Zijn kerk op de ene Petrus als op Zijn plaatsvervanger, en vervolgens Petrus dezelfde regering op de éne roomse opperpriester, als op zijn wettige opvolger, heeft overgebracht.

26.52 Onderscheid van regering in deze en de toekomende eeuw 

Overigens, zoals de kerk van Christus tweeërlei staat heeft, de ene der genade in deze eeuw, de andere der heerlijkheid in de toekomende, zo moet de tegenwoordige regering van de kerk van de toekomstige onderscheiden worden. Want in dit leven regeert Christus zijn kerk middellijk door de kerkelijke bediening van de getrouwe herders, en beschermt ze door de burgerlijke van godvruchtige overheden; in het andere leven regeert Hij haar onmiddellijk zonder zulke uitwendige behulpsels naar de Godheid Hem met de Vader en de Heilige Geest gemeenschappelijk, opdat Hij met beide alles in alle huisgenoten van het geloof zij, die Hij gelukkig maken zal door de allernaaste en allerheugelijkste aanblik en gemeenschap van Hemzelf in de hemelen (1 Kor. 15:28; Openb. 21:22,23).

26.53 Het overgeven van de regering aan de Vader 

Vandaar dat gezegd wordt dat Christus, wanneer Hij al Zijn uitverkorenen met Zich in eenheid van volmaakt geloof verbonden, en van de vrees voor de vijanden geheel bevrijd overgegeven heeft, ook Zijn scepter van het Middelaarschap of van de heilsbedeling zal overgeven, om een zuiver Goddelijke heerschappij in dezelfde heerlijkheid en majesteit met de Vader, jegens Zijn uitverkorenen in eeuwigheid uit te oefenen, die Hij van eeuwigheid met Hem gehad heeft (1 Kor. 15:24,26; enz.).

26.54 Het overgeven van de regering aan de Vader (2) 

Het overgeven van die middelaarsscepter zal geschieden op de dag van het laatste oordeel, nadat Christus naar de persoonlijke macht om gericht te houden Hem door de Vader gegeven, aan Zijn vrienden uit onverdiende genade de beloning van het leven, doch aan Zijn vijanden uit verdiende vergelding de straf van de eeuwige dood zal hebben toegewezen.