Navigatie
Synopsis - Overzicht van de zuiverste theologie

Synopsis - Overzicht van de zuiverste theologie

De Synopsis Purioris Theologiae kan worden beschouwd als het begin van de theologische verwerking van de tijdens de Dordtse synode opgestelde leerregels.

Hoofdstuk 48

Over de kerkelijke tucht

Antonius Waleus

48.1 De kerkelijke tucht 

Stelling 1. Gelijk noch het gezin, noch de burgerstaat, noch enige menselijke gemeenschap zonder de band van wetten en tucht bestaan kan, zo kan ook de kerk van Christus haar ongereptheid niet vast behouden, indien zij niet door een vaste regering en geschikte wetten gebonden is; door welke haar orde en welgeordendheid (eutaxia) tegen de bedriegerijen en woelingen van het vlees, de wereld en de satan ongeschonden bewaard wordt.

48.2 De kerkelijke tucht (2) 

Deze regering van de Kerk wordt gewoonlijk de tucht van de Kerk genoemd; welke Christus aanduidt met de naam van de sleutelen (Matth. 16:19), en de apostel (2 Kor. 10:8) de macht noemt, welke door de Heere gegeven is, niet tot nederwerping, maar tot opbouwing.

48.3 Een bedienende macht 

Deze macht is echter geheel bedienend, aan Christus en zijn Woord in alles onderworpen. Want Christus alleen is als de Zoon over Zijn huis (Hebr. 3:6). En hij heeft de sleutel van David, Die opent, en niemand sluit, en Hij sluit en niemand opent (Openb. 3:7). Zijn dienaren echter staan als huisknechten over Zijn huis (Hebr. 3:5) en als bezorgers en uitdelers van de geheimenissen Gods, in welke dit allereerst vereist wordt, dat ieder trouw bevonden worde (1 Kor. 4:2).

48.4 Tweeërlei sleutel 

Deze sleutel echter, of de macht om te binden en te ontbinden, zoals het door Christus uitgelegd wordt (Matth. 18:18), wordt terecht door onze catechese tweeërlei gesteld, de ene van het Woord, de andere van de uitsluiting, van welke de een naar Lukas 11:52 de sleutel van de kennis pleegt genoemd te worden, maar de ander de sleutel van de tucht, in meer strikte zin zo genoemd.

48.5 De sleutel van het Woord 

De sleutel of macht van het Woord is die, waardoor de vergeving van de zonden, en de verzoening met God, door Christus, niet alleen in het algemeen aan de gelovenden en boetvaardigen aangekondigd wordt, gelijk overal in de Schriften te zien is; maar ook die, waardoor dat algemene Woord, tot vertroosting en stichting van ieders geweten in het bijzonder toegepast wordt, naar dat de vruchten van geloof en bekering, of de tekenen van onboetvaardigheid en ongelovigheid zich bij hen voordoen; gelijk in het voorbeeld van Nathan bij David (2 Sam. 12:13), en daartegenover, van Petrus bij Simon de tovenaar te zien is (Hand. 8:21).

48.6 Plicht van de gehele kerk 

Het gebruik van deze aankondiging is in zeker opzicht gemeenschappelijk in handen van de gehele kerk; omdat de afzonderlijke leden van de kerk naar het voorschrift van de liefde, naar de maat van de gave van Christus ontvangen, en naar gelang van de roeping, elkander wederkerig privaat vertroosten, opwekken en vermanen kunnen en moeten uit het Woord van God, en dat naar het bevel van Christus (Matth. 18:15) Als uw broeder tegen u gezondigd heeft, gaat heen en vermaant hem tussen u en hem alleen, enz. Alsook van de apostel (Hebr. 3:13), Vermaant de een de ander alle dagen, zolang het heden genaamd wordt, opdat niet iemand van u verhard worde door de verleiding van de zonde.

48.7 Bijzonder van de predikers 

In het bijzonder echter heeft Christus de herders van de kerk en de publieke bedienaren van het Woord opgedragen om deze macht publiek, en uit publieke autoriteit ook privaat uit te oefenen, vandaar dat Christus ook aan de apostel Petrus afzonderlijk beloofd heeft, ‘Ik zal u geven de sleutelen van het Koninkrijk der hemelen, en al wat gij binden zult op de aarde, zal in de hemelen gebonden zijn, en al wat gij ontbinden zult op de aarde, zal in de hemelen ontbonden zijn’ (Matth. 16:19); en aan al de discipelen tezamen, ‘Die gij de zonden vergeven hebt, die zijn ze vergeven, die gij ze gehouden hebt, zijn ze gehouden’ (Joh. 20:22). En deswege wordt ook van de verkondigers van het Woord gezegd dat zij in de Naam van Christus hun gezantschap vervullen (2 Kor. 5:20).

48.8 De andere sleutel 

De andere sleutel, welke die van de tucht genoemd wordt, is in de Kerk van Christus meer in geschil, en diensvolgens moeten wij de natuur, de wijze en het gebruik ervan een weinig nauwkeuriger uit de Heilige Schrift tegen alle misbruik handhaven.

48.9 Definitie 

Wij stellen dus, dat die eigenlijk bestaat in die geestelijke macht, waardoor diegenen die broeders genoemd worden, door de herders van het Woord, volgens besluit van de kerkelijke senaat, en instemming van de gehele kerk, wegens onzuiverheid van leer of leven, na veronachtzaming en verachting van de private en publieke vermaningen van de kerk, van de tekenen van de Goddelijke genade worden geweerd, en als zij in dezelfde hardnekkigheid volharden, eindelijk voor de gehele kerk in de Naam van God door publiek oordeel op de aarde, en daaruit volgende (consequenter) in de hemelen, van de gemeenschap van de kerk verklaard worden uitgesloten te zijn; zolang totdat zij door waar en ernstig berouw met God en de kerk verzoend worden.

48.10 Definitie (2) 

Voordat wij echter de afzonderlijke leden van deze definitie nauwkeuriger onderzoeken, moeten wij uit de Heilige Schrift tegen sommigen die zich voor leden van de gereformeerde kerk houden, aantonen, dat deze macht aan de kerk gegeven is; en vervolgens moet de wijze en de natuur ervan volgens de definitie door ons voorgesteld, uitgelegd worden.

48.11 Schriftbewijs voor de tucht 

Dat deze macht aan de kerk gegeven is bewijzen zeer vele documenten en voorbeelden zowel van het Oude als het Nieuwe Testament overtuigend.

48.12 Schriftbewijs voor de tucht (2) 

In het Oude Testament heeft God bevolen, dat de onreinen volgens de wet niet alleen eigener beweging van de gemeenschap van de heilige dingen zich zouden onthouden (Lev. 5 en 6 en volgende hoofdstukken). Alsook van het eten van het paaslam (Num. 9). Maar ook dat de priesters en Levieten de zorg voor deze zaak boven de anderen zouden hebben, namelijk dat zij volgens het Woord Gods tussen rein en onrein, heilig en onheilig zouden onderscheiden en oordelen, gelijk te zien is aangaande alle onreinheid (Lev. 10:9; Ez. 44:23), en van de onreinen aan melaatsheid (Lev. 13), dat zij degenen die zij onrein oordeelden van de gemeenschap van de tempel en de heilige dingen zolang zouden weren, totdat zij voor bijzondere offers weer gereinigd waren; gelijk, behalve het bijzonder voorbeeld van de koning Uzzia (2 Kron. 26), in het algemeen aangewezen wordt in 2 Kronieken 23:18. Jojada heeft de ambten verdeeld in het huis des Heeren onder de priesters en de Levieten, en heeft deurwachters gesteld in de poorten van het huis Gods, opdat niet zou ingaan die onrein was door enige zaak. 

48.13 De morele onreinheid 

Daar dit van de ceremoniële onreinheid duidelijk is, zal het zoveel te meer van de morele onreinheid gesteld moeten worden, aangezien die ceremoniële onreinheid de morele onreinheid aangeduid heeft, gelijk de profeet Haggaï in hoofdstuk 2:12 uiteenzet: en God wanneer Hij met de onbesnedenen van vlees ook de onbesnedenen van hart, bij de uitsluiting van het heiligdom verbindt, [en] Ezech. 44:9: Geen vreemdeling onbesneden van vlees, of onbesneden van hart zal in Mijn Heiligdom komen.

Hoewel wij erkennen dat dit hier in geheimspraak (mystice) van het heiligdom van het Nieuwe Testament verstaan moet worden, betekent het toch tevens duidelijk wat er bij dat uitwendig heiligdom van het Oude Testament gedaan heeft moeten worden.

48.14 Bij onreinheid uitsluiting van de heiligheden 

Maar behalve deze argumenten, die uit de analogie van de ceremoniële onreinheid genomen worden, zijn er ook zekere bewijsstukken die van de morele onreinheid uit het Oude Testament worden afgeleid. Gelijk in Leviticus 6:2 de wet gegeven is voor verschillende soorten van bedrog en diefstal; en de wijze erbij gevoegd, waarop zulke mensen weer met de kerk verzoend kunnen worden, en die zonde uitgedelgd, namelijk het teruggeven van de ontvreemde zaak met een vijfde daaraan toegevoegd, en het offeren van een tedere ram door de priester. Waaruit noodzakelijk volgt dat zulk een mens, vóór zijn verzoening met de bedrogen persoon door teruggave van de afgenomen zaak, en met God door een bijzonder offer, geen toegang gehad heeft tot de gemeenschappelijke offers en de sacramenten van de Israëlitische kerk, Want overal waar een bijzondere verzoening is, daar is onreinheid; waar onreinheid is, daar is uitsluiting van de gemene heiligheden (Num. 19:20).

48.15 Het verbod van vreemdelingen en misdadigers 

Ditzelfde bewijst ook onweerlegbaar de bestraffing van de priesters van het Oude Testament, die staat in Ezechiël 44:6: ‘Het zij u genoeg, wijkt van al uwe ongerechtigheden, o huis Israels, die vreemdelingen ingebracht hebt, die de voorhuid des harten hebben, en de voorhuid van het vlees, om te zijn in Mijn Heiligdom, om Mijn huis te ontwijden’. Gelijk Philo de Jood in het boek over de offeraars (De sacrificantibus) getuigt, dat dit gebruik onder de Joden ook in zijn tijd voortgeduurd heeft, dat doodslagers niet in de tempel werden toegelaten. En Flavius Josephus (De bello Judaico, boek 4, hoofdstuk 13) vaart zeer heftig tegen de zeloten uit, dat zij in de tempel verkeerden met handen warm van de moord van volksgenoten, en [in] Antiquitates Judaicae (boek 19, hoofdstuk 7) getuigt hij dat er een zeker Farizeeër geweest is, Simon genaamd, die de koning Agrippa beschuldigde als een goddeloze en die van de toegang tot de tempel geweerd moest worden. Vandaar ook dat wij in de Evangeliegeschiedenis Joh. 9:22 en elders lezen, dat zij degenen die zij voor goddelozen hielden, uit de synagoge geworpen (aposunagoogos) hebben; en Christus voegt onder de andere rampen die Hij Zijn apostelen voorzegt, er ook deze bij, dat zij om Zijns Naams wil uit de synagogen geworpen moesten worden (Joh. 16:2).

48.16 Bewijs uit het Nieuwe Testament 

Uit het Nieuwe Testament zijn ook zeer vele plaatsen van de Schrift duidelijk voor dit gevoelen, welke onder geen beding tot het ambt van de overheid gebracht kunnen worden. De plaats Matthéüs 16:19: Ik zal u geven de sleutelen van het Koninkrijk der Hemelen, en al wat gij binden zult op de aarde zal in de hemelen gebonden zijn; alsook Johannes 20:23: Al wie gij de zonden vergeven zult hebben, zullen ze vergeven zijn, en die gij ze gehouden zult hebben zullen ze gehouden zijn, kunnen van de plicht van de overheid niet verstaan worden, en zijn daarvan nooit verstaan, maar van het ambt van de apostelen alleen en van de herders van de kerk; gelijk ook niet de plaats Matthéüs 18: Zeg het aan de kerk, en als hij de kerk geen gehoor gegeven zal hebben, zij hij u als de heiden en de tollenaar, en 1 Korinthe 5:3-5 waar de apostel beveelt dat de bloedschender door de kerk de satan overgegeven worde, en de wetten voorschrijft volgens welke deze tucht vervolgens uitgeoefend moet worden; behalve de verschillende voorbeelden die in de praktijk, en de brieven van de apostelen, overal voorkomen, van welke in het volgende melding zal worden gemaakt.

48.17 Conclusie 

Uit dit alles is duidelijk, dat diegenen zeer ernstig dwalen, die durven ontkennen dat deze macht aan de kerk gegeven is, welke door de algemene standvastige praktijk van het Oude en het Nieuwe Testament, en van de gehele christelijke kerk gesteund wordt.

48.18 Niet buitengewoon en tijdelijk 

Ook diegenen dwalen ernstig, die toegeven dat deze macht weliswaar door Christus aan de kerk gegeven is, maar buiten de gewone orde en slechts voor een tijd, zolang de kerk onder het kruis geweest is, en de christelijke overheden ontbeerd heeft. Omdat de argumenten tevoren uit het Oude Testament aangehaald, handelen over de kerk onder gelovige overheden ingesteld, en Christus in het Nieuwe Testament deze macht aan de kerk absoluut en bij voortduur gegeven heeft zonder vermelding of vermoeden van zulk een uitzondering ergens bijgevoegd; vandaar dat ook de oude kerk die macht jegens alle geschil uitgeoefend heeft, niet alleen onder het kruis en voordat er christelijke keizers waren, maar ook onder hen, toen zij reeds tot het geloof bekeerd waren, en onder hun burgerlijke regering, die van deze kerkelijke en geestelijke regering altijd onderscheiden en afgescheiden geweest is.

48.19 De overheid en de tucht 

Hoewel wij deze geestelijke macht van het toezien van de christelijke overheid, als wachter van beide tafelen niet uitzonderen, ontkennen wij toch dat zij, of haar praktijk van de hoogste autoriteit van de overheid afhangt, gelijk sommige nieuweren, daar ze van Christus alleen afhangt, en door Hem onmiddellijk aan de kerk is verleend, gelijk de tevoren bijgebrachte plaatsen bewijzen. En daarom kan deze macht ook niet door appèl, of beroep in eigenlijke zin, tot de rechtbank van de overheid of de vorsten overgebracht worden, aangezien de uitoefening ervan niet in hun handen ligt. Intussen ontkennen wij niet, dat het waar is wat Beza tegen Erastus toegeeft. Aangezien er ook door een goed samengestelde kerkenraad aan aangebrachte beklaagden onrecht gedaan kan worden, kan de christelijke overheid, in meer beperkte landstreken, zonder enige schending van de kerkelijke orde, als wachter en wreker van beide tafelen en van de kerkelijke goede orde (eutaxia), voorzien voor de klagenden.

48.20 De overheid en de tucht (2) 

Nadat dus deze eerste vraag buiten geschil gesteld is, blijft nu over, dat wij vervolgens uiteenzetten, dóór wie, jégens wie en op welke wijze deze tucht geoefend moet worden.

48.21 Door wie te oefenen 

Wij stellen dus dat deze macht berust bij de gehele kerk, doch daar God een God van orde is en niet van verwarring, en er in de kerk de orde van onderwijzenden en lerenden is, alsook van die voorstanders zijn en die ondergeschikt zijn, is het noodzakelijk, opdat alles in deze zo moeilijke zaak tot stichting bestuurd worde, dat aan de afzonderlijke rangen hun onderscheiden taak wordt toegewezen.

48.22 Door de bedienaren van Woord en sacramenten 

Wij beweren dat de uitoefening van deze macht bij de bedienaren van het Woord staat, en dat niet alleen omdat deze publieke bediening van deze tucht een aanhangsel is van de prediking van het Woord, en de bediening van de sacramenten; maar ook omdat alle voorbeelden die door ons zowel uit het Oude als uit het Nieuwe Testament reeds hiervoor zijn bijgebracht, de publieke uitoefening van deze macht, tot de priesters, apostelen, evangelisten, en de engelen of herders van de kerken brengen.

48.23 Niet door één alleen 

Wij geven daarom echter niet toe, dat deze macht door enig opziener (Episcopus) alleen, hetzij rooms, hetzij Eugubyns, uit eigen beweging of plenaire autoriteit, gelijk men zegt, opgeëist kan worden, maar beweren dat de raad van de regeerders en ouderlingen van de kerk, en daarbij van de gehele kerk hetzij openlijk of tenminste de stilzwijgende instemming aangewend moet worden, naar het voorschrift van Christus en de praktijk van de meer zuivere kerk.

48.24 Niet door één alleen (2) 

Want de stem van de kerk, waarvan Christus in Matth. 18 gebruik maakt, kan niet voor de een of andere opziener (Episcopus) genomen worden, en de apostel Paulus betrekt dit in 1 Kor. 5:4 op de plechtige vergadering van de Korinthiers, en aangezien hij in hetzelfde hoofdstuk een doel van de excommunicatie stelt dat aan de gehele kerk gemeen is, is het passend dat deze gehele zaak ook met gemene instemming uitgericht worde, waardoor het doel ervan des te beter verkregen kan worden, gelijk in het Oude Testament niet alleen de autoriteit van de kerkelijke samenkomst voorafgegaan is, maar ook de instemming van het volk, uit welks midden zulk een mens gezegd werd uitgeroeid of afgesneden te worden, daarbij gekomen is.

48.25 Object 

Het voorwerp jegens hetwelk deze tucht geoefend wordt, zijn diegenen, die broeders genoemd worden, gelijk de apostel bepaalt (1 Kor. 5:11). Want degenen die buiten de kerk zijn, zal God oordelen. De oorzaak echter is of een slecht leven, gelijk uit Matth. 18:15; 1 Kor. 5:11; 2 Thess. 3:11 te zien is, of verkeerde leer, gelijk uit Rom. 16:17; 1 Tim. 1:20; Tit. 3:20 en 2 Joh.:10 duidelijk is, en de reden van die zaak is duidelijk, omdat niet alleen het leven, maar ook de slechte leer de mens van Christus scheidt (Gal. 1:8) en beide als een zuurdeeg de gehele massa kan aansteken, getuige Christus (Matth. 15:6,12) en Paulus (1 Kor.5:6).

48.26 Niet dadelijk uitsluiten 

Doch daarom moet niet dadelijk, waar iemand die een broeder genoemd wordt in ergernissen van die aard valt, van het lichaam van de kerk of de tekenen van de genade uitgesloten worden, gelijk bij sommige anabaptisten in gebruik is, maar eerst nadat de private en publieke vermaningen van de kerk veracht en verworpen zijn, gelijk de woorden van Christus duidelijk betekenen, Als hij de kerk niet gehoord zal hebben, zij hij u als de heiden en de tollenaar; en van de apostel ‘Vermijd een ketters mens na de eerste en tweede vermaning’ (Tit. 3:10).

48.27 Als er een menigte zondaren zijn 

Hier wordt de vraag opgeworpen, of het geoorloofd is, als er een grote menigte van hen die zondigen in de leer of het leven is, de uitsluiting van de sacramenten of de excommunicatie van deze te gebruiken. De oorzaak van de twijfel is, omdat daar deze macht gegeven is tot opbouwing niet tot nederwerping, eerder de nederwerping dan de opbouw van de kerk van zulk een afscheiding te verwachten is. En deswege heeft Augustinus niet geduld, dat tegen de dronkaards in Afrika dit geestelijke zwaard, wegens de menigte van de zondaren, getrokken werd.

48.28 Plicht zich af te scheiden 

Wij antwoorden echter met een onderscheiding, als er een groot deel van de kerk tot een fundamentele dwaling of ketterij verleid is, en nadat alle geneesmiddelen beproefd zijn niet tot de weg teruggeroepen kan worden, dat dit middel voor de vrome herders die het meer gezonde deel voorstaan, overig is, dat zij met de recht gevoelenden, van de gemeenschap van de heterodoxen afscheiden; en al is het dat door een openlijk vonnis wegens de macht van degenen die verleid zijn, deze tucht tegen hen niet kan worden gebruikt, dat zij dan tenminste door een openlijke daad van hen afwijken en de ketterij veroordelen. Gelijk Christus vermaant ‘Wacht u voor de valse profeten’ (Matth. 7:15), en ‘de schapen van Christus kennen de stem van de vreemde niet en daarom vluchten zij van hem weg’ (Joh. 10:5). Alsook ‘Ik vermaan u broeders, dat gij acht hebt op degenen die tweedracht of ergernissen aanrichten tegen de leer welke gij geleerd hebt, en wijkt af van hen’ (Rom. 16:17). Gelijk de orthodoxen in de oude kerk zich van de arianen afgescheiden hebben, en onze voorouders en vader in de vorige eeuwen van de bijgelovigheid en de synagoge van de antichrist.

48.29 Bij slecht leven dient onderscheiden 

Maar als een verkeerd leven een groot deel van de kudde aangetast heeft, gelijk de profeten over de Israëlitische kerk overal klagen, is hier weer een onderscheiding nodig. Omdat óf deze menigte haar slechte leven door leren verdedigt, óf niet door leren verdedigt, maar dat alleen volgt met kwaad doen. Als zij het slechte leven met leren verdedigt, gelijk oudtijds de Nicolaïeten en die Jesabel , die door profeteren de dienstknechten van Christus verleidde tot hoererij, dan is op dezelfde wijze aangaande hen vast te stellen, waarop wij reeds hiervoor geleerd hebben dat met de ketters gehandeld moet worden, dat is, óf door een publiek oordeel van excommunicatie, óf als dat wegens hun menigte en macht niet gedaan kan worden, moet men van hen afwijken; gelijk Christus aangaande de Nicolaïeten en die Jesabel beveelt aan de engel van de kerk van Thyatira en Efeze (Openb. 2:6 en 20) en dat uit kracht van de verklaring van Christus: ‘Wie een van deze minste geboden ontbonden en de mensen alzo geleerd zal hebben,die zal de minste genaamd worden in het Koninkrijk der hemelen’ (Matth. 5:19).

48.30 Bij slecht leven dient onderscheiden (2) 

Maar als een slecht leven alleen, niet uit slechte leer, maar tegen de gezonde leer, een groot deel van de kudde binnengedrongen is, moet naar het oordeel van Augustinus (Contra Epistolam Parmeniani, boek 3) en elders tegen de donatisten, noch van afwijken van hen, noch van excommunicatie, maar van gebeden, zuchten, aansporingen, berispingen, bedreigingen, goede voorbeelden, en dergelijke geneesmiddelen alleen gebruik gemaakt worden, gelijk wij zien dat de profeten en de vrome priesters deze wapenen alleen in de Israëlitische kerk gebruikt hebben. Hetgeen hij ook bewijst uit 2 Korinthe 10, omdat deze macht niet tot verstoring, maar tot opbouwing is gegeven en uit de gelijkenis van het onkruid, dat Christus niet wil uitgeroeid maar verdragen hebben, wanneer er vrees is dat het koren met hetzelfde werk uitgetrokken en verdorven wordt (Matth. 13:29).

48.31 Bij slecht leven dient onderscheiden (3) 

Wij oordelen dat deze redenen van Augustinus krachtig zijn met betrekking tot private vromen die in zulk een vergadering leven, die zich daarom van zulk een vergadering niet moeten afscheiden, alsook met betrekking tot afzonderlijke herders, die niet kunnen steunen op de instemming en steun van meerderen bij het dulden van de ongodvruchtigen; gelijk met het voorbeeld van de vrome priesters in een menigte van slechte, en de voorbeelden van de profeten, die onder dezelfden arbeiden, terecht wordt aangetoond. Maar wanneer de meeste regeerders van de kerk ten goede samenstemmen, ben ik van mening dat aan zulk soort mensen die duidelijk en hardnekkig verdorven zijn, hoe groot de menigte ook is, door die herders de sacramenten van de Goddelijke genade niet kunnen, noch moeten medegedeeld worden, maar dat ze hun met unanieme instemming geweigerd moeten worden, en Gode de uitkomst aanbevolen moet worden, omdat vrome herders de tekenen van de genade niet aan diegenen kunnen mededelen, aan wie Christus ze duidelijk weigert, en verbiedt ze mede te delen; en zulk een publieke weigering, bij een publiek bederf van de zeden, is een middel en instrument geweest, waardoor de kerk tot een betere stand is teruggebracht, en een meerdere ongereptheid van de zeden teruggeroepen.

48.32 Geen tucht over niet-medeplichtigen 

Intussen wordt echter ongerijmd door de pausgezinden wegens de misdrijven van de regeerders, ook aan de onschuldige onderdanen het gebruik van de heilige dingen ontzegd, of aan de gezinnen wegens de zonden van de huisvader; daar de zoon hier niet draagt de ongerechtigheid van de vader, en de onderdaan niet van de vorst, als hij diens voorbeeld door zijn leven niet volgt en goedkeurt.

48.33 Geen tucht over niet-medeplichtigen (2) 

Nadat het object van deze tucht zo uitgelegd is, schrijden wij voort tot de vorm en wijze ervan.

48.34 Forma 

De vorm of liever de trap van de excommunicatie wordt tweeërlei gesteld: de eerste bestaat in het afhouden van de Dis des Heeren, de tweede in de uitsluiting van de uitwendige gemeenschap van de gehele kerk, en het uitwerpen buiten de kerk. Van deze wordt de eerste trap door sommigen de kleine, de tweede echter de grote ban genoemd.

48.35 Afhouding van het Heilig Avondmaal 

De afhouding van het Heilig Avondmaal geschiedt wettig op twee wijzen, óf wanneer iemand die een broeder genaamd is enige zware ergernis van leven of leer begaan heeft, waarover vermaand, hij weliswaar met woorden berouw betuigt, maar nog geen geschikte vruchten van berouw betoont, zodat de ergernis van de kerk weggenomen kan worden, óf wanneer hij zelfs niet met woorden berouw belooft, maar toch alle hoop op berouw door zijn hardnekkigheid nog niet afsnijdt, zodat intussen de kerk door deze eerste trap van de geestelijke tucht, die mens door vermaningen en christelijke verdraagzaamheid tot waar berouw nodigt en brengt.

48.36 Waarop gegrond 

Het fundament van deze eerste trap van de tucht wordt genomen, deels uit het doel zelf dat reeds door ons is uitgelegd, deels uit de afhouding van diegenen, die in de kerk van het Oude Testament wegens wettelijke onreinheid voor een tijd van het gebruiken van de offers en van het paaslam gedwongen werden zich te onthouden om zich intussen te reinigen, gelijk uit Numeri 9 en 19 en 2 Kronieken 30 te zien is; deels ten slotte uit het gebod van de apostel, ‘dat de mens eerst zichzelf beproeve, en ete alzo van dit brood en drinke van deze beker’ (1 Kor. 11:28). Het is noodzakelijk dat deze beproeving ofschoon ze door een ieder privaat moet geschieden, toch bij publieke misdrijven ook publiek door de voorstanders van de kerk geschiedt; aan welke hier en daar in de Schrift wordt opgedragen, dat zij op de gehele kudde letten, het reine van het onreine afzonderen, degenen die binnen zijn oordelen, en de ergernissen zoveel als geschieden kan van de kerk wegnemen.

48.37 Gewoonte van de oude kerk 

Ook de gewoonte van de oude kerk van de tijden van de apostelen afgeleid stemt duidelijk met dit gebruik overeen, hoewel wij erkennen dat er zekere strengheid in sommige canons van de oude synoden op te merken is, in het bepalen van de tijden van afhouding, die de maat van de zachtmoedigheid van Christus en Zijn apostelen een weinig te buiten gaat.

48.38 De grote ban - drie trappen 

De grote ban omvat drie trappen, van welke de eerste de eenvoudige uitbanning, de tweede vervloeking (anathema), naar Galaten 1:8, de derde anathema maranatha, naar 1 Korinthe 16:22, genoemd wordt. Het gebruik van het laatste is er slechts tegen diegenen die tegen de Heilige Geest gezondigd hebben, en voor wie er daarom geen hoop op vergeving over is, maar dit ene blijft: dat de Heere komt en Zijn zaak tegen hen opneemt. En deswege pleegt de kerk van de latere tijd, die deze zonde nauwelijks zeker kan onderscheiden, die trap niet te gebruiken. De tweede tussenliggende trap tegen verkeerde leerstellingen, en tegen hen die deze hardnekkig verdedigen, pleegt alleen maar in het algemeen gebruikt te worden. Het gebruik van de eerste echter, is dus eigenlijk overig tegen afzonderlijke personen, naar die wijze en orde, die door ons in Stelling 9 is bepaald.

48.39 De grote ban - drie trappen (2) 

Deze uitbanning wordt door de woorden van Christus verklaard, Als hij de kerk niet gehoord zal hebben, zij hij u als de heiden en de tollenaar (Matth. 18:17). Alsook van de apostel Och dat zij afgesneden werden die u beroeren (Gal. 5:12). Onder het Oude Testament echter werd ze uitroeiing uit het midden van het volk, en uitwerping uit de synagogen genoemd.

48.40 De satan overgeven 

Dat hetzelfde aangeduid wordt door die wijze van spreken die de apostel gebruikt in 1 Korinthe 5:5 en 1 Timothéüs 1:20, namelijk de satan overgegeven tot verderf des vleses, hebben velen van de ouden terecht geoordeeld; omdat buiten de kerk de satan regeert. Hoewel het niet onwaarschijnlijk is wat door Augustinus en Chrysostomus opgemerkt wordt, dat zulke mensen deswege gezegd worden de satan overgegeven te zijn, omdat met het uitwerpen uit de kerk en haar gemeenschap, zekere macht en kwelling van de satan verbonden geweest is, totdat zij zich bekeerden.

48.41 Erastus weerlegd 

Het is echter ongerijmd en vreemd aan het doel van de apostel, wat Erastus hier verzonnen heeft, namelijk dat zij aan satan overgegeven heten, om door hem aan de dood overgegeven te worden; daar de apostel een geheel ander doel van dit overgeven voorstelt, namelijk opdat door het verderven van het vlees, de geest behouden worde in de dag des Heeren (1 Kor. 5), en opdat zij leren niet te lasteren (1 Tim. 1). Zelf legt hij dit daarna uit door andere en gelijkwaardige wijzen van spreken, namelijk: ‘Zuivert de oude zuurdesem uit’, alsook: ‘Doet de boze uit het midden van u weg’, evenzo: ‘Vermengt u niet met hen, en neemt geen spijs met hen’, hetgeen van doden niet dan ongepast gezegd kan worden. Om ervan te zwijgen, dat het aan alle welwillendheid en zachtmoedigheid van de Apostolische kerk vreemd is te stellen, dat zij de gierigaards, dronkaards, afgodendienaars, en dergelijken door de satan van het leven beroofd heeft.

48.42 Erastus weerlegd (2) 

Om echter deze manier van uitbanning volledig te verstaan, moeten we een weinig nauwkeuriger uitleggen, tot hoever zich deze uitwerping uit de kerk uitstrekt, en welke die gemeenschap is waarvan zulke mensen beroofd worden.

48.43 Onrechtvaardige uitbanning niet van kracht 

Uit de woorden van Christus wordt duidelijk afgenomen dat een geëxcommuniceerd mens, op de aarde zo gebonden of ontbonden wordt, dat hij ook gebonden of ontbonden wordt in de hemelen, dat is, dat het vonnis van de kerk op de aarde wettig en rechtvaardig geveld, ook in de hemelen bij God van kracht is (Matthéüs 16 en 18). Want een onrechtvaardige uitbanning, zoals Christus, de apostelen en vele vromen, van de dienaren van de antichrist ondervonden hebben, is niet meer te vrezen dan de onverdiende vervloeking, waarvan de Wijze betuigt in Spreuken 26:2: ‘Gelijk het vogeltje is tot wegzwerven en de zwaluw tot wegvliegen, zo zal de onverdiende vervloeking niet overkomen’.

48.44 Onrechtvaardige uitbanning niet van kracht (2) 

Gelijk echter de gemeenschap van de leden van de kerk tweeërlei is, de ene uitwendig en van orde, de andere inwendig en geestelijk, zo heeft ook een ware en rechtvaardige uitbanning op beide berovingen van deze gemeenschap op zekere wijze en zekere voorwaarde betrekking.

48.45 Onrechtvaardige uitbanning niet van kracht (3) 

De uitwendige gemeenschap onder de leden van de kerk stelt de Schrift tweeërlei, de ene zuiver kerkelijk, de andere van de christelijke omgang in het burgerlijk leven.

48.46 Uitsluiting van de kerkelijke gemeenschap 

Van de kerkelijke gemeenschap wordt de geëxcommuniceerde persoon uitgesloten; omdat hij door de excommunicatie beroofd wordt van alle tekenen van de Goddelijke genade, welke God gewild heeft dat Zijn kerk eigen zijn, en door welke Hij aan de kerk Zijn bijzondere gunst betoont; als daar zijn:

  1. Alle kerkelijke ambten, van welker gebruik de geëxcommuniceerde noodzakelijkerwijs vervalt;

  2. Het deelnemen aan de sacramenten;

  3. De gemeenschap van het woord en de gebeden, voor zover ze bevat de tafelen van het wederzijds verbond tussen God en de kerk aangegaan, of de Evangelische beloften en vertroostingen aan die geloven en zich bekeren gedaan; vandaar dat hij ook in het Oude Verbond van het gehele gebruik en de gemeenschap van de tabernakel en de tempel uitgesloten is geweest.

48.47 Uitsluiting van de kerkelijke gemeenschap (2) 

Hoewel dan in de eerste kerk hiervan de geëxcommuniceerden ook plachten uitgesloten te worden, oordelen wij toch dat dit onder het Nieuwe Testament niet noodzakelijk is, omdat onze kerken niets sacramenteels in zich bevatten, zoals de tabernakel en de tempel van het Oude Testament bevat heeft. Ook [hebben zij] geen bijzondere beloften van genade boven andere plaatsen, gelijk de pausgezinden bijgelovig aannemen, tegen de verzekering van Christus (Joh. 4:21,23). Vervolgens omdat de geëxcommuniceerden van het horen van het Woord hetzij publiek, hetzij privaat, niet uitgesloten moeten worden, voorzover daarin vermaningen en opwekkingen tot geloof en bekering vervat zijn; en voor zover daarin ook voor hun bekering door de kerk gebeden wordt. Gelijk wij zien dat zelfs ongelovigen tot dat doel bij de samenkomsten van de christenen toegelaten zijn (1 Kor. 14:23), en dat Christus Zelf tot dat doel onder de zondaren en tollenaren verkeerd heeft, en de apostel uitdrukkelijk vermaant: ‘Dat wij zulk een mens niet voor een vijand houden, maar dat wij hem vermanen als een broeder’ (2 Thess. 3: 15).

48.48 De burgerlijke omgang 

De gemeenschap van de christelijke omgang in het burgerleven wordt naar het bevel van de apostel ook afgebroken door het gebruik van de excommunicatie, opdat namelijk zulk een mens beschaamd worde, en tot betere gedachten teruggebracht worde. De woorden van de apostel zijn duidelijk: ‘Nu heb ik u echter geschreven dat gij u niet vermengt met hen, en met zulk één zelfs niet eet’ (1 Kor. 5:11). En: ‘Als iemand tot u komt en deze leer niet brengt, ontvang hem niet in huis en groet hem niet’ (2 Joh.:10).

48.49 Natuurlijke en morele plichten blijven 

Toch is het onder dit voorwendsel aan de echtgenoten niet geoorloofd zich te scheiden, of de huwelijksplichten hen te weigeren, gelijk de anabaptisten zonder enig voorbeeld van de Schrift plegen te doen. Ook worden de kinderen daarom niet ontheven van de gehoorzaamheid aan de ouders verschuldigd, en ook de andere natuurlijke of morele banden worden door de excommunicatie niet gebroken. Want deze regel is vast, dat de ceremoniële en gestelde dingen (positiva) altijd wijken voor de morele en natuurlijke: want God wil barmhartigheid en niet offerande. Maar de apostel Paulus en Johannes handelen op de tevoren aangehaalde plaatsen over die gemeenzaamheid van omgang, waardoor de christenen uit kracht van de christelijke broederliefde (philadelphia) en broederschap zulke plichten jegens elkander plegen te verrichten; van de schuldigheid van deze plichten vervallen de geëxcommuniceerden, doch niet van het gemene recht van de natuur, dat altijd ongeschonden blijft.

48.50 Excommunicatie van vorsten 

Dezelfde reden bewijst ook onweerlegbaar (om over andere misbruiken hier niet te spreken) dat de pausen onrechtvaardig koningen en vorsten van hun rijken en gebied beroven, of de onderdanen ontheffen van de eed van trouw, die ze hun wettig gedaan hebben; omdat dit natuurlijke en morele banden zijn, die uit kracht van het derde en vijfde gebod de gewetens van de mensen verplichten, gelijk de apostel dit ook uitlegt en diensvolgens kunnen ze door excommunicatie niet opgeheven of verbroken worden (Rom. 13 en 1 Petr. 3).

48.51 Excommunicatie van vorsten (2) 

Ook bestaat er van zulk soort handelingen geen enkel voorbeeld in de oude Joodse kerk, of in de eerste christelijke, maar zeer vele van het tegenovergestelde, in Filippus de Arabier, Julianus, Theodosius, Maximus de tiran, en anderen die door de kerk geëxcommuniceerd, niet uit kracht van de excommunicatie van hun rijken vervallen zijn. En het is toch ook niet billijk, dat de gesteldheid van christelijke koningen bij het bezit van de rijken slechter is, dan van ongelovige koningen, die niet geëxcommuniceerd kunnen worden, of van die van de andere christenen, die door de kerkelijke excommunicatie niet van hun ambten of private en erfelijke goederen vervallen. Want de excommunicatie, gelijk Dominicus a Soto terecht heeft opgemerkt, is niet de beroving van enig eigen goed, dat de overtreder van de wet tevoren bezeten had, maar is de beroving van de gemeenschappelijke goederen, die hij van de kerk had zullen ontvangen, als van de geestelijke gemeenschap, en van het ontvangen van de sacramenten.

48.52 De inwendige gemeenschap 

Tot zover de uitwendige gemeenschap en in hoever de geëxcommuniceerde daarvan beroofd wordt; nu volgt dat wij er ook nog iets bij voegen over de inwendige.

48.53 De inwendige gemeenschap (2) 

Wij stellen dan, dat hij, die van de uitwendige gemeenschap van de kerk gescheiden wordt, van de inwendige gemeenschap welke de kerk met Christus heeft, ook op een bepaalde manier vreemd geacht wordt, en, zoals de apostel spreekt, aan de satan overgegeven: omdat buiten de kerk de satan het rijk bezit, en God niet dan als vertoornd en een rechtvaardig wreker van de zonden genomen kan worden.

48.54 De inwendige gemeenschap (3) 

Deze beroving van de inwendige gemeenschap met Christus is echter tweeërlei, de ene met betrekking tot de tegenwoordige genade, de andere met betrekking tot de toekomstige.

48.55 Voor het tegenwoordige 

Met betrekking tot de tegenwoordige is ze die waardoor de persoon die tegen de vermaningen van de kerk hardnekkig is, naardat hem de uitwendige tekenen van de gunst Gods en de panden van de genade geweigerd worden, zo ook de inwendige getuigenissen van de Goddelijke gunst door God Zelf weggenomen worden, en diensvolgens kan hij niet anders aannemen dan een God die op hem vertoornd en van hem vervreemd is, zolang hij in die staat volhardt.

48.56 Niet geheel verworpen 

Daarom volgt echter niet, wat enigen willen, dat zulk een mens zolang van God geheel verworpen is, of van alle habituele genade noodzakelijkerwijs ontbloot, omdat het doel van de kerk die zo oordeelt, welk oordeel ook door God in de hemel van kracht geacht wordt, niet het verderf is, maar het heil van de mens, en niet een aanduiding dat God die mens geheel verworpen heeft, maar dat het vlees dermate over de geest heerst, dat hij niet dan door dit uiterste middel in ongereptheid hersteld kan worden, gelijk de woorden van de apostel duidelijk zijn dat dit geschiedt tot verderf, dat is, doding van het vlees, opdat de geest behouden, dat is, de meeste wordt, op de dag des Heeren (1 Kor. 5:5). Waaruit noodzakelijk volgt, dat naar het oordeel van de excommunicerende kerk enig zaad des geestes, hoewel het onderdrukt verborgen is, in hem overig is, dat door dit allerscherpste middel tegen het vlees van de uiterste ondergang gered moet worden.

48.57 Ook niet in het voornemen Gods 

Ook volgt daaruit niet, dat zulk een mens in het voornemen Gods geheel verworpen is. Omdat God door dit laatste geneesmiddel hem nog tot bekering roept, en wil dat hij als een broeder, hoewel buiten het gezin geworpen, vermaand wordt, gelijk een vader wanneer hij een wederspannige zoon uit zijn huis geworpen heeft, hem van zijn aanschouwen, of van de gemeenzame omgang van de huisgenoten berooft (2 Thess. 3:15). Ofschoon hij alle tekenen en het gevoel van de vaderlijke liefde en gunst hem ontneemt, om door dit geneesmiddel hem tot bekering terug te leiden, hem daarom toch nog niet geheel onterfd heeft, of alle vaderlijke genegenheid jegens hem noodzakelijkerwijs afgelegd heeft; welke hij zelfs door dit te doen jegens hem toont, hoewel hij dit op die tijd nog niet bemerkt, en dan eerst ernstig zal erkennen, wanneer hij door ernstige bekering bij zijn vader in de gunst teruggekeerd is.

48.58 Voor het toekomstige, conditioneel 

De beroving van de inwendige gemeenschap met Christus met betrekking tot de toekomstige genade is niet zuiver of absoluut, maar slechts conditioneel. Want wanneer de kerk door haar oordeel, dat God in de hemel van kracht houdt, een mens excommuniceert, bedreigt zij hem, dat gelijk hij van de uitwendige gemeenschap van de kerk en van het gevoel van de genade Gods beroofd of uitgesloten wordt, hij zo op de laatste dag uit het Rijk der hemelen uitgesloten zal worden, tenzij hij door waar geloof en berouw dat toekomstig oordeel afwendt; en hierop heeft Christus ook het oog, wanneer Hij zegt: Al wat gij gebonden zult hebben op de aarde zal in de hemelen gebonden zijn, en aan wie gij de zonden gehouden zult hebben, zullen zij in de hemelen gehouden zijn; en daar deze dingen in dit leven niet anders dan conditioneel kunnen zijn, volgt dat ook hun uiteindelijke vervulling (absolutum complementum) in het toekomende leven eerst te verwachten is.

48.59 De vruchten 

Uit hetgeen tot nu toe uitgelegd is, is duidelijk, dat er zeer vele en belangrijke vruchten zijn van de christelijke tucht en excommunicatie onder het volk van God. Want het is ook het uiterste en scherpste middel om het vlees in de mens te bedwingen en de geest levend te maken en een zeer krachtig werkend voorbeeld, opdat het oprechte deel niet afgetrokken worde. Tegen diegenen echter, die in verharding en onboetvaardigheid volharden, het enige middel om het huis Gods van zuurdeeg en de kerk van Christus van ergernissen te bevrijden, en dus het Woord en de sacramenten van ontwijding, en de Naam Gods van de lastering dergenen die buiten zijn, vrij te maken. Want welke uitkomst er ten slotte volgt, God zal toch geheiligd worden in degene die nabij Hem zijn en voor het aangezicht van het gehele volk zal Hij verheerlijkt worden, gelijk Hijzelf betuigt, na de straf van het schenden van het altaar des Heeren aan Nadab en Abihu toegediend (Lev. 10:3).