Navigatie
Synopsis - Overzicht van de zuiverste theologie

Synopsis - Overzicht van de zuiverste theologie

De Synopsis Purioris Theologiae kan worden beschouwd als het begin van de theologische verwerking van de tijdens de Dordtse synode opgestelde leerregels.

Hoofdstuk 17

Over de vrije wil

Antonius Thysius

17.1 Over de vrije wil 

Stelling 1. Hoewel er naar de orde en de rij van de uiteenzettingen zou moeten worden gehandeld over de vrije wil van de mens, en de kracht daarvan, voor zover die beschouwd wordt na de val, zullen wij echter, om die te vollediger te doen begrijpen, daarover gemeenschappelijk en met betrekking tot alle staten van de mens handelen.

17.2 Begrenzing van het onderwerp 

Wij scheiden van deze uiteenzetting de samenhangende kwesties af over de onfeilbare Goddelijke voorwetenschap, de regelende voorzorg, de krachtig werkende voorbestemming, alsook die welke daarvan afhangen, over de gebeurlijkheid [contingentia] en de noodzakelijkheid van de dingen, en de oorzaak van de zonde. Want dat zijn Goddelijke handelingen, en buiten de menselijke wil; daar hier eigenlijk gehandeld wordt over de krachten, aan de mens van Godswege verleend en toebedeeld, en wat en hoeveel de menselijke wil op zichzelf vermag, doch niet zoals hij in betrekking staat tot de bepaling en besturing van God.

17.3 De term ‘vrije wil’ 

De term (vox) vrije wil dan, in de Heilige Schrift niet uitgedrukt (agrafos), is door de Latijnse vaders gebruikt, om datgene uit te drukken wat de filosofen, en in navolging van hen de Griekse theologen, zelfbeschikkend (autexousios) dat is, die macht die van zichzelf of eigen is (eleuthera prohairesis), vrije verkiezing (en to ef hèmin), wat in ons of in onze macht gelegen is, noemen; het eerste van deze is van de academie, het tweede van de peripateten, het derde van de stoa.

17.4 De term 'vrije wil' (2) 

Van deze betekent die term autexousios, die adespotos (zonder heer) is, ‘wat aan geen recht, heerschappij en bestuur onderworpen is’, van niemand namelijk afhankelijk, - bij de menselijke natuur en de broosheid, die door de vrijheid van wil nooit ontslagen is van de verplichting jegens en het bestuur van God, maar aan Zijn voorzienigheid en regering onderworpen wordt, - iets al te aanmatigends; en deze vrijheid van recht voegt Gode alleen. Hoewel Origenes in de dialoog met Magetius (Adamantii dialogus de recta in Deum fide) tussen zelfbeschikkend en albeschikkend (autexousios en pantexousios) onderscheidt, zodat het eerste ook aan het schepsel, het tweede alleen aan God toekomt. Maar toch kan dat niet dan overdrachtelijk en in zeker opzicht, namelijk volgens deelgenootschap, aan het schepsel worden toegekend.

17.5 De term 'vrije wil' (3) 

Verkieslijker en passender is hier het woord hekousios, dat is ‘spontaan en vrijwillig’, dat wel gesteld wordt tegenover akousios, gedwongen en ‘zijns ondanks’, maar niet rechtstreeks tegenover anagkaios, ‘noodzakelijk’, dat in verhouding staat tot to bebaion, ‘de dwang’, als het geslacht tot de soort. Want er is tweeërlei noodzakelijkheid, van onveranderlijkheid en van dwang; de eerste kan met vrijwilligheid bestaan, de tweede kan het niet. Zo is God noodzakelijk en onveranderlijk goed, als iemand die met het tegenovergestelde niet van doen kan hebben, doch niet gedwongen, maar vrij. Somtijds echter wordt noodzakelijkheid van lust en van zin (lubentiae et libentiae) tegenover elkaar gesteld. Dit verschil is gelijk aan dat tussen vrij en mogelijk, want het laatste omvat het eerste, en is het geslacht van het vrije en het toevallige. En dus komt de wil en de vrije beslissing van het schepsel zeer goed overeen met de voorwetenschap en de voorzorg van God.

17.6 Benamingen van de Schrift 

Evenals echter de zaak in de Heilige Schriften is overgeleverd, zo heeft zij hier ook haar woorden, want er wordt gesproken van thelèma, ‘wil’, en eleutheria, ‘vrijheid’, en exousia, ‘macht’ van de wil (1 Kor. 7:36,37,39). Ja zelfs wordt hekousion (vrijwillig, spontaan) hier gebruikt (1 Kor. 9:17; Filem. 14; Hebr. 10:26; 1 Petr. 5:2).

17.7 Wat onder ‘vrije wil’ te verstaan is 

Wanneer verder van ‘vrije wil’ gesproken wordt, is hier de vrijheid een bijvoeging en aandoening en eigenschap van de wil, die een uitdrukking is van eigen recht en kracht, zodat het zeker niet in eigenlijke zin het oordeel van de geest (mens) en de wil van vrijheid betekent, gelijk de scholastieken willen, zodat twee vermogens tegelijk aangeduid zouden worden; ook niet de vrije macht om alles hetzij goed hetzij kwaad te doen, maar veeleer van willen en niet willen, of van verkiezen en verwerpen; een vrij vermogen (facultas), zonder dwang, uit de beweging hem eigen (suo ac proprio motu).

17.8 Subject 

Het subject dus van de vrije wil is eigenlijk de wil, hoezeer hij de raad en het oordeel van het verstand, als noodzakelijk voorafgaande, de voorkeur geeft (want de wil volgt het oordeel van de rede), en het vermogen het goede of het kwade na te streven en te doen, als navolgende bijbrengt. Dermate dat, als wij al deze dingen wilden omvatten, de uiteenzetting eerder tot opschrift had moeten dragen ‘over de menselijke krachten’.

17.9 Object 

Het object of de materie ervan zijn alle dingen die onder de menselijke overweging en verkiezing, en het handelen vallen, of de goede en de kwade, namelijk niet de natuurlijke (fysica), die door natuurlijke lust gezocht en gemeden worden, maar die de zeden en de handelingen betreffen; of om nauwkeuriger te spreken, en dat in de kerk, de wet en de wil van God, in Zijn woord uitgedrukt en vereist, is het object ervan.

17.10 Onderscheiding van de objecten 

Daaruit ontstaat de onderscheiding tussen de objecten. Want sommige hebben betrekking op dit natuurlijke leven, of wat tot het tegenwoordige leven behoort, welke de apostel ta biootika noemt, zoals eten, drinken, zich verplaatsen, rusten enz. Andere op het eerzame en burgerlijke leven, of de burgerlijke en huiselijke werken, zoals het gezin en het gemenebest verzorgen, en wat daarop betrekking heeft, waarnaar er van burgerlijke en filosofische gerechtigheid gesproken wordt. Andere ten slotte op het geestelijke en godsdienstige leven, God, Zijn wet, waarvan de werken weer of uitwendig of inwendig zijn. Van de eerste heeft de uitwendige tucht en gerechtigheid of die van de vlees de naam; van de laatste wordt de geestelijke gerechtigheid, gelijk de geestelijke bewegingen en handelingen, en de inwendige verering van God benoemd.

17.11 Onderscheiding van de objecten (2) 

Deze onderscheiding van de objecten is hier noodzakelijk, om niet verward, maar duidelijk onderscheiden te handelen; welke ook de schrijver [Prosper] van ‘De vocatione gentium’ gebruikt, en de andere die onder de naam van Augustinus met de naam ‘Hypognosticus’ gekomen is.

17.12 Verhouding van de wil tot de objecten 

Er wordt dus gevraagd, wanneer er in de kerk over de vrije wil gehandeld wordt, hoe de wil van de mens, en het vermogen en de werking van die wil zich gedraagt jegens de objecten? Wij zullen hier zeker in het algemeen antwoorden, dat de mens alle dingen, die hij wil en verkiest en doet, niet door natuurnoodzakelijkheid, en niet door macht van buiten gedwongen, zijns ondanks en onvrijwillig wil en doet (want van nature is èn geweld, èn noodzakelijkheid van dwang met de wil in strijd) maar door voorafgaand beleid, eigener beweging, willens en vrij (zo dat hij vermag en geschikt is om, door een inwendig beginsel de wil op de schorten en het verkiezen uit te stellen jegens een van de beide objecten of het tegenovergestelde of een ander) in het verkiezen of verwerpen bewogen wordt, dat is, dat hij dit of dat, en dit vóór dat verkiest en wil, en dat wel óf door het naastbijzijnde, óf tenminste door een verwijderd vermogen. En dit is de natuur en eigenschap van de menselijke wil, en dat voortdurend.

17.13 Verhouding van de wil tot de objecten (2) 

Hoewel dan de wil zó altijd vrij is en blijft, maakt toch het feit dat de inklevende hoedanigheid van het vermogen, hetzij die goed is of slecht, het naastbijzijnd beginsel en de oorzaak is van de wil en de handelingen, hetzij goede hetzij kwade, dat de wilsbeslissing ten opzichte van dat beginsel waarlijk vrij of niet vrij is en geacht wordt.

17.14 Verhouding van de wil tot de objecten (3) 

En in dit opzicht moet de vrije wilsbeslissing, naar gelang van de verschillende gesteldheid en staat van de mens, verschillend beschouwd worden, en wel in de staat der schepping en van de rechtheid, of van de val en de verdorvenheid, of van de genade en van de herstelling, of ten slotte der heerlijkheid en van de volmaaktheid.

17.15 De wil in de staat van de rechtheid 

In de staat van de rechtheid dus, waarin God de mens naar Zijn beeld en gelijkenis geschapen heeft, wordt de goedheid, die in Genesis 1 aan alle schepselen gemeen is, in Genesis 1:31 afzonderlijk en bijzonder tot de mens beperkt, die God, gelijk Salomo zegt, recht geschapen heeft (Pred. 7), en gelijk Paulus, in wijsheid, gerechtigheid en heiligheid (Ef. 4:24; Kol. 3:10); in die staat, zeg ik, is er een ongeschondenheid geweest van alle krachten, zowel inwendige als uitwendige, en gelijk er goedheid en rechtheid geschitterd heeft in het verstand, zo is er ook ware vrijheid geweest voor de mens, niet alleen die natuurlijke, waardoor hij zich naar beide zijden kan richten, maar ook vrijheid, of niet gebonden zijn door zonde; of liever, in de wil is geweest de gesteldheid van goed, het vermogen, de geneigdheid en de bereidwilligheid tot het goede, waardoor hij goede dingen kon willen en doen, het kwade vlieden en het goede nastreven, of Gode een algehele gehoorzaamheid heeft kunnen bewijzen. Zodat deze wil waarlijk vrij is geweest, zowel van nature als door goedheid van de natuur, om die heilig te gebruiken.

17.16 De wil in de staat van de rechtheid (2) 

Evenwel is deze gesteldheid (habitus) van goed zodanig in de natuur ingeschapen, dat de mens toch, gelijk hij samengesteld en eindig van natuur geschapen was, zo ook veranderlijk zou zijn, ook naar de wil; en niet zó in de wil bijzonder bevestigd, dat hij niet de vrije wilsbeslissing misbruikende zich van het goede afkeren en tot het kwade heenkeren, dat willen en verkiezen, en doen, dat is de objecten onder de schijn van het goede tot afvallen buigen, en willens (spontane) en eigener beweging zou kunnen afvallen (deficere); gelijk ook daar God het zo toeliet, geschied is. Wiens zelfgewilde val, zowel de wet van God, als de bedreiging bij de wet gevoegd, als de geschiedenis van de val (Gen. 2:3; Pred. 7:29), overtuigend bewijst.

17.17 De wil in de staat van de rechtheid (3) 

Hier heeft de wil dus vrij gestaan ‘naar beide zijden’ (eis to hopoteron) ook wat betreft het naaste beginsel en vermogen. Hij is weliswaar vrij geweest van de zonde, maar niet van de veranderlijkheid van het goede, en de mogelijkheid van zonde, en naar beide buigbaar. Vandaar dat hij ook door het afbuigen van het goede, en het heenbuigen naar het kwade, zichzelf en zijn vrijheid verloren heeft, gelijk Augustinus zegt.

17.18 De wil in de staat van de verdorvenheid 

Verder, in de staat van de verdorvenheid, of in de mens die alleen natuurlijkerwijze geboren is, en aan de erfzonde gebonden, hoewel hij (zij het geheel bedorven) evenmin in de wil de natuurlijke vrijheid van verkiezen, als in het kenvermogen het verstand verloren heeft, maar met het wezen van de ziel de natuurlijke vermogens daarvan behouden heeft, die de beginselen van de handelingen zijn, en het verwijderde en passieve vermogen om het tegenovergestelde te ondernemen, heeft hij toch wel gelijk van het verstand, zo ook van de wil de rechtheid en goedheid verloren, ja hij heeft de tegenovergestelde slechte gesteldheid gekregen.

17.19 De wil in de staat van de verdorvenheid (2) 

En dus wordt de vrije wil door het naastbijzijnde en actieve vermogen , door ingeven van de duivel, onder wiens macht en heerschappij hij is, niet meer tot het goede, dat waarlijk goed, maar alleen tot het kwade, hoewel in schijn goed, terwijl niettemin in de soorten en graden van het kwade de verkiezing overblijft, noodzakelijkerwijze ten opzichte van het naaste beginsel, spontaan, willens en toch vrij bewogen. Want hij verkiest het kwade en verwerpt het goede.

17.20 Overblijfsels en vonkjes 

Om echter met onderscheiding te handelen, de wil of de beslissing van de verdorven mens gedraagt zich hier niet op dezelfde wijze bij alle dingen gelijk. Want in de dingen die het natuurlijke en burgerlijke leven betreffen, en die aan gevoel en rede onderworpen zijn, en op de uiterlijke tucht en de vleeselijke gerechtigheid betrekking hebben, die niet alleen door uitwendige handelingen, maar ook door inwendige beweging bepaald wordt, zijn er in hen hier overblijfsels en vonkjes overig; en wel in die mate dat hij ze niet alleen met het verstand begrijpen, maar ook met de wil uitkiezen, met de genegenheid zoeken, en met de krachten nastreven en doen kan tot op zekere hoogte (Rom. 1:19,32; Ps. 2:14,15; Ps. 9:31; Ps. 10:2; Fil. 3:6,7; Gal. 1:13).

17.21 Overblijfsels en vonkjes (2) 

Maar al is er hier in de mens zekere vrijheid en geschiktheid (facultas) om te handelen, toch is de zwakheid, groot wegens de kracht van de begeerlijkheid; en de wil volgt dikwijls niet het voorschrift van de rede, maar het slechtere deel van de genegenheden en de beweging en leiding van de begeerten.

Ook houdt de duivel, die in de ongelovigen krachtig is, niet op deze zwakke natuur aan te drijven, en in verscheidene misdaden te storten, vandaar dat ook overal een grote verstoring van deze burgerlijke gerechtigheid blijkt, en zelfs dat zij daardoor onder de mensen zeer zeldzaam is.

17.22 Overblijfsels en vonkjes (3) 

Verder gaat dat vermogen, hoe gering het ook is, en al is het in het aanzien soms een uitnemende gerechtigheid, niet boven de burgerlijke en eerzame en filosofische uit, en het heeft geen kracht om op te stijgen tot wat waarlijk goed en Gode behagelijk is. Want wat de bewerkende oorzaak betreft, zulke personen behagen God in het geheel niet; en ook ontstaan de handelingen niet uit de zuivere bron, de ware kennis van God en het geloof, en de vreze van Hem, en ook worden ze niet tot het verschuldigde doel, tot Gods eer ondernomen, gedaan en gericht, naar welke toch een goed werk beoordeeld moet worden.

17.23 Toch zonde, hoewel God ze ook beloont 

En deswege wordt hier alle zodanige handeling, ook al wordt ze tot het goede gebracht, en als ge op de daad zelf let, op en door zichzelf goed is, toch, omdat ze niet goed geschiedt, tot zonde gemaakt, en onder de zonden gerekend (Rom. 14:23; Hebr. 11:6). En dus is de wilsbeslissing en de daaruit voortvloeiende handeling en het werk werkelijk zonde. Toch zondigt meer, die op zichzelf en door zichzelf kwade dingen wil, begeert en doet, dan die moreel en op zichzelf goede dingen kwaad doet. Vandaar dat God hen zelfs lichamelijk loon vergeldt (1 Kon. 21:29; Matth. 6:2,5:26).

19.24 Toch zonde, hoewel God ze ook beloont (2) 

Maar in de geestelijke en innerlijke dingen is de wilskeuze van de natuurlijke en onwedergeboren mens alleen maar vrij tot het kwade. Want gelijk het verstand de dingen die tot de Goddelijke wet behoren grotendeels niet kent, namelijk de ware God en wat met diens wil overeenstemt (Ef. 2:12; Rom. 7:7), maar allermeest de dingen van het Evangelie, die geheel boven-natuurlijk zijn, en dus boven het verstand en de wil, en zonder bovennatuurlijk licht en het oog namelijk van het geloof, gelijk het behoort, niet gekend en met sterke toeneiging aangenomen kunnen worden, zo wil ook de wil, door de slechtheid overwonnen, de dingen die tegen deze overstaan, verkiest, begeert en doet ze (1 Kor. 2:14; Rom. 8:6,7, enz.).

17.25 Toch zonde, hoewel God ze ook beloont (3) 

Vandaar dat voorzeker de natuurlijke mens, door de in hem gelegen krachten en de vrije keuze van de wil, niet uit de zonde kan opstijgen, de onwetendheid en de verkeerde neigingen afwerpen, zich tot God bekeren, en nieuwe en geestelijke bewegingen, het begin van waar berouw, geloof, vreze en liefde tot God en de naaste, en van aanbidding, uit zichzelf ontvangen en beginnen, en ze volbrengen. Want tot deze dingen wordt de mens die natuurlijkerwijze geboren is in de Schrift onmacht (adunamia) toegeschreven (Joh. 3:3,5; Joh. 6:44; Joh. 8:43; Rom. 8:3,7; 2 Kor. 3:5) ja afkerigheid en haat.

17.26 Toch zonde, hoewel God ze ook beloont (4) 

Deze wilskeuze is dus vrij, voor zover zij naar de andere zijde, de kwade namelijk, gebracht is; en niet door noodzakelijkheid gedwongen, maar met lust keert hij zich tot de zonde. Doch omdat hij van een mens is die onder de zonde verkocht is en die dient en daarin dood is, moet hij niet zozeer vrij als wel slaaf genoemd worden, vrij zeg ik, van de gerechtigheid, en slaaf van de zonde (Joh. 8:34; Rom. 6:16). Zoals Augustinus in het Enchiridion keurig zegt: ‘Welke vrijheid kan een toegedane slaaf hebben? Tenzij dan wanneer hij in het zondigen behagen heeft, want wie de wil van zijn heer vrijwillig doet, dient vrij. En hierdoor is diegene vrij om te zondigen, die een slaaf van de zonde is’ (Enchiridion ad Laurentium).

17.27 De wil in de staat van de genade 

In de staat van de genade en van de herstelling echter, waarin de natuurlijke en vleselijke mens, door de Goddelijke genade, de kracht en de werking van de Heilige Geest van die staat bevrijd wordt, en door instorten van een nieuwe gesteldheid (habitus) vernieuwd wordt, en geestelijk gemaakt wordt, in het geestelijke leven toeneemt en daarbij bewaard wordt, wordt zijn vrije wil die in werkelijkheid slaaf is, bevrijd en waarlijk vrij gemaakt (Joh. 8:36). Maar hiermee is het naar gelang van het begin tot het goede, de wasdom en voortgang, de voortduur en volharding in het goede, nu eens zó, dan weer anders gelegen.

17.28 Bij het begin is de wil passief 

En wel wat betreft het begin tot het goede, of de daad van de eerste herstelling, is de wilskeuze van de natuurlijke mens, naar haar natuur, wat de geestelijke vermogens aangaat, werkelijk verdorven, ja zelfs dood, moet voorzeker door God terechtgebracht en opgewekt worden, werkt niet mede (sunergei) met God, maar houdt zich met betrekking tot God die werkt, tot op zekere hoogte naar de wijze van de natuur en het subject, passief (pathètikoos).

17.29 Niet als een blok 

Toch houdt de mens zich hier met zijn vrije wil niet als een blok, want, God werkt in de mens als subject, begiftigd met het vermogen van verstand en wil, en wel door het Woord (Rom. 10:17; Joh. 17:20; 1 Kor. 1:21). En ook niet zo alsof de natuurlijke mens zelf toelaat dat God werkt, hetgeen een daad van goede wil is, daar de natuur God Die van buiten af gebruik maakt van Zijn Woord, met belofte en bedreiging, en andere overtuigingsmiddelen, wederstaat en weerbarstig is (Matth. 23:37; Hand. 7:51). Maar als een die geheel met slechte hoedanigheid en gesteldheid behept en gebonden is (Ef. 2:1,23; Tit. 3:3).

17.30 Een werk van God 

God werkt hier echter op Goddelijke wijze, en wel met zulk een grote genade, macht en krachtwerking, dat Hij met effect de slechtheid van de wil wegdoet, en de rechtheid inplant, zodat hij van niet willende, en van God weerstrevende gehoorzaam gemaakt wordt; hetgeen voorzeker een handeling is van God de Almachtige alleen, gelijk als ze in de Schrift met de woorden herschepping, wedergeboorte, opwekking uit de doden en dergelijke uitgedrukt wordt (Ef. 2:10; Joh. 3:3; Tit. 3:5; Ef. 1:19,20; en Ef. 2:5; Kol. 2:12,13).

17.31 Niet uit algemene genade 

Diensvolgens brengt niemand tot deze genade iets toe, ja ook vermag hij zich niet hetzij door het goed van de ‘algemene genade’, en het licht van de natuur, of van de meer ‘bijzondere genade’, namelijk van de wet - die oneigenlijk en abusief (catachrestice) onder de naam genade gerekend wordt - tot haar voor te bereiden, ter beschikking te stellen en te voegen, niet meer dan iemand tot zijn verwekking en levendmaking iets toebrengt.

17.32 Voorbereidende werkingen (antecedanea) 

Toch ontkennen wij niet, dat God hier gebruik maakt van zekere ‘voorbereidingen’, zoals nu eens de natuur, dan weer de wet, waardoor de zondaar, tot wanhopen aan zichzelf gebracht, als met de hand geleid wordt tot de vertroosting van het Evangelie en de hoop op God; maar voorzeker wordt dit werk in ons uitgericht door de kracht van de Geest, door middel van de verkondiging van het Evangelie, opdat niemand mene, dat wij heftige aangrijpingen, en geestdrijverige en plotselinge bewegingen stellen.

17.33 De wedergeboorte 

Overigens, hoewel deze wedergeboorte, waarvan het vermogen en het begin van goed willen en doen van Godswege toegedeeld, een gehele hervorming en vernieuwing is, èn naar het subject, namelijk de gehele mens, en al zijn krachten, èn naar het object, te weten de gehele wet van God, zo is ze toch niet totaal naar de intensiteit van de trappen, of de alleruitnemendste trap van goede hoedanigheid, maar ten dele, naar een mindere trap, waarin het tegendeel wezen kan en is; dat wil zeggen in het verstand, de wil, de genegenheden, de macht en de krachten van de handeling resteren overblijfselen van de zondigende natuur, die het kennen meer verduisterd maken, de wil en de genegenheden geringer, en de macht zwakker, zodat wij niet alles wat wij willen, metterdaad volbrengen (1 Kor. 13:12; Rom. 7:8,24; Mark. 9:24).

17.34 Geestelijk en vleselijk 

Diensvolgens worden in een en dezelfde wedergeboren mens, ten opzichte van het verschillende beginsel, doch niet van het subject, ‘als het ware twee tegenover elkaar staande delen gesteld, het vlees en de geest’ (Matth. 26:41; Gal. 5:17). Ja als het ware ‘twee mensen, de oude en de nieuwe’ (Ef. 4:22, Kol. 3:9), uitwendig en inwendig, openbaar en verborgen (Rom. 7:22; 1 Petr. 3:4), en ten slotte de natuurlijke of fysische (animalis) en de geestelijke (1 Kor. 2:15). Waaruit in de wedergeboren, mens de strijd van vlees en geest oprijst (Rom. 7; Gal. 5). Van de overheersende hoedanigheid van de geest echter, en naar de uitnemende voortgang, wordt hij eenvoudig ‘geestelijk’ genoemd (1 Kor. 2:15; Gal. 6:1), maar naar het gebrek en de zwakheid, of vergelijkenderwijze ook ‘vleselijk’ (1 Kor. 3:1).

17.35 Geestelijk en vleselijk (2) 

En hieruit komt voort dat, daar de mens door Gods Geest, en wel ten dele, vernieuwd is, de vrije wil deels tot het goede, deels tot het kwade in betrekking staat. En wel tot het goede, omdat de mens naar de nieuwe krachten, en de nieuwe genegenheden en bewegingen, door de Geest van God in het verstand en de wil uitgewerkt en ingegeven, door, dit geestelijk vermogen, terwijl dezelfde Geest voortgaat en vergezelt, geestelijke dingen verstaat, wil en doet, dat is God, die roept toestemt en gehoorzaamt, met waar berouw, geloof en heiligheid; zó dat hij inwendige en uitwendige gehoorzaamheid, of goede werken die Gode behagen, begint, onderneemt en volbrengt; en dit zowel in de geestelijke en die tot het Rijk Gods behoren (1 Kor. 2:14), als de burgerlijke, en die op de uitwendige tucht betrekking hebben, welke de godvruchtige uit het geloof en tot Gods eer wil en doet (Rom. 14:7,8; 1 Kor. 10:31; Jak. 4:15). Ja ook vordert en volhardt hij in die dingen juist door dezelfde Geest.

17.36 Geestelijk en vleselijk (3) 

Deze handelingen en werken dan, hoezeer ze uit hoofde van hun goede beginsel, namelijk dat van de wedergeboorte, en de bijstand van de Heilige Geest, naar de norm van de Goddelijke wet verricht, goed zijn, toch zijn ze, daar ze ten opzichte van de overblijfselen van het vlees, met vele gebreken bezoedeld zijn, niet absoluut goed (Jes. 64:6). Ze worden echter als zodanig gerekend, door Goddelijk aannemen in Christus de Verlosser, Die onze zwakheden bedekt, en wegens de werking van de Heilige Geest, en de overheersing van het geestelijk deel.

17.37 Medewerking van de wedergeboren mens 

Hier gedraagt zich de door Gods genade en Geest wedergeboren mens niet alleen passief (pathètikoos), maar ook actief (energètikoos), en begint met God mede te werken (sunergein), dat is, gelijk Augustinus overal spreekt terwijl de genade Gods ‘voorkomt, voorbereidt en werkt’, wil en handelt, de wedergeboren mens, die door diezelfde ‘leidende en vergezellende, medewerkende en helpende genade’ bewogen, en terwijl diezelfde genade ‘navolgt’, vordert en volhardt hij. Niet anders dan een knaap die wandelt, geleid en gesteund door de hand van de voedster; en een jongen wiens hand door de onderwijzer gestuurd wordt, leert tekenen en tekent, omdat hij zo bewogen wordt en tegelijk beweegt.

17.38 Medewerking van de wedergeboren mens (2) 

Derhalve is de wil hier niet werkeloos, maar de vrijgemaakte wil heeft zekere vrijheid en handelt, gelijk de Schrift bevestigt,( Fil. 2:13; 2 Kor. 3:17; Rom. 6:18; enz.). En in dezelfde zin zegt Augustinus uitnemend: ‘Zij verstaan, als zij kinderen van God zijn, dat zij door de Geest van God geleid worden, om te doen wat er te doen valt, en wanneer zij het gedaan hebben, brengen zij Hem dank door Wien zij geleid worden. Want zij worden geleid om te doen, niet om zelf niets te doen.’ (De correptione et gratia).

17.39 De vrije wil en het kwade 

Tot het kwade staat de vrije wil, en hoe droevig!, altijd weer in betrekking. Want daar in de wedergeborenen, wegens de begonnen, niet volkomen wedergeboorte of vernieuwing van de natuur, dat is, van het verstand, de wil, de genegenheden en vermogens, altijd de overblijfselen van het vlees of de zonde blijven, en grote zwakheid, die door de objecten (die het vlees en de wereld toevoert) en de verschillende verzoekingen van de duivel opgewekt worden, en zij ook door de Heilige Geest niet altijd, of in dezelfde mate, en door bijzondere genade geregeerd worden, en in het goede bevestigd worden, maar somwijlen voor een tijd tot op zekere hoogte, en dat door vast beleid van God verlaten worden, en aan zichzelf overgelaten, te weten om hen te kastijden, opdat zij vernederd worden, en leren van Hem afhankelijk te zijn, worden de vromen door de wil en hun vrije wilskeuze, en werk, tot zelfs zware zonden gebracht en zij vallen daarin, gelijk de voorbeelden van de vromen, van David (2 Sam. 11:2; Ps. 51:13; 2 Sam. 24:1 en 1 Kron. 21), en van Petrus (Luk. 22:31,55 enz.) tonen.

17.40 De wedergeborenen bereiken hier de volmaaktheid niet 

En hieruit blijkt, dat de wedergeboren mens in dit leven niet vermag een in alle trappen en delen volmaakte gehoorzaamheid te volbrengen, wegens de onvolmaaktheid van de naastbijzijnde oorzaak; en ook niet altijd, wegens het tegenstrevende vlees, de ongeschonden en standvastige gang van de godsvrucht vol te houden, maar dat hij struikelt, valt en zondigt tegen de ketters en de perfectionisten.

17.41 Zij worden ook niet geheel verlaten 

Evenwel worden zij niet zover door God de ontfermende Vader, door Christus hun Bevrijder en Hoofd, door de Heilige Geest de Heiligmaker, in de genade van de wedergeboorte verlaten, of verlaten die zelf, dat zij door hun vrije wil en werk in het kwade vervallen, de zonde in hen regeert, zij in ongevoeligheid en onboetvaardigheid, en zonde tot de dood, of geheel en uiteindelijk afvallen; maar door de Goddelijke genade, door de zorg van Christus, en de krachtwerking van de Geest, en de kracht van dat geestelijk zaad worden zij tot en door waar berouw teruggeroepen, om niet uiteindelijk te zondigen en verloren te gaan (Matth. 24:24; Luk. 22:31; Luk. 32:61; Joh. 17:11; Joh. 12:20 en Joh. 10:29,30; 1 Joh. 2:27; 1 Joh. 3:9; 1 Joh. 5:4; 1 Petr. 1:4,5).

17.42 Zij worden ook niet geheel verlaten (2) 

De vrije wil is hier dus in de staat van de genade en van de herstelling te bevrijden en bevrijd, namelijk niet eenvoudig vrij van de zonde, maar van de slavernij of dienstbaarheid van de zonde, en dienstbaar aan de gerechtigheid; en door de Goddelijke genade gevrijwaard van het gevaar van afvallen.

17.43 De wil in de staat van de heerlijkheid 

In de staat van de heerlijkheid en van de volmaaktheid tenslotte, of na dit leven in de andere eeuw en het eeuwige leven van de zalige en verheerlijkte mens zal (omdat daar, dan, en in hem, de herstelling en wedergeboorte volkomen zal zijn, en wel naar de alleruitnemendste graad, in welke niets dat tegenovergesteld is, valt of vallen kan, dat is in het verstand de allervolmaaktste kennis van God en Zijn wil lichten zal, een zuiverheid van oordeel zonder onwetendheid en twijfelingen, in de wil en het hart en de genegenheden en alle krachten, een op alle manier volkomen neiging, geneigdheid, lust en ijver zonder enig wederstreven heersen zal, om God te gehoorzamen; en hij dan door God voortdurend en krachtig geregeerd en gesterkt zal worden) zijn wil voorzeker waarlijk vrij, ja zeer vrij zijn, als een wil die niet slechts eenvoudig door de natuur, maar door de genade onveranderlijk goed zal zijn. Doch de beschouwing van de hoedanigheid en grootte van deze vrijheid, brengen wij tot die hemelse school (Rom. 8:21; 1 Kor. 13:10,12; 1 Kor. 15:28).

17.44 Samenvatting 

De mens heeft dus met zijn vrije wil, weliswaar in de eerste staat, kunnen niet-zondigen, maar in het goede staande blijven; in de tweede echter slecht geworden door het misbruik van de vrije wil, heeft hij niet kunnen niet-zondigen, zelfs niet door de krachten van de wil tot het goede opstaan; in de derde echter door de Goddelijke genade en krachtwerking herschapen, en daardoor in het goede gesterkt, kan hij niet door de vrije wil geheel en uiteindelijk zondigen, maar hij vordert in het goede en volhardt; in de vierde staat ten slotte door God verheerlijkt, zal hij niet meer kunnen zondigen, gelijk Augustinus zegt, maar zonder enige verandering zal de vrije wil voortdurend vrij blijven van zonde en ellende.

17.45 Verwerping van dwalingen 

Wij verwerpen deze tegenstellingen die tegen de orthodoxe leer ingaan; allereerst van de pelagianen, die stelden dat de vrije wil in alle dingen ongeschonden is, en zichzelf genoegzaam om God te gehoorzamen, als hij zou willen, en dus waren zij, het geheel aan zichzelf toeschrijvende, heiligschenners tegen God. De andere van de semi-pelagianen, die beweerden dat de vrije wil in de geestelijke dingen weliswaar geschonden, verzwakt en gebogen, doch niet bedorven is, en de bekering deels aan de genade, deels aan de vrije wil toekenden, tussen God en de mensen delende. Want dit waren hun grondstellingen: ‘Er is een punt waar de wil van de mens de wil van God voorafgaat, en er is er een, waar de eerste door de laatste voorafgegaan wordt’, gelijk Cassianus gewild heeft; alsook ‘Het is de genade Gods die ons behoudt, doch het is de vrije wil, waardoor, of in welke’, gelijk Faustus schoonschijnend zegt, ‘wij behouden worden’. Waartegenover de orthodoxen gesteld hebben, ‘dat de wijze van redding overal gelijk (uniformis) is, en dat het de vrije wil is die gered wordt’.

17.46 Verwerping van dwalingen (2) 

Deze dwalingen hebben verschillende scholastieken hernieuwd, en de vaders van het concilie van Trente; en ook hebben sommigen van de evangelischen ze met de kleur van de medewerking (sunergias) nagemaakt, allermeest diegenen, wier dwalingen op de Dordtsche Synode door de Gereformeerde kerken verworpen zijn.