Navigatie
Synopsis - Overzicht van de zuiverste theologie

Synopsis - Overzicht van de zuiverste theologie

De Synopsis Purioris Theologiae kan worden beschouwd als het begin van de theologische verwerking van de tijdens de Dordtse synode opgestelde leerregels.

Hoofdstuk 35

Over de christelijke vrijheid

Andreas Rivetus

35.1 Christelijke vrijheid 

Stelling 1. Daar er in de voorafgaande uiteenzettingen gehandeld is over de verlossing door Christus verworven, en de toepassing daarvan door het zaligmakend geloof, aan allen die door de verdienste van Christus verlost zijn uit de slavernij van de zonde en van de dood; en over de heiligmaking van de gerechtvaardigden, en hun dankbaarheid in de beoefening van goede werken, volgt nu, dat wij, naar passende orde, een onderzoek (sudzètèsis) instellen aangaande de ware christelijke, of evangelische ‘vrijheid’, waarvan allen deelgenoot worden aan wie de vruchten van het lijden van Christus toebehoren. 

35.2 Noodzakelijkheid van deze leer 

Wij erkennen dat de noodzakelijkheid van deze leer zo groot is, dat als ze niet vastgehouden wordt, Christus niet, en de waarheid van het Evangelie niet, en ook de innerlijke vrede van het gemoed niet recht gekend, of met een innerlijk en ernstig gevoel bekomen kan worden; ook vangt het geweten dan niets zonder aarzeling aan, en de kracht van de rechtvaardigmaking wordt niet voldoende verstaan. Wij moeten dus ons best doen, dat een zo noodzakelijk deel van de leer niet onderdrukt wordt; en dat het desalniettemin zo uitgelegd wordt, dat aan diegenen die de naam van vrijheid misbruiken, om daarmee zich te verlopen in onzinnige bewegingen der lusten en onbeteugelde losbandigheid, alle gelegenheid tot het zoeken van uitvluchten en tot overmoedig gedrag afgesneden wordt. 

35.3 Vrij tegenover dienstbaar 

De aard van de vrijheid in het algemeen, moet uit het tegenovergestelde ervan, namelijk de dienstbaarheid, gekend worden, hetgeen zekere geringe en ellendige conditie van onderworpenheid beduidt, hetzij de onderwerping vrijwillig geweest is, hetzij gedwongen. Vandaar dat de mensen onderscheiden worden in ‘slaven’ en ‘in het huisgezin geborenen’ (ingenui), van welke de eerste hetzij door oorlogsrecht, hetzij door geboorte, hetzij door rechtvaardige veroordeling, hetzij door koop, in de macht van een ander gekomen waren, door een rechtsinstelling; de laatste echter die vrij geboren waren, en ook nooit gediend hadden, gelijk de Jodenvan zichzelf betuigden: ‘Wij zijn Abrahams zaad, en hebben nooit iemand gediend; hoe zegt Gij dan: Gij zult vrij worden?’ (Joh. 8:33). Tussen deze hielden het midden, de ‘vrijgelatenen’ (liberti), die opgehouden hadden slaven te zijn, en die de heren uit rechtmatige dienstbaarheid hadden vrijgelaten. 

35.4 Niemand vrij geboren 

Over die burgerlijke en lichamelijke dienstbaarheid wordt door ons geen vraagpunt behandeld, evenmin als over de daar tegenoverstaande vrijheid, maar wel gebruiken wij enige woorden en zegswijzen daarvan, om de geestelijke dienstbaarheid en vrijheid uit te leggen, waarvan de Heere zegt: ‘Indien dan de Zoon u zal vrijgemaakt hebben, zo zult gij waarlijk vrij zijn’ (Joh. 8:36); daar deze in vrijlating en bevrijding bestaat, volgt, dat niemand vrij geboren wordt, maar gemaakt wordt, en dat geen mens geestelijk een zuiver in-het-huisgezin-geborene (ingenuus) is, maar dat al degenen die de vrijheid genieten, vrijgelatenen zijn. 

35.5 De geestelijke dienstbaarheid der zonde 

De geestelijke dienstbaarheid dan is veelvoudig geweest, nadat de eerste mens door misbruik maken van zijn natuurlijke vrijheid, die voor zich en zijn nakomelingen verloren heeft; en hij is een slaaf geworden van degene, die hij met verlaten van God gehoorzaamd heeft, namelijk van de zonde, waaronder allen in slavernij gehouden worden, zowel naar de schuld der veroordeling, als naar de heerschappij. Vandaar de macht en de heerschappij van satan over de opstandige kinderen, die er niet zou zijn, als ze niet van de zonde haar oorsprong had. Op deze slavernij is gevolgd de verklaring als het ware en de openbaarmaking ervan, die ook zelf dienstbaarheid genoemd is, toen God de zedenwet, die in de harten der mensen in vergetelheid geraakt was, althans zeer verduisterd, opnieuw bekrachtigend, de strenge uitvoering daarvan heeft verordend; opdat de mens de tirannie van de heersende zonde daaruit zou leren kennen, dat hij moest wanhopen aan het volbrengen van de conditie der wet. Daar is bijgekomen de ceremoniële wet, waardoor de verdiende veroordeling door verschillende figuren (typi) verzegeld werd, door welke de mens van schuld overtuigd, de uiterste vervloeking zou verwachten, als hij niet door de hulp der bevrijding verlost werd. 

35.6 Drieërlei dienstbaarheid en vrijheid 

Bij deze slavernij der zonde, door de wet betuigd, is gekomen de dienstbaarheid der ijdelheid en der ellende, zowel in deze eeuw als in de toekomende. Tegenover welke veelvoudige dienstbaarheid, een drievoudige vrijheid gesteld wordt, namelijk: 

  1. der natuur of der onschuld, gelijk er geweest is in Adam; 

  2. der genade, zoals de gelovigen die deelgenoten zijn van de hemelse roeping in dit leven ontvangen; 

  3. der heerlijkheid, waardoor zij bevrijd zullen worden na dit leven van alle dienstbaarheid der verderfenis en der ellende. 

35.7 Definitie van de christelijke vrijheid 

Aan de middelste vrijheid, die de vrijheid der genade is, waarmee in Christus begiftigd worden, die in zichzelf, ‘met vreze des doods door al hun leven der dienstbaarheid onderworpen waren’ (Hebr. 2:15) kennen wij in het bijzonder de naam ‘christelijke vrijheid’ toe, en wij beschrijven die als de conditie der mensen die de genade van Christus bevrijd heeft, waardoor hun gewetens van de slavernij der zonde, de tirannie van de duivel, de stipte uitvoering en de vervloeking van de zedenwet, en de onderhouding van de ceremoniële ontheven, met afwerping van het juk van menselijke overleveringen, de gewone dingen (res mediae), met aanwending van de kennis van het geloof, en van de voorzichtigheid der liefde, buiten aanstoot zonder onderscheid gebruiken, omdat zij niet ontvangen hebben ‘den Geest der dienstbaarheid wederom tot vreze’, maar ‘den Geest der aanneming tot kinderen’ (Rom. 8:15): gewillig en vurig zowel met de ziel als met het lichaam God dienen, ‘tot lof van Diens heerlijke genade’, en tot hun eeuwigdurend heil. 

35.8 Diverse oorzaken van deze vrijheid 

De voornaamste bewerkende oorzaak van deze vrijheid is God de Vader, ‘Die ons bekwaam gemaakt heeft om deel te hebben in de erve der heiligen in het licht’ (Kol. 1:12). De Zoon de tussenpersoon tussen God en de mensen, ‘Die ons vrijgemaakt heeft’ (Gal. 5:1), en de Heilige Geest beider medewerker (sunergos), Die overal waar Hij woont, de vrijheid met Zich medebrengt (2 Kor. 3:17). De innerlijke bewegende oorzaak is de genade en de mensenliefde (filanthroopia) van God in Christus (Luk. 1:72 en 74), de uitwendig vorderende is de verdienste en voldoening van Christus, in Wien wij hebben de bevrijding van de zonden (Rom. 6:22) en de loskoping uit de ijdele wandel van de vaderen overgeleverd (apolutroosin ek enz.), ‘die niet geschied is door zilver of goud, maar door Zijn kostbaar bloed(1 Petr. 1:18,19) waardoor alle verdienste van het menselijk werk buitengesloten wordt.

35.9 Diverse oorzaken van deze vrijheid (2) 

De instrumentele bewerkende (oorzaak) is tweeërlei: Van de zijde van God, de Evangelische waarheid, waardoor de vrijheid aangeboden wordt door de prediking (Jer. 34:15) en waaraan de bevrijding toegekend wordt (Joh. 8:32). Deswege wordt de verkondiging van het Evangelie, ‘de bediening der verzoening’ genoemd (2 Kor. 5:19). Het instrument echter voor de mens noodzakelijk en door de Geest en het Woord ingeplant, is het levende geloof waardoor ‘wij ook de toeleiding hebben door het geloof tot deze genade, in welke wij staan’ (Rom. 5:2). 

35.10 Subject, gemeenschappelijke en specifiek christelijke vrijheid 

De materia waarin, of het subject, is ieder die gelooft in Christus, en tot Hem, als de Bevrijder, de toevlucht neemt, hetzij Griek, hetzij Jood, hetzij man, hetzij vrouw enz. dat is van iedere sexe, conditie, natie, enz. in de kerk van het Nieuwe Testament. Want tot de leden daarvan behoort eigenlijk de christelijke vrijheid over al zijn trappen, van welke (als ze alle verstaan worden) niemand vóór de verschijning van Christus, deelgenoot heeft kunnen worden. Wanneer wij toch op de eerste en voornaamste trappen het oog vestigen, die tot de zaligheid absoluut noodzakelijk zijn, en op het wezen der vrijheid op zichzelf, dan ontkennen wij niet, dat zij aan de gelovigen onder het Oude Testament meegedeeld is, hoewel niet in die mate waarin zij na de verschijning van Christus aan den dag gekomen is; welke ook op haar wijze een christelijke geheten kan worden, want die toen de versmaadheid van Christus (ton oneidismon tou Christou) gedragen hebben (Hebr. 11:26), hebben Christus ook als bewerker van de geestelijke vrijheid erkend, en omdat ze met ons daarvan deelgenoten geweest zijn, is ze door sommigen niet kwaad een ‘gemeenschappelijke’ genoemd, om van die te onderscheiden, die behorende tot de volheid der genade, bijzonder de christelijke vrijheid genoemd wordt. 

35.11 Object veelvoudig 

Van beide, zowel van die gemeenschappelijke en minder volkomene, als van deze meer volkomene is de materie jegens welke, of het object, veelvoudig, en naar de verscheidenheid daarvan worden er ook verschillende trappen, of (zoals anderen het liever willen noemen) delen van deze vrijheid gesteld, want ten eerste heeft zij tot object de zonde, en de schuld daarvan, de heerschappij, en daaruit de tirannie van de duivel. Die trap van vrijheid wordt verkregen van die primaire slavernij, door de vergeving der zonde, en door de doding van het vlees daar het niet meer heerst. Alsook door de onschendbaarheid voor de tweede dood, daar ‘de wet des Geestes des levens in Christus Jezus heeft mij vrijgemaakt van de wet der zonde en des doods’ (Rom. 8:2). En ‘zo is er dan nu geen verdoemenis voor degenen die in Christus Jezus zijn’ (vers 1). 

35.12 De inblijvende zonde 

Het is niet in strijd met deze vrijheid, dat de zonde nog in de gelovigen woont en in werking (actu) overblijft (1 Joh. 1:8), omdat de schuld opgeheven wordt, en de krachten ervan verminderd worden, om het heersen ervan weg te nemen (Rom. 6:12). Want door de begiftiging met de Heilige Geest worden de gewetens der vromen van de zonde bevrijd, in zoverre, dat zij niet meer slaven ervan zijn, maar krijgsknechten en dienaren van de gerechtigheid (Rom. 6:18 en Rom. 7:22). Derhalve is de strijd nog niet gestaakt, het is voldoende wanneer de overwinning de vijand ontnomen is. Omdat over deze zaak in de leer over de bekering en de rechtvaardigmaking gehandeld is, behoeven wij die niet uitvoeriger na te gaan. 

35.13 De christelijke vrijheid en de zedenwet 

Dezelfde vrijheid heeft betrekking op de zedenwet, in zoverre door haar de bewegingen der zonden krachtig zijn in de leden om de dood vruchten te dragen (Rom. 7:5): daar ze namelijk de zondige mens geen hoop der zaligheid voorstelt, dan in de meest nauwkeurige onderhouding der geboden, ‘doe dit en gij zult leven’( Luk. 10:28), welke zeer strenge vordering om de gehele wet te vervullen, met de vervloeking van diezelfde wet, als ze door ons niet volkomen gehouden werd, verbonden is geweest (Deut. 27:26; Gal. 3:10). Dit is een zeer zwaar en een ondragelijke (afertaton) juk geweest, hetwelk Christus verbroken heeft, door het overdragen van beide verplichtingen, zowel van de vervloeking wegens het niet vervullen van de wet, als van de vereiste vervulling, op Zijn persoon, in welke Hij de wet volkomen vervuld heeft, en voor ons een vervloeking geworden is (Gal. 3:13). En ‘heeft God, Zijn Zoon zendende in gelijkheid des zondigen vleses, en dat voor de zonde, de zonde veroordeeld in het vlees; (…) opdat het recht der wet vervuld zou worden in ons’ (Rom. 8:3,4). 

35.14 De wet niet overbodig 

Wij leren daarom niet, dat de wet overbodig is, ja wij stellen veeleer dat haar leer ongeschokt en de gehoorzaamheid noodzakelijk is voor allen, en wij erkennen dit pas voor een ware vrijheid, wanneer wij God dienen naar het voorschrift van Zijn wet. Daarom verschillen in de Schrift weliswaar vrij zijn en God dienen, in woorden, maar in werkelijkheid zijn ze hetzelfde (1 Petr. 2:16). En Paulus stelt de christelijke vrijheid in de dienstbaarheid der gerechtigheid (Rom. 6:18). Het is dus een deel van de vrijheid, dat de Heilige Geest waarmee wij begiftigd zijn, in ons uitwerkt, dat wij de wet, zij het niet geheel, toch voor een groot deel vervullen; en hetgeen wij door de zwakheid van het vlees, hetzij nalaten, hetzij tegen haar begaan, wordt door de toerekening aan ons van de volkomen vervulling, die van Christus alleen is, hetzij voor niet nagelaten, hetzij voor niet begaan gerekend. 

35.15 Nut van de wet 

Ofschoon dus de wedergeborenen vrij van de wet zijn, voor zover of door haar de rechtvaardiging gezocht wordt, óf voor zover zij veroordeelt, - heeft zij niettemin bij hen haar nut, daar zij leert welke de goede werken zijn waarin zij moeten wandelen, en hen bestuurt om binnen de perken van de rechte weg gehouden te worden, aangezien zij de overblijvende oudheid van het vlees in hen berispt, de onvolkomenheid van de in hen begonnen gehoorzaamheid beschuldigt, en drangredenen tot nederigheid bijbrengt, om niet vervoerd te worden tot een inbeelding van eigen gerechtigheid.

35.16 Nut van de wet (2) 

Gelijk wij dus de razernij van de wetsbestrijders verwerpen, die oordelen dat de zedenwet uit de kerk verwijderd en terzijde gesteld moet worden (wij ontkennen dat zonder de leer daarvan, in haar de zuiverheid en ongeschondenheid, hetzij voor het artikel over de rechtvaardigmaking, hetzij voor de leer van de goede werken, of van de erfzonde, of van de vrije wil, met onverzwakte bewaring bestaan kan) zo klagen wij met recht over de bittere laster van Bellarminus, waarmee hij liegt dat wij de christelijke vrijheid hierin stellen, dat de door het geloof gerechtvaardigde mens, in het geweten aan geen wet onderworpen is, maar vrij van de verplichting om de wet te vervullen, alles voor indifferent houdt, niet voor geboden, en niet voor verboden (De justificatione, boek 4, hoofdstuk 1 en 5). 

35.17 Vrij van menseninzettingen 

Van de vrijheid die aan alle gelovigen gemeen is, is dit ook een deel geweest, en zal het dat zijn tot aan de voleinding der wereld, dat zij in zaken die tot de dienst van God behoren, en waarop de religieuze handelingen die men afgeleide noemt, betrekking hebben, de gewetens vrij hebben van alle juk van menselijke overleveringen, daar het God alleen toekomt, de zaken die tot de godsdienst behoren voor te schrijven, en er derhalve op Zijn Woord alleen, wat de eredienst betreft, niet op menselijke overleveringen gelet moet worden. Want God heeft aan niemand zeggenschap, hetzij autocratische (autokratorikè) hetzij wetgevende (nomothetikè) over de gewetens der mensen toegestaan, waar over de eredienst gehandeld wordt, waarin God alleen onmiddellijk de gewetens bindt, ‘Die de enige Wetgever is, Die behouden kan en verderven’ (Jak. 4:12). 

35.18 Niet te betrekken op de politieke orde 

Wanneer wij echter over de regering spreken die in eigenlijke zin geestelijk is, die wij geheel voor de enige God opeisen (daar het tot de geestelijke regering behoort, waarin God geen plaatsvervanger toelaat), willen wij niet dat hetgeen wij van de geestelijke vrijheid zeggen verkeerd tot de politieke orde getrokken wordt, alsof de christenen die naar de geest vrij zijn, daarom ontheven zouden worden van alle dienstbaarheid van het vlees. Want wij verwerpen de fanatieken, die onder voorgeven van de christelijke vrijheid alle burgerlijke gehoorzaamheid afschudden, daar God door Paulus beveelt dat wij de overheid gehoorzamen, ‘niet alleen uit vrees voor straf, maar om des gewetens wil’ (Rom. 13:1,5). 

35.19 Burgerlijke wetten binden het geweten, doch niet rechtstreeks en onmiddellijk 

Daarom volgt echter niet, dat de gewetens door de burgerlijke wetten, die in eigenlijke zin menselijke zijn, en niet onder de wetten van God gevonden worden, rechtstreeks en onmiddellijk gebonden worden, hetgeen de pausgezinden beweren, omdat datgene eigenlijk en op zichzelf het geweten onmiddellijk bindt, wat wegens het gebod van God te doen noodzakelijk is, ook al kwam er geen gebod of inachtnemen van enig schepsel bij. Van die aard is niet de eigen materie der menselijke wetten waarvan wij echter toegeven, dat zij de gewetens verplichten, middellijk, uit kracht van het algemene gebod van God, waardoor gehoorzaamheid jegens de overheid geboden wordt. Daar echter de menselijke wet primair en door zichzelf niet verplicht, doch secundair en accidenteel (per accidens) is, is het een valse leerstelling (dogma), door Bellarminus voorgestreden (De membris Ecclesiae militantis, boek 3, hoofdstuk 11), ‘dat de burgerlijke wet niet minder in het geweten bindt dan de Goddelijke wet, en dat alle wet, door wie ook gegeven, hetzij door God, hetzij door een engel, hetzij door een mens, op dezelfde wijze verplicht.’ 

35.20 Nieuw Testamentische vrijheid 

Tot zover over de trappen en delen van de vrijheid der kinderen Gods, die aan alle gelovigen, te allen tijde voor zover zij óf in de Christus Die komen zou, geloofd hebben, óf in de verschenen Christus geloven, gemeen zijn, hoewel naar meer of minder medegedeeld. Tot de vrijheid die eigen is aan de tijd van het Nieuwe Testament behoort de ontheffing van de bedelingsdienstbaarheid van de ceremoniële wet, welke veelvoudig is naar de verschillende opzichten van die wet. Want ten eerste heeft zij dit gehad, dat ze een teken geweest is van de veroordeling van de zondaar, en het handschrift van onze schuld (Gal. 3:21), opgelegd ‘tot op de tijd der verbetering’ (Hebr. 9:10), welke tijd vervuld is ‘toen Christus uitwiste wat tegen ons was, het handschrift der inzettingen, en dat uit het midden wegnam’ (Kol. 2:14). Want nadat de veroordeling door Hem opgeheven was, behoorde het teken der veroordeling niet te blijven. 

35.21 Schaduwen en typen geweken 

Bovendien is, daar de ceremoniële geboden speciaal gezien hebben op de eredienst die voor het Israëlitische volk passend was, naar de betekenis van de geheimenissen van de toekomstige Christus, (Kol. 1:27; Hebr. 8:5 en Hebr. 10:1), om welke oorzaak Mozes het bevel ontvangen had alles te maken, ‘naar de gelijkenis en het voorbeeld op de berg getoond’ (Ex. 26:40), - toen het lichaam kwam, [is] de schaduw verdwenen, toen het oorspronkelijke (prototypus) aankwam, is de type geweken, en kan het geheimenis der verlossing ook niet meer hetzij door woord, hetzij door werk waarlijk aangeduid worden als toekomstig; want dan zou er leugen zijn in de betekenis van het werk, evenals wanneer men nog met woorden zeggen zou, Christus zal komen en zal sterven enz. 

35.22 De Jodendoor Christus vrij gemaakt 

Als wij echter op dezelfde inzettingen (ritus) letten, voor zover de kerk der Joden in de kinderlijke leeftijd, die een beschermer en opvoeder nodig heeft gehad, onder de elementen der wereld in de hoop van de toekomstige Messias bewaard is, opdat ze tot het geloof in Hem en tot Hem gebracht zou worden, toont dezelfde apostel, die dit nut van de ceremoniële wet geleerd heeft, tevens aan, ‘dat in de volheid des tijds de Zoon gezonden is (…) opdat Hij degenen die aan de wet onderworpen waren, zou verlossen’ (Gal. 4:1), en verder. ‘Dat zij derhalve niet meer dienstknechten zijn, maar zonen en erfgenamen door Christus’ (vers 7). 

35.23 De middelmuur weggenomen 

Wanneer wij ten slotte het andere doel van de ceremoniële wet beschouwen, dat de inzettingen (ritus) daarvan tekenen van belijdenis geweest zijn, kentekenen en onderscheidingen van het Israëlitische volk en zijn kerkelijke orde van (ab) al de andere volkeren, op welke manier de Israëlieten als met een heining en scheidsmuur afgescheiden geweest zijn van de afgodische erediensten (cultus) der andere volkeren (Gen. 17:1; Gen. 17:13,14; Deut. 4:8; Ef. 2,14), is er in zodanig opzicht geen plaats meer over, nadat ‘de heidenen die eertijds verre waren, nabij geworden zijn door het bloed van Christus, Die onze vrede is, Die uit beide één gemaakt heeft, en de omheining van de tussengeschoven wand heeft weggenomen, enz.’ (Ef. 2:13 e.v.). 

35.24 Cerinthus, Ebion e.a. terecht veroordeeld 

Derhalve zijn de oude ketters eertijds met recht veroordeeld geweest, die gemeend hebben dat deze wet niet opgehouden had, maar met het Evangelie voortdurend gehouden moest worden, namelijk Cerinthus, getuige Epiphanius, Panarion 28 en Augustinus, De haeresibus 8. En Ebion, getuige Irenaeus, Adversus haereses, boek 1, hoofdstuk 28 alsook de Ebionieten, en die Nazareeërs geheten zijn, bij Epiphanius, Panarion 18 en Augustinus, De haeresibus 9. Het begunstigt hen niet dat Paulus Timotheüs besneden heeft (Hand. 16:3) en op raad van Jakobus, zelf met anderen zich naar Joodse ceremonie geheiligd heeft (Hand. 21:26), in welke zaak hij niets van tevoren beslist heeft over de christelijke vrijheid, waarvan hij zich elders tegen het onverstandig doen van Petrus, een sterk (bevestiger) verklaard heeft (Gal. 2:14). 

35.25 Eerst dood, later doodaanbrengend 

Hier moet dus de onderscheiding toegepast worden, die de Schola Theologica aan Augustinus ontleend heeft, dat namelijk na Christus de ceremoniële dingen onderhouden hebben kunnen worden, zolang totdat de verbreiding van het Evangelie onder de Jodenvoldoende was, weliswaar niet als dingen die de toekomstige Christus voorafbeeldden, of uit mening van noodzakelijkheid ter zaligheid, - maar als bevelen van een goeden auteur afkomstig, door het lijden van Christus weliswaar dood en ontledigd, maar die toch met zekere eer begraven en in het graf neergelegd moesten worden. Doch dat dit na die tijd niet meer vrijgestaan heeft, en niet nog vrijstaat, tenzij iemand voor een grafschender gehouden wil worden. Dat ze toen weliswaar dood geweest zijn, maar in dien zin als wij gezegd hebben, en om twee volken te doen samengroeien nog niet doodaanbrengend. Daarna echter zowel dood als doodaanbrengend. 

35.26 Besnijdenis niet te onderhouden 

Het is van geen waarde dat iemand inbrengt, dat hij de betekenis wegneemt, en geen noodzakelijkheid invoert, en daarmede (wat Cajetanus gedaan heeft) de bijgelovigheid van de Ethiopiërs verontschuldigt, die ter navolging van Christus, niet ter aanduiding, de besnijdenis onderhouden. Want dat dit ongeoorloofd is, zijn ook anderen van dezelfde school terecht van gevoelen, niet alleen wegens de ergernis, maar ook omdat die godsdienst (cultus), niet alleen wegens het beduiden van de toekomstige Christus, maar ook wegens de wijze, met de waarheid en volkomenheid van het Evangelie strijdt, door hetwelk Christus die cultus heeft willen doen verouderen; niet alleen omdat ze aanduidend was van toekomstige dingen, ‘maar omdat ze tot een schaduwachtige en onvolkomene wijze van verering van God behoorde’. Wanneer de meeste ceremoniën van de pausgezinden naar deze maatstaf getoetst worden, zullen ze in deze tijd niet minder doodaanbrengend zijn, en des te meer, omdat ze door de mensen tot eredienst (cultus) en uit mening van noodzakelijkheid zijn ingevoerd. 

35.27 Nut van de kennis der ceremoniën 

Hoezeer dan de christenen vrij zijn van de ceremoniële wetten, toch geven wij toe, dat het nut van de kennis daarvan niet gering is. Want gelijk de voorzeggingen van de profeten van de komst van Christus, al is het dat ze vervuld zijn, met grote vrucht in de kerk gelezen worden, zo worden de Levitische ceremoniën niet minder nuttig nagespeurd en uitgelegd, opdat wij, verstaande hoe Christus daarin met al zijn weldaden tevoren afgebeeld is, daaruit versterking van ons geloof putten. Hiertoe behoort het zeggen van Christus tot de Joden, ‘Als gij Mozes geloofdet zoudt gij ook mij geloven, want die heeft van mij geschreven’ (Joh. 5:46), namelijk, niet alleen in uitgedrukte woorden van voorspellingen, maar ook door de voorgeschreven inzettingen (ritus) der ceremoniën en de typen die Christus afschaduwen. Zo verdedigen wij uit de inzetting van de offers voor de zonde, heden de leer van de volkomen voldoening van Christus, tegen de nieuwe antichristen. 

35.28 Vrijheid van sommige rechterlijke wetten van Mozes 

Uit deze dingen die gezegd zijn over de ceremoniële wet aan de Israëlieten gegeven, moet het oordeel geschieden over de vrijheid van de christenen jegens de rechterlijke wetten van Mozes, welke zeker, in zoverre ze door Mozes gegeven zijn, en aan zulk een volk, voor zover de christenen niet raken noch binden. Bij die wetten valt toch op te merken, dat er iets ceremonieels in gemengd is, dat in deze tijd geheel verouderd is, hetzij op zichzelf, hetzij als analoog. Van dien aard was het gebod een gehangen lichaam op dezelfde dag te begraven, opdat het land niet verontreinigd werd dat de Heere onze God aan de Joden in bezit gegeven had (Deut. 21:23). Welk gebod, met dergelijke gemengde, bij die gevoegd moet worden, die op Christus zagen, en eigenlijke typen en van Hem bedoeld waren, en derhalve in deze tijd doodaanbrengend. 

35.29 Onveranderlijke rechterlijke wet 

Wat die echter aangaat die op geen enkele wijze ceremonieel zijn, is er opnieuw onderscheiding nodig. Want er zijn ten eerste in de rechterlijke (forensis) wet enige geboden die geheel onveranderlijk zijn. Want al wat van kracht geweest is volgens de algemene beginselen der natuur en de gewone zin (ratio communis) der zedenwet tot gemeen welzijn, hetzij door bevel, hetzij door verbod, door belonen of straffen, dat blijft zeker op zichzelf voortdurend, en hoewel het niet onderhouden moet worden uit kracht van de rechtsorde (politia) van Mozes, kan het toch voor zover het van gemeen recht en rede (juris et rationis communis) is, en tot de natuurlijke wet behoort, door geen gelegenheid of voorwaarde (nulla occasione et pacto) gebeuren, dat het ontbonden wordt, of dat iemand met reden daar tegen spreekt, of het met vrucht weerstaat, en derhalve strekt de christelijke vrijheid zich hiertoe niet uit. 

35.30 Zuiver burgerlijke wetten 

Andere zijn zuiver en absoluut burgerlijk, en dat gemeen (communia), die hoewel ze niet veranderd worden van reden of substantie, maar nu eens in zichzelf voor zich bestaan, dan weer in analogie, volgens welke uitspraak gedaan kan worden over overeenkomstige zaken; in de omstandigheden echter ondergaan zij zoveel mogelijk wijzigingen, en ze verschillen naar de tijd, de plaats, de personen, de feiten, de wijze, de zaken en hulpmiddelen, zowel verledene alsook tegenwoordige en toekomstige, publieke en private. Vele dergelijke die in zulke omstandigheden de bestaanswijze van privaatrecht hebben, zijn door Mozes vastgesteld geweest, die naar een bijzonder recht bepaald geweest zijn, naar de wijze van het Joodse gemenebest, dat is van bijzondere personen, handelingen en doel, van welke het zeker is dat de christenen vrij zijn. 

35.31 Wetten die deels moreel, deels burgerlijk zijn 

Als er echter van gemengde soort zijn, gelijk er enige zijn, tegelijk moreel en burgerlijk, moet in deze het ethische van het politieke (to èthikon apo tou politikou) zó onderscheiden worden, dat wij van gevoelen zijn dat hetgeen moreel is, blijft; doch wat politiek is wat de bijzondere bepalingen aangaat, niet bindt. Wanneer dit behoorlijk overwogen wordt, storten de argumenten die door sommige anabaptisten en andere fanatieken opgesteld zijn, vanzelf inéén, waarmee zij de Romeinse wetten of andere, welke ook uit de christelijke staten verwijderen, om de rechters de noodzakelijkheid op te leggen in burgerlijke zaken naar de rechterlijke (forenses) wetten van Mozes te oordelen, welk gevoelen niet alleen met recht door de geleerden gevaarlijk en verwarrend, maar ook vals en dwaas geoordeeld wordt. 

35.32 Vrijheid inzake de res mediae 

Blijft over dat wij over de andere trap van eigenlijk christelijke vrijheid handelen, of over dat deel, dat betrekking heeft op de vrije uitoefening en het gebruik van de indifferente of middelmatige zaken, dat is die door eigen natuur moreel noch goed, noch kwaad zijn, en ook niet door enige wet verboden of bevolen, en die men derhalve óf goed, óf slecht gebruiken, óf in het geheel niet gebruiken kan; de kennis van dit stuk is zeer noodzakelijk, zowel om wanhopigheid als om bijgelovigheid weg te nemen. Want waar de zielen der mensen door twijfel verstrikt zijn, aangezien in geschil is of God wil dat wij deze, dan wel die dingen gebruiken, - wiens wil al onze daden moet voorafgaan, - vervalt men gemakkelijk in allerlei bijgelovigheid, tenzij er hulp geboden wordt. Aan wie dus eenmaal een gewetensbezwaar (scrupulus)  ingeworpen is in het gebruik van wol of linnen, die zal daarna ook niet zeker zijn over de hennep; of als hij het licht van het Goddelijk Woord mist, en toch door gewetensbezwaren niet bewogen wordt, zal hij door profane zorgeloosheid, met verwerpen van de vreze Gods, de weg, die hij anders niet gebaand zal zien, zich ten val maken. 

35.33 Naar de wet van geloof en liefde 

Aangezien dus de indifferente dingen (adiaphora) niet op zichzelf goed of kwaad geacht worden, maar uit de omstandigheden van hun gebruik, moet zorgvuldig afgewogen worden, wat in zulke zaken aan onze vrijheid toegelaten moet worden. Want hoewel alle uitwendige dingen van deze soort, daaraan door Paulus onderworpen schijnen te worden (Rom. 14:14), heeft God toch gewild dat deze vrijheid door een dubbele wet omschreven is, namelijk door de wet van het geloof en van de liefde. Het eerste wordt hiertoe vereist opdat de manier der vrijheid voor onze zielen bij God vast sta, opdat wij over het wettig gebruik der indifferente dingen recht onderricht zijn, en voldoende verzekerd, en niets met twijfelend geweten hetzij doen of durven. Want wat op zichzelf niet gemeen of onrein is, wordt bij hem die dit onrein acht, bezoedeld (Rom. 14:14).

35.34 Naar de wet van geloof en liefde (2) 

Voor diegenen dus die van hun vrijheid nog niet zeker zijn en deswege bij het gebruik aarzelen, twijfelen of uit de een of andere bijgelovige mening arbeiden, is het gebruik van de dingen die anders indifferent zijn niet indifferent of toegestaan, omdat zij hetgeen zij doen, niet uit het geloof doen, (Rom. 14:5,14,22 en 23), en zij kunnen de goede dingen van God niet ontvangen, met een wankelende ziel en een weifelend geweten, met dankzegging uit het hart voortgekomen die Gods weldadigheid en goedheid in zijn gaven erkent, waardoor toch alleen, de schepselen van God tot ons gebruik geheiligd worden (1 Tim. 4:5). 

35.35 Wat het geloof doet 

De fakkel van dit voorlichtende geloof speurt niet alleen de aard van de zaak die in het midden liggend (media) genoemd wordt na en maakt die duidelijk, of ze namelijk op zichzelf zodanig is, - maar ook aangezien het ‘de harten reinigt’ (Hand. 15:9), bewaart het verstand en geweten voor bezoedeling, maakt dat de dingen niet begerig verlangd worden. En dat de reinen met zuiver geweten de gaven Gods zuiver gebruiken, ‘voor wie alle dingen rein zijn’ (Tit. 1:15), die ‘hetzij zij eten, hetzij zij drinken, hetzij zij iets doen, alles tot eer van God doen’ (1 Kor. 10:31). 

35.36 De eis der liefde 

Bovendien wordt de vrijheid bij de zodanigen binnen de perken gehouden door de wet der liefde, welke vereist dat er rekening gehouden wordt met de zwakke broeders, die over het voorrecht van hun vrijheid nog niet genoeg onderricht zijn; om hun bevatting te leiden, en dat zolang zij onderwezen kunnen worden, en wij voor hun stichting zorg dragen, - want niet altijd ‘stichten die dingen ook alle, die geoorloofd zijn’ (1 Kor. 10:23). Weshalve dezelfde apostel zei, ‘Als de spijs mijn broeder ergert, zal ik in eeuwigheid geen vlees eten, opdat ik mijn broeder niet ergere’ (Rom. 14:22, 1 Kor. 8:13). In welke zaak het echter de plicht der zwakken en onwetenden is, de sterkeren hun recht en vrijheid te laten, en die eet, zich zijn vrijheid bewust, niet te veroordelen (Rom. 14:3). 

35.37 Niet wijken voor hardnekkigen 

Maar hoewel men de zwakken ter stichting toegeven moet, moet men toch voor de hardnekkig bijgelovigen, of die kwaadwillig belagen in niets wijken tot voorveroordeling van onze vrijheid, opdat wij hen niet door ons onthouden in hun goddeloze bijgelovigheid stijven, of anderszins de sterken en die in hun vrijheid goed onderricht zijn tevoren veroordelen. Deswege berispt Paulus Petrus zeer ernstig, die toen hij zich van de heidenen onttrok, om de Joden niet te beledigen, deze in hun hardnekkigheid Stijfde, en gene door zijn veinzing beledigde (Gal. 2:11). Maar Paulus toonde in beide gevallen een voorbeeld van christelijke wijsheid, toen hij Timotheüs besneed, rekening houdende met de zwakheid der Joden, Hand. 16:3, doch Titus niet wilde besnijden, wijl hij zag dat de christelijke vrijheid verdedigd moest worden tegen de hardnekkigen en de belagers (Gal. 2:3,4). 

35.38 Vrijheid en gebruik der vrijheid 

Dat geloof echter, dat bepaalt wat in die dingen geoorloofd is, leert tegelijk ook, dat onze vrijheid altijd onverzwakt blijft, ook al schikken wij ons naar de zwakke broeders. Want hij onderscheidt tussen de vrijheid zelf, en het gebruik der vrijheid, en daar de vrijheid in het geweten is, en op God ziet, doch het gebruik op de uitwendige dingen betrekking heeft, waarin hij niet met God alleen te doen heeft, maar met de mensen, oordeelt hij dat bij hen ‘niet alles oorbaar is, terwijl alles geoorloofd is’ (1 Kor. 6:12), en dat de vrijheid niet gebruikt moet worden, ‘tenzij dan tot stichting’ (Rom. 14:19). 

35.39 Burgerlijke en kerkelijke wetten hinderen de vrijheid niet 

Wij erkennen dat op zulk een wijze ook de vrijheid des gewetens niet verhinderd wordt, - omdat het niet zelf, doch alleen het uitwendige werk gebonden wordt, - wanneer het gebruik der middelmatige zaken (res mediae) beperkt wordt door de een of andere burgerlijke wet, of kerkelijke inzetting, - want God alleen bindt eigenlijk de gewetens, gelijk wij gezegd hebben. Maar toch kan de overheid soms ten goede van het gemenebest iets dat op zichzelf indifferent (adiaphoron) is, bevelen dat het geschiedt, of verbieden dat het geschiedt, en de kerk wegens de goede orde (eutaxia) iets in een dergelijke materie instellen, zó dat ze zichzelf toch geen heerschappij over de gewetens aanneemt, met uitzondering van welk geval, niemand uit opstandigen ijver, buiten zonde, dergelijke inzettingen zou weerstaan, of met recht daar tegen zijn; die veeleer terwijl hij zijn geweten wilde beschermen, dat in gevaar zou brengen, daar het wegens opstandigheid schade zou lijden. 

35.40 Vrijheid ten opzichte van mensenwetten 

Aangezien echter zij die deze dingen voorschrijven (als zij namelijk hun recht niet misbruiken, en de grenzen van hun rechtsbevoegdheid niet overschrijden) niet bedoelen de middelmatige zaken (res mediae) kortweg noodzakelijk te maken, maar alleen uit veronderstelling van de omstandigheden wegens welke ze geboden of verboden worden, zal hij niet zondigen, die wanneer de omstandigheden ophouden, buiten het geval van verachting en ergernis, vooral wanneer het schild der noodzakelijkheid aanwezig is, het gebruik van zijn vrijheid herneemt, want wij zijn niet van oordeel, dat dergelijke inzettingen dan bindende en verplichtende kracht behouden. Wanneer de mensen echter hun statuten uitbreiden tot zaken die op zichzelf goed of kwaad zijn, weifelen wij niet te verzekeren, dat dat voor overbodig gehouden moet worden, omdat er geen oorzaak van gevaar of aanstoot is, waardoor wij wat God beveelt, veronachtzamen, of wat Hij verbiedt, ongestraft doen kunnen, en deswege moet God niet ten gevalle van de naaste beledigd worden (Matth. 5:29, 30 en Matth. 10:37). Ook moet de overheid die iets vaststelt tegen het Woord van God, of de gewetens geweld aandoet, niet gehoorzaamd worden (Hand. 4:19,24 en Hand. 5:29). 

35.41 Forma 

Tot zover is gesproken over de objecten en de trappen, of de delen van de christelijke vrijheid, waarin de dingen beschouwd zijn, die noodzakelijk waren om de materie ervan te verklaren; hieruit kan gemakkelijk worden ingezien, wat men gevoelen moet van de forma ervan, welke bestaat in het bezitten en genieten van die goede dingen, door de betuiging van de Heilige Geest, waardoor Hij in de zielen der gelovigen die ontwijfelbare overtuiging en volle verzekerdheid (plèroforia) van de aanneming tot zonen (huiothesia) verzegelt, waardoor zij van lijfeigenen van de duivel, kinderen van God geworden, beschermd worden tegen alle verzoekingen en aanvechtingen, van de zonde, de wet en de veroordeling, en aangaande hun vrijwaring van alle voorbijgegane slavernij zeker gemaakt, worden (Rom. 8:14,15 e.v. 2 Kor. 1:22; Gal. 4:6,7; Ef. 4:30). 

35.42 Doel 

Het naaste doel is de gerustheid van de gewetens der christenen (Luk. 1:74; Rom. 14:5) en ‘opdat zij als vrijgelatenen van de zonde, doch dienstknechten van God geworden, hun vrucht hebben tot heiligmaking, doch het einde het eeuwige leven’ (Rom. 6:22). Daarom volgen bij hen die met de vrijheid begiftigd zijn, haar als noodzakelijke toevoegselen (adjuncta), vrede, gerechtigheid, een goed geweten, en vreugde van geest (Rom. 14:17). Het hoogste doel echter is hetzelfde als van de andere weldaden van God, ‘de lof van de roemrijke genade van God’ (Ef. 1:14). 

35.43 De vrijheid der heerlijkheid 

Daar echter die vrijheid der genade, van de vrijheid der heerlijkheid onderscheiden wordt, bezitten zij deze nog niet in werkelijkheid (actu), die in dit leven die eerste genieten; het recht daartoe hebben zij echter als kinderen Gods, van Wie zij tot erfgenaam gesteld zijn, mede-erfgenamen van Christus (Rom. 8:17). Want zij zijn kinderen der opstanding, en kinderen Gods door de Geest, ‘Die een onderpand is’, een zegel en ‘de eerstelingen van die erfenis’ (Luk. 20:36; Gal. 4:6; 2 Kor. 1:22; Ef. 1:14), waar met name de verzegeling van de Geest, ‘Die het onderpand is van onze erfenis’, gezegd wordt geschied te zijn ‘tot de verlossing der verkrijging’ (eis apolutroosin tès peripoièseoos).

35.44 De vrijheid der heerlijkheid (2) 

Tot die erfenis behoort, niet alleen de gelukzalige onsterfelijkheid der zielen, - maar ook de opstanding en de heerlijkheid der lichamen, welke, ofschoon de dienstbaarheid der verderfenis en de dood ook zelf, ze nog in boeien gekluisterd houdt, - toch tegelijk met de zielen verwachten de vrijheid der heerlijkheid en de verlossing van ons lichaam (eleutherian tès doxes, kai apolutroosin tou soomatos hèmoon) op de dag waarop Christus degenen die door Hem zijn verlost, met milde hand zal vrij verklaren, - inmiddels onder de hoop van deze bevrijding rustig zijnde, totdat daar ‘hun leven’ voor een tijd ‘met Christus verborgen is in God, wanneer Christus geopenbaard zal zijn, zij met Hem geopenbaard worden in heerlijkheid’ (Rom. 8:21,23; Gal. 5:13; Joh. 6:44; Kol. 3 en 4). 

35.45 Nut van deze leer 

Het veelvuldig nut van deze leer kan uit het gezegde vaststaan, naar de verschillende trappen der vrijheid. Uit de eerste hebben de gelovigen dit, dat de gerustgestelde gewetens niet meer verschrikt worden door de wettische dreigingen en in de kinderlijke gehoorzaamheid volgens de besturing der wet zonder dwang lust hebben (Ps. 1:2). Vervolgens vertrouwen zij dat hun gehoorzaamheidsbetoon hoewel kinderlijk en in zoverre onvolkomen, de welwillende Vader niet mishaagt, maar door Hem in Zijn geliefde wordt aangenomen.

35.46 Nut van deze leer (2) 

Uit de beide laatste, verkrijgen zij deze vrucht, dat zij weten dat hun gewetens ontheven zijn van de macht van alle mensen (1 Kor. 3:21 en 1 Kor. 7:23). Dat zij leren met ware vereringen, dat is geestelijke, God, niet de schepselen, te dienen, opdat zij niet zichzelf of de mensen ten kwade toegeven. Dat de eendracht in de kerk bewaard blijft, met onderhouding van de christelijke vrijheid in de indifferente dingen; en dat zij de gaven van God uit het geloof gebruikende tot het gebruik waartoe ze van God geschonken zijn, dat gebruik uit liefde tot stichting van de naaste en gemeenschappelijk heil regelen. 

35.47 Geen ongebondenheid 

Het is ook duidelijk, dat die vrijheid niet is ongebondenheid van alle Goddelijke en menselijke wetten; dat het niet is losbandigheid om te leven naar het goeddunken van het hart en om toe te geven aan de begeerten van het vlees, en geen vrijheid van de burgerlijke verplichting, dienstbaarheden en belastingen. Want niets verhindert dat wie geestelijk vrij zijn, met het lichaam dienen (1 Kor. 7:21) en ‘Gij dienstknechten gehoorzaamt uw heren naar het vlees, als aan den Heere’ (Ef. 6:5). Derhalve blijven de christenen hun koningen en overheden onderdanig als tevoren (Rom. 13:1) en veroordelen met ernst allen die onder voorwendsel van de christelijke vrijheid terwijl zij pogen het juk der overheden af te schudden, zich aan de duivel dienstbaar maken, ‘de vrijheid verkerende in losbandigheid van het vlees’ (Gal. 5:13).

35.48 Geen ongebondenheid (2) 

Met de christelijke vrijheid strijden ook de dromen van de Joden van het tijdelijk rijk van de Messias, en ook reiken de pralende snoeverijen der stoïcijnen niet tot haar, waarmee zij niet slechts paradoxoos (paradoxaal), maar ook paralogoos (onzinnig) alleen hun wijze vrij maken, hoewel een slaaf van ijdelheid en vooroordeel. Welke paradox August, in de kerk geheiligd gegeven heeft met deze woorden: ‘De goede is vrij ook als hij dient, de kwade is een slaaf ook als hij regeert, en niet van een mens, maar wat erger is, van zoveel heren als gebreken’ (De civitate Dei, boek 4, hoofdstuk 3). 

35.49 Dwaling van pausgezinden en socinianen 

Maar tegen deze zeer aangename leer stoten de pausgezinden het gevaarlijkst van allen, de socinianen die met de pausgezinden van één gevoelen zijn, en anderen die hun leerstellingen namaken, daar zij met de nuttigheden der wet, waarover hiervoor gesproken is, niet tevreden, ons het Evangelie in een eisende wet omvormen, Christus als een nieuwe Wetgever voorstellen, Die de wet van Mozes niet zozeer door Zijn gehoorzaamheid vervult, dan wel door toevoegen van nieuwe geboden volmaakt; opdat de gelovenden in de onderhouding der wet gerechtigheid zoeken, en door haar het eeuwige leven verwachten. Door welke leer het christendom omvergestoten wordt, aangezien het ambt van Christus verduisterd wordt, en Zijn voornaamste weldaad opgeheven en het heil en de vertroosting der gewetens geheel en al omvergeworpen wordt. 

 
Augustinus, Quaestiones Veteris et Novi Testamenti 61

‘Deze dingen die niet gevaarlijk zijn, zijn geboden zo te bewaren, dat ze niet hinderlijk zijn als zij uit noodzakelijkheid toegelaten zijn, omdat ze niet ter zaligheid, maar ter eerbiediging geboden zijn. Dat echter wat in het geheel niet vrijstaat, en ook niet door enige noodzakelijkheid verzacht wordt, opdat het toegelaten niet hindert, is altijd ongeoorloofd.’ 

Bernardus van Clairvaux Tractat, Quaestiones Veteris et Novi Testamenti, hoofdstuk 3 

‘Daar ons een drievoudige vrijheid voorgesteld is, van de zonde, van de ellende, van de noodzakelijkheid, deze op de laatste plaats gestelde heeft de natuur ons medegebracht in de eigen gesteldheid; in de eerste worden wij hersteld door de genade, de middelste wordt voor ons bewaard in het vaderland. De eerste vrijheid wordt aangeduid als van de natuur, de tweede van de genade, de derde van de heerlijkheid; de eerste heeft de meeste eer, de tweede de meeste deugd, de derde de laatste het toppunt van verheuging.’