Navigatie
Synopsis - Overzicht van de zuiverste theologie

Synopsis - Overzicht van de zuiverste theologie

De Synopsis Purioris Theologiae kan worden beschouwd als het begin van de theologische verwerking van de tijdens de Dordtse synode opgestelde leerregels.

Hoofdstuk 20

Over de eed

Antonius Walaeus

20.1 Betekenis van het woord 

Stelling 1. Dat juramentum, ‘eed’, die de Grieken horkon noemen van herkos, omdat hij de vastigheid van de waarheid is, van jus, recht, afgeleid wordt, is duidelijk, omdat hetgeen gezworen wordt, als een wet van kracht moet zijn, gelijk nog duidelijker uit het woord jusjurandum blijkt, dat hetzelfde betekent als juramentum; hoewel sommigen willen dat het eerste van het laatste verschilt, omdat jusjurandum bij een zaak die in geschil is wordt toegepast, maar juramentum meer algemeen ook bij een zaak die niet in geschil is gebruikt wordt.

20.2 Betekenis van het woord (2) 

Een eed betekent dus, gelijk Cicero (De officiis, boek 3) getuigt, ‘een religieuze bevestiging van de waarheid’, vandaar dat hij bij de Latijnen ook een sacrament genoemd wordt, omdat door het tussenkomen van de eed de bevestiging van de waarheid heilig en godsdienstig gemaakt wordt.

20.3 Wettig gebruik en misbruik 

Over het wettig gebruik, of het misbruik van deze eed moeten wij nu handelen. Om dit ordelijk en kort te doen, zullen wij eerst bewijzen dat de eed de christenen geoorloofd is, vervolgens zullen wij uit de Schrift zien, wat en hoedanig die is, en ten slotte zullen wij enige vragen onderzoeken die aangaande het gebruik of misbruik van de eed rijzen.

20.4 Wettig gebruik en misbruik (2) 

Onder de oude Joden veroordeelden het eerst van allen de essenen elke eed, gelijk als de meineed, zoals Flavius Josephus verhaalt (De Joodse oorlog, boek 2, hoofdstuk 7). Oudtijds zijn hun sommige monniken, de nederigen genoemd, gevolgd, en heden ten dage de anabaptisten. Ja, zelfs ook vele pausgezinden rekenen de onthouding van de eed onder de raadgevingen, en stellen daarin meer volmaaktheid.

20.5 Wettig gebruik en misbruik (3) 

Maar, gelijk wij verzekeren dat de meeste eden geheel ongeoorloofd zijn, zo beweren wij ook tegen die allen, dat de eed iets wettigs is, en derhalve niet slechts geoorloofd, maar ons ook niet minder onder het Nieuwe dan onder het Oude Testament voorgeschreven in het Woord van God.

20.6 De eed behoort tot de wet van de natuur 

Het eerste bewijs wordt daaruit genomen dat de eed tot de wet van de natuur behoort, gelijk uit het gebruik van alle volken blijkt, vandaar dat ook Aristoteles de eed in Rhetorica ad Alexandrum, hoofdstuk 18 definieert, als ‘een onbewijsbare bewering met inroepen van God’ (fasin anapodeikton meta theias paralèpseoos) en Cicero ‘een religieuze verzekering met God als getuige gebruikt’. Want hoewel zij in het belijden van valse godheden (numina) gedwaald hebben, hebben toch allen erkend, dat in ernstige zaken, en bij verzekeringen van groot belang, datgene wat zij als God vereerden, tot getuigenis moest aangeroepen worden.

20.7 De eed ligt opgesloten in de zedenwet 

Dit argument is des te sterker, omdat het op de morele, Goddelijke en eeuwige wet steunt. Want wanneer God verbiedt Zijn Naam tot ijdelheid te gebruiken, staat Hij uit kracht van tegenstelling toe Zijn Naam met de verschuldigde eerbied en ontzag ook te gebruiken bij de eden. Gelijk Mozes en de profeten ditzelfde meermalen inscherpen, zoals: ‘Den HEERE uwen God zult gij vrezen (Deut. 6:13), ‘Hem zult gij dienen en Hem zult gij aanhangen, en bij Zijnen Naam zweren, want Hij is uw lof, enz’ (10:20). En: ‘De Koning Zelf zal Zich in God verblijden, ieder die bij Hem zweert zal zich beroemen, want de mond van de leugensprekers zal gestopt worden’ (Ps. 63:12), en elders overal.

20.8 De eed ligt opgesloten in de zedenwet (2) 

Dat nu het gebruik van de wet van de natuur en van de zeden op de christenen onder de staat van het Nieuwe Testament gesteld betrekking heeft, moet onder alle christenen voor zeker gehouden worden, want als Christus in Matthéüs 5 de wet ook bij dit gebod tegen de valse uitleggingen van de farizeeën zal handhaven, betuigt Hij ‘dat Hij niet gekomen is om de wet te ontbinden, maar om die te vervullen’, vers 17, ja zelfs leert Hij, dat degene die ook maar één van de minste ‘van die geboden ontbond en zo de mensen leerde, de minste zou zijn in het koninkrijk van de hemelen’, vers 19. 

2.09 Bewijs uit de profeten 

Het tweede bewijs wordt genomen uit de profetische voorspellingen, die beloven dat het door een bijzondere weldaad van God onder de volken die tot Christus bekeerd zijn onder het Nieuwe Testament zal geschieden, dat er bij de ware God alleen gezworen wordt. Zulk een voorspelling staat in Jesaja 45:22: ‘Wendt u naar Mij toe en wordt behouden al gij einden van de aarde, enz. Ik heb gezworen bij Mijzelf, er is een woord uit Mijn mond gegaan, dat niet herroepen zal worden, dat Mij alle knie gebogen zal worden, alle tong zal zweren’. En Jesaja 65:16 handelende over de tijd van het Nieuwe Testament, ‘Wie zich zegenen zal op de aarde, zal zich zegenen in de God van de waarheid, en wie zweren zal op de aarde, zal zweren bij de God van de waarheid’. Zulk een godsspraak komt ook voor in Jeremia 5:2 en Jer. 12:16. Zou iemand dan durven beweren, dat datgene aan de gelovigen van het Nieuwe Testament verboden is, waarvan God belooft dat Hij het hun als een bijzondere weldaad schenken zal?

20.10 De voorbeelden in Oude en Nieuwe Testament 

Ten derde wordt hetzelfde onweerlegbaar bewezen uit de voorbeelden, die niet alleen in het Oude Testament voorkomen, maar ook in het Nieuwe. De voorbeelden van het Oude Testament, door God Zelf gegeven, of goedgekeurd, komen overal voor en vinden geen tegenspraak; de voorbeelden die in het Nieuwe [Testament] aanwezig zijn, zijn niet minder in het oog vallend. De apostel bewijst in Romeinen 14:11, dat wij allen zullen verschijnen voor de rechterstoel van Christus, omdat er geschreven is, ‘Ik leef, zegt de Heere, voor Mij zal alle knie zich buigen’, en in de brief aan de Hebreeën, hoofdstuk 7:20, leidt de apostel af, dat het priesterschap van Christus voortreffelijker is, dan het Levietische, omdat Hij ‘met tussenstelling van een eed Gods, Priester van het Nieuwe Testament geworden is’. Ofschoon deze woorden uit het Oude Testament aangehaald worden, ziet toch die eed zelf geheel en al op de tijd van het Nieuwe Testament, daar de kracht en uitwerking van die woorden eerst onder het Nieuwe Testament volledig ten toon gespreid moest worden. Aangezien dan God de Vader Christus door eedzwering tot Priester van het Nieuwe Testament gesteld heeft; en Christus Zelf onder het Nieuwe Testament duidelijk gezworen heeft dat allen Hem onderworpen zullen worden, volgt daaruit klaarblijkelijk, dat èn God de Vader, èn Christus het gebruik van de eed met Hun voorbeeld bevestigen.

20.11 De voorbeelden in Oude en Nieuwe Testament (2) 

Andere voorbeelden uit het Nieuwe Testament bevestigen hetzelfde ook. Want om die plechtige verzekering van Christus Amen, Amen, nu voorbij te gaan, de apostel Paulus drukt in Romeinen 9:1 een volledige vorm van eed uit wanneer hij zegt: ‘Ik zeg de waarheid in Christus, ik lieg niet, mijn geweten mij mede getuigenis gevende door de Heilige Geest, en: Ik aanroepe God tot een Getuige over mijn ziel’ (2 Kor. 1:23). Gelijk ook: ‘God is mijn Getuige Dien ik dien’ (Rom. 1:9 en Fil. 1:8). ‘Zo zweert ten slotte de Engel bij Degene Die in eeuwigheid leeft’ (Openb. 10:6).

20.12 Bewijs uit aard en doel van de eed 

Ten slotte bewijst de aard en het doel van de wettige eed hetzelfde. Want daar een ware eed zekere aanroeping van de Goddelijke Naam is, in welke God èn als Kenner van de harten, èn als Handhaver van de waarheid erkend wordt door degenen die zweren, gelijk de voorbeelden en plaatsen boven voorgesteld aantonen; en daar het doel van de wettige eed door de apostel in Hebreeën 6:16 geprezen wordt omdat ‘Hij einde van alle tegenspreken tot bevestiging (pasès antilogias peras eis bebaioosinj) onder de mensen is, zo wordt daaruit noodzakelijk afgeleid, dat zijn gebruik onder de mensen prijzenswaardig is, en door God goedgekeurd.

20.13 Wettige eden, definitie 

Nadat dan dit eerste deel van onze uiteenzetting duidelijk gemaakt is, moeten wij de aard en de gesteldheid van de wettige eden nauwkeurig onderzoeken, om het geoorloofde van het ongeoorloofde uit het Woord van God te kunnen onderscheiden.

20.14 Wettige eden, definitie (2) 

Wij beweren dan dat een wettige eed is, een religieuze handeling, waardoor wij God tot Getuige van hetgeen wij zeggen of beloven aanroepen, om anderen zeker te maken van de waarheid en zekerheid daarvan, wanneer de eer van God, de stichting van de kerk, het welzijn van het Vaderland of de liefde tot de naaste dit van ons eisen.

20.15 Wettige eden, definitie (3) 

Dat het een religieuze handeling is, blijkt uit het aanroepen van de Goddelijke Naam; vandaar dat het ook altijd gewoonte geweest is onder de mensen bij plechtige eden zekere religieuze gebruiken in acht te nemen, bij het waarnemen waarvan men zich echter nauwlettend moet wachten voor bijgelovigheid en afgoderij.

20.16 Wettige eden, definitie (4) 

De vorm (forma) van deze aanroeping is tweeërlei; want óf God wordt eenvoudig tot een Getuige van de waarheid aangeroepen, gelijk hiervoor uit Romeinen 1:9 en Filippenzen 1:8 gezien is; óf er wordt aan die eenvoudige aanroeping een vervloeking verbonden, waardoor wij Gods wraak tegen ons als wij liegen, of Zijn hulp en beweldadiging als wij de waarheid zweren, inroepen, van welke soort er verschillende formules verspreid in de Schriften voorkomen (zie Ruth 1:17; 1 Kon. 1:29 en 1 Kon. 2:23,24; alsook 2 Kor. 1:23; enz.).

20.17 Wettige eden, definitie (5) 

Wij beweren dat bij deze beide wijzen van zweren, hetzij de eenvoudige, hetzij met een vervloeking verbonden, de Naam van God alleen moet worden aangeroepen, daar Hij ook alleen de Hartenkenner (Kardiognoostès) is, en de hoogste Wreker van de verborgen waarheid, en de Heilige Geschriften op alle plaatsen die over de ware eed handelen, de Naam van de ware en levende God alleen laten horen.

20.18 Verzekeringen geen eden 

Hieruit is duidelijk, dat sommige verzekeringen ook door heilige mannen soms gebruikt, zoals door Jozef ‘Zo leve Farao’ (Gen. 42:15); door Anna, de moeder van Samuël, ‘Gelijk uw ziel leeft, mijn heer’ (1 Sam. 1:26), enz., niet in eigenlijke zin eden zijn, omdat hier geen aanroeping mede verbonden is; maar slechts een vergelijking met zaken waarvan de ongeschondenheid en waarheid hun ter harte ging, of welker waarheid onder hen vast stond.

20.19 Goddeloze eden 

Op goddeloze wijze roepen dus sommige priesters en anderen, in navolging van de gruwelen van de heidenen, om de waarheid van hun religie of bewering voor het verblufte volk te bevestigen, satan of de verschrikkingen van de hel tegen zichzelf in; daar God alleen ons in de Heilige Geschriften als Rechter en Wreker van de verborgen waarheid wordt voorgesteld. Ongodvruchtig verbinden ook de pausgezinden in hun eden met de aanroeping van de Goddelijke Naam, de aanroeping van gestorven heiligen; tegen de duidelijke geboden van God (Deut. 6:13 en Deut. 10:20; alsook Jes. 45:22 en Jes. 65:16); van welke door ons in Stelling 7 en 9 met uitgedrukte woorden melding is gemaakt.

20.20 Subject (onderwerp) 

Het subject waarop wettige eden betrekking hebben, zijn ‘de dingen die wij zeggen, of beloven’. Want de waarheid van hetgeen geschied is wordt door de eden verzekerd, maar de zekerheid van toekomstige dingen wordt door de eden beloofd, waaruit ook de onderscheiding van de eed in bevestigende en belovende ontstaan is.

20.21 Geen geservatio gentalis (zinsvoorbehoud) of aequivocatie (dubbel zinnigheid) 

Beide moeten zonder list of bedrog, met woorden volgens de algemene gewoonte van de mensen verstaan, gedaan worden, tegen de zinsvoorbehoudingen van de jezuïeten en de bedriegelijke dubbelzinnigheden van de anabaptisten. Want, als in al ons spreken ons ja, ja moet zijn, en het neen, neen, gelijk Christus beveelt (Matth. 5:37), en de apostel Paulus herhaalt (2 Kor. 1:18), hoeveel te meer moet dat dan bij het zweren in acht genomen worden.

20.22 Vereisten 

Wat in het bijzonder die dingen betreft, waarvan de waarheid door een eed wordt bevestigd, die moeten zeker bekend en doorzien zijn. Want het is vermetel, God tot een Getuige en Wreker van een waarheid die ons onzeker is, als van een zekere aan te roepen, gelijk het ware gebruik van de eed ook aantoont; want hij is einde van alle tegenspreking (pasès antilogias peras) gelijk wij van de apostel Hebreeën 6:16 gehoord hebben.

20.23 Vereisten (2) 

Wat verder de beloften van toekomende dingen betreft, hier moeten wij zweren naar het voorschrift van God, in waarheid, in recht en in gerechtigheid (Jer. 4:2).

20.24 Vereisten (3) 

‘In waarheid’: omdat wij niet alleen met de tong en de woorden, maar ook met het hart en een ernstig voornemen moeten beloven, tegen dat ontrouwe soort mensen, die met de tong zweren, maar het hart niet door de eed verbonden houden.

‘In recht’: omdat wij niets lichtvaardig en vermetel, en dat op geen enkele wijze in onze macht is, moeten beloven; want anders wordt de Naam Gods tot ijdelheid gebruikt.

‘In gerechtigheid’ ten slotte: omdat wij niets dan wat eerlijk en rechtvaardig is onder eede moeten beloven; want het is slecht ongeoorloofde dingen te zweren, en nog slechter ze te houden.

20.25 Onwettige eden 

Hieruit blijkt dat eden die uit toornigheid of dergelijke drift voortgekomen zijn, niet wettig zijn; zoals die van David was, toen hij vertoornd de dood van het huis van Nabal zwoer (1 Sam. 25:22). Of aangaande onzekere zaken, zoals die van Herodes geweest is, die gezworen heeft dat hij aan het dansende meisje zou geven wat zij maar vroeg (Matth. 14:7). Of aangaande goddeloze dingen, zoals van die Joden, die gezworen hadden dat zij geen spijs zouden nemen, dan nadat Paulus gedood was (Hand. 23:13).

20.26 Geloften 

Tot deze soort van de belofte-eed behoren de ‘geloften’, tot het recht gebruik waarvan de voorwaarden bij elke wettige eed vereist ook behoren.

20.27 Geloften (2) 

Hieruit blijkt, dat al die geloften veroordeeld moeten worden, die óf aan schepselen gedaan worden, óf vermetel, en aangaande verboden zaken, of die niet in onze macht gelegen zijn, uitgesproken worden. Hiertoe brengen wij de geloften die onder de pausgezinden aan de heiligen worden toegewijd, alsook die drie die aan het monnikschap gemeen zijn, namelijk van vrijwillige armoede, ongehuwde staat, en de gehoorzaamheid die zij de reguliere noemen.

20.28 Onderscheidingen 

Wettige geloften echter hebben eigenlijk betrekking op zaken die de verering van God betreffen, hetzij op zichzelf en direct, hetzij door het bijkomende en indirect.

20.29 Onderscheidingen (2) 

Die welke op zichzelf en direct de verering van God betreffen, zijn of algemene of bijzondere.

20.30 Onderscheidingen (3) 

De algemene zijn weer of gewone en voortdurende in de kerk Gods, of buitengewone en slechts in zekere gevallen vernieuwde.

20.31 Gewone geloften 

De gewone zijn die, door welke de afzonderlijke gelovigen tot onderhouding van de gehele van Godswege ingestelde eredienst, door zichzelf of hun ouders verplicht worden; welke verplichting onder het Nieuwe Testament door de [Heilige] Doop begonnen wordt, en door het Heilig Avondmaal vernieuwd en bevestigd wordt. Vandaar dat ook de tekenen van die verplichting, door de oude kerk sacramenten genoemd zijn.

20.32 Buitengewone geloften 

Buitengewone noem ik, welke in zekere gevallen of tijden soms door de gehele kerk, of door het beste deel ervan vernieuwd worden, tegen anderer afval van de ware dienst van God, of uit vrees voor toekomstig bederf; zulke geloften zijn publiek door Jozua (Joz. 24:25); door Josia (2 Kon. 23:3); door Ezra (Ezra 10:5) en sommige anderen, onder het volk van God afgelegd.

20.33 Bijzondere geloften 

Bijzondere geloften noem ik die, welke door de bijzondere leden van de kerk gedaan worden, en dat wel óf in noodzakelijke en op zichzelf heilige zaken, óf in middelmatige en op zichzelf onverschillige zaken (adiaphora).

20.34 Bijzondere geloften (2) 

In heilige en goede zaken verbinden de vromen zich soms door een nieuwe gelofte, om zichzelf een aansporing te geven tot enige deugd door God bevolen; of om tegen sommige gebreken, waardoor zij allermeest verontrust worden, krachtiger middelen te vinden. Niet om door dergelijke geloften hun gehoorzaamheid Gode meer aangenaam, en zoals de pausgezinden willen, verdienstelijk te maken, of om een hoger trap van volmaaktheid te verkrijgen; maar om daardoor, van hun zwakheid zich bewust, met meer hulpmiddelen zich tegen de aanval van satan en het vlees te versterken.

20.35 Bijzondere geloften (3) 

Zo betuigt Job 31:1: ‘dat hij een verbond gemaakt heeft met zijn ogen, dat hij geen acht zou geven op een maagd’, en Nehemia met de voornaamsten van het volk hebben zich bijzonder met een eed verbonden, dat zij voortaan niet meer ‘hun dochteren aan de naburige volken ten huwelijk zouden geven, en geen koopwaren door hen te koop aangebracht, op de sabbatten zouden kopen’.

20.36 Geloften aangaande media en adiaphora 

De voornaamste moeilijkheid echter is gelegen in die geloften, die men aangaande ‘middelmatige’ en ‘onverschillige’ dingen op zich neemt.

20.37 Geloften aangaande media en adiaphora (2) 

Deze zijn echter tweeërlei, want of de zaken zelf aan geloften onderworpen zijn, wat het wezen van het werk aangaat, door het Woord Gods bevolen, en alleen hun omstandigheden vrij en naar believen (arbitraria); óf zowel de zaken als de omstandigheden van de zaken zijn aan het vrije gebruik van de mensen overgelaten.

20.38 Voorbeelden 

Voorbeelden van de eerste soort, zijn de geloften van vasten en zelfkastijding (Num. 30:13). Geloften van aalmoezen aan de armen, of van andere uitgaven voor noodzakelijk gebruik van de kerk te doen (Gen. 28:20). Geloften van zichzelf, of de zijnen aan de bediening van de kerk te wijden, van welke aard de gelofte van Anna geweest is (1 Sam. 1:11).

20.39 Voorbeelden (2) 

Voorbeelden van de laatste soort zijn er in de geheel vrijwillige geloften van het Oude Testament; alsook in de Rechabieten, van onthouding van wijn, druiven, enz. alsook van niet bezaaien van akkers of wijngaarden, van geen huizen te bouwen, van wonen in tenten, enz., waarvan melding gemaakt en de gehoorzaamheid door God geprezen wordt in Jeremia 35, hoewel dit door sommigen van de burgerlijke gehoorzaamheid wordt uitgelegd.

20.40 Voorbeelden (3) 

Wij achten het niet ongeoorloofd de vrijheid door een gelofte van de eerste soort te beperken. Zowel omdat die zaken van voortdurend nut in de kerk zijn en door de komst van Christus niet teniet gedaan, alsook omdat deze soort geloften onder de patriarchen ook gebruikelijk geweest zijn vóór het geven van de wet, vandaar dat ze ook onder alle volken naar de wet van de natuur gebruikt schijnen te zijn.

20.41 Voorbeelden (4) 

Dit kan ook hieruit aangetoond worden; omdat er zekere wijze van die dingen, althans in het algemeen (in genere) gevormd is door apostolische voorbeelden en geboden. Gelijk de apostel veelvuldig in vasten is geweest (1 Kor. 16:2) en van het huis van Stefanus wordt getuigd, dat zij zich ten dienste van de heiligen geschikt hebben, dat is zich geheel aan de dienst van de heiligen hebben gewijd. Want hoewel hier geen melding van geloften wordt gemaakt, zal het niet ongeoorloofd zijn, daar toch het zekere voornemen des harten in hen geprezen wordt, dit voornemen des harten ook met een gelofte, om een spoorslag aan onze nalatigheid te geven, te bevestigen.

20.42 Voorbeelden (5) 

Of echter geloften van de andere soort onder het Nieuwe Testament geoorloofd zijn, te weten die door welke het gebruik van op zichzelf onverschillige zaken voortdurend voor een bepaald deel beperkt wordt, is een moeilijker vraag; ook is er daarover bij de orthodoxe schrijvers geen eenstemmigheid, daar sommigen beweren dat het niet, anderen dat het wel geoorloofd is, als er maar geen bedoeling van eredienst bij is, en een goed doel aanwezig is.

20.43 De christelijke vrijheid en het doen van geloften 

Wij echter menen, zonder te kort te doen aan het oordeel van anderen, dat het niemand vrijstaat zichzelf of anderen absoluut door een gelofte het gebruik van die dingen te ontzeggen, waarvan Christus gewild heeft dat het vrij was. Want dit strijdt met het gebod van de apostel ‘Blijft in die vrijheid waarmee Christus ons vrijgemaakt heeft, en wordt niet weer met een juk van de dienstbaarheid bevangen’ (Gal. 5:1). Alsook: ‘Als gij met Christus de eerste beginselen van de wereld afgestorven zijt, hoe wordt gij dan als levende in de wereld met inzettingen belast, eet niet, en proeft niet, en roert niet aan, enz.’ (Kol. 2:20) ‘Ja het wordt zelfs als een lering van de duivelen veroordeeld, zich te onthouden, van spijzen die God geschapen heeft’ (1 Tim. 4). ‘Als wij dan het onderscheid daarvan aan anderen niet kunnen opdringen, dan ook aan onszelf niet’.

20.44 Wanneer geoorloofd 

Toch achten wij dat dit onder bepaalde omstandigheden en in zeker opzicht vrij staat, namelijk op die wijze en tot dat doel dat de Heilige Schrift zelf ons voorschrijft, te weten als het gebruik daarvan anderen tot een ergernis zou zijn, of voor ons uitlopen zal op vrijheid van het vlees; want deze twee voorwaarden stelt de Schrift voor (Rom. 14:20; Gal. 5:13).

20.45 Wanneer geoorloofd (2) 

En bij deze wijze van gelofte doen wordt de christelijke vrijheid niet door vooroordeel verkort, omdat de Heilige Schrift zelf die vrijheid zo beperkt. Maar het is een bijgelovigheid die christenen moeten vlieden, dit op een andere wijze of tot een ander doel te durven doen.

20.46 Wanneer geoorloofd (3) 

En hieruit volgt ook, dat wanneer de vrees voor ergernis of vrijheid van het vlees bij het gebruik van die middendingen ophoudt, dat dan de kracht van de gelofte ook ophoudt; omdat ze dan het doel door God voorgeschreven niet heeft, en derhalve in eigenwillige godsdienst (ethelothrèskeia), door het woord van God verboden, overgaat.

20.47 Niet-godsdienstige eden 

En dit zij dan genoeg over de voorwerpen (objecta) van de eed in heilige zaken of die de diepst van God betreffen; nu rest nog iets over de stof (materia) van de eed in burgerlijke en ongewijde zaken.

20.48 Niet-godsdienstige eden (2) 

Er wordt dan vereist, dat die dingen die bij eede bevestigd of beloofd moeten worden, geen geringe of alledaagse zaken zijn, zoals er in het gewone mensenleven dagelijks voorkomen, in welke ons woord moet zijn ‘ja en neen’, gelijk Christus, beveelt (Matth. 5:37), maar dat het ernstige en moeilijke zaken zijn, en waarbij het heil van de staat of de liefde tot de naaste bijzonder betrokken is, gelijk alle voorbeelden van de Schrift aantonen, en het doel voor de eed gesteld (Hebr. 6).

20.49 Publieke eden: krijgseed, rechterlijke eed, huwelijk 

Die zijn dan óf publieke óf private. Publieke zijn de verbonden tussen vorsten of volken, tussen Abraham en Abimelech (Gen. 21:31), en tussen Izak en Abimelech (Gen. 26:28), en tussen Nebukadnezar en Zedekia (2 Kron. 36:13), enz. Hiertoe brengen wij de eed van trouw tussen vorsten en onderdanen, alsook de krijgseed, van welke beide een voorbeeld in 2 Koningen 11:4. Hiertoe brengen wij ook de rechterlijke eden (Ex. 22:11; en elders), alsook de huwelijksverbonden (Mal.2:14).

20.50 Private eden 

Private noemen wij die, welke tussen private personen privaat gedaan worden. Zoals de verspieders van het land Kanaän aan Rachab de hoer gedaan hebben om haar en haar familie voor de dood te bewaren (Jozua 2:12). Jakob en Laban om elkaar wederzijds geen onrecht of schade te doen (Gen. 31:53). David en Jonathan van wederzijdse vriendschap en zorg (1 Sam. 20:12).

20.51 Private eden (2) 

Wij zien echter dat dit hier van belang is, dat tussen gelijke personen, en die elkaar wederzijds nog niet onderworpen zijn, de eed niet dan met wederzijdse toestemming geschiedt; maar tussen die waarvan de een aan de ander onderworpen zijn, kan de eed ook bevolen en geëist worden, gelijk de voorbeelden boven aangehaald overtuigend bewijzen.

20.52 Vragen betreffende de praktijk 

Nadat deze dingen tot deze hoogte kort uitgelegd zijn, voegen wij er nu enige vragen bij, die de praktijk van de eden betreffen, en onder de theologen verhandeld worden, van welke de oplossing van de overige, die wij hier niet memoreren gewoonlijk afhangt.

20.53 Vragen betreffende de praktijk (2) 

En ten eerste wordt gevraagd, of de eed overgebracht kan worden tot diegenen die bij valse goden, of bij de schepselen zweren; daar wij door zulk overbrengen gelegenheid tot zondigen schijnen te scheppen.

20.54 Vragen betreffende de praktijk (3) 

Hierop antwoorden wij dat dit toegelaten kan worden tussen personen die elkaar wederzijds niet onderworpen zijn wanneer men er zich op een andere manier niet voor wachten kan; gelijk het voorbeeld van Jakob, die bij de ware God, en van Laban, die bij de goden van Nachor gezworen heeft (Gen. 31:53), aantoont. Want daardoor wordt de fout die de eed aankleeft niet goedgekeurd, hoewel de trouw en waarheid van de eed goedgekeurd wordt.

20.55 Vragen betreffende de praktijk (4) 

Ten tweede wordt gevraagd, of eden, bij valse goden of schepselen gedaan, gehouden moeten worden door diegenen, die later beter onderricht, de dwaling in de eed begaan erkennen. Wij antwoorden, als de zaken die onder eedzwering beloofd zijn, goed en recht zijn, dan achten wij dat zulke eden voorzeker gehouden moeten worden, naar analogie van de plaats Matthéüs 23:16 e.v.

20.56 Vragen betreffende de praktijk (5) 

Ten derde wordt gevraagd, of alle eden en geloften gehouden moeten worden, die aangaande toekomstige zaken op zich genomen of uitgesproken zijn. Ik antwoord dat al die eden en geloften gehouden moeten worden, die aan de voorwaarden boven door ons aangevoerd voldoen, al is het ook dat ze voor ons zwaar en schadelijk zijn, gelijk David betuigt (Ps. 15:4) en het voorbeeld dat voorkomt in Jozua 9 van de Gibeonieten, en in Richteren 21:1 van de Benjaminieten, enz.

20.57 Vragen betreffende de praktijk (6) 

Wanneer er echter dingen bij eede beloofd zijn, die met Gods Woord strijden, dan zal dat verbreide zeggen van kracht zijn: ‘Verander uw besluit bij een schandelijke gelofte, verbreek de trouw bij slechte beloften’, gelijk het voorbeeld van David (1 Sam. 25:33), en de bestraffing van Christus aantonen (Mark. 7:11). Want geen enkele eed, hoe heilig en heftig ook, kan de mens vrij maken van de gehoorzaamheid die hij Gode verschuldigd is, en ook kan de eed geen band van ongerechtigheid zijn.

20.58 Vragen betreffende de praktijk (7) 

Ten vierde wordt gevraagd, of de trouw, gegeven aan een bandiet of zeerover gehouden moet worden. Ik antwoord, dat de trouw aan een bandiet of zeerover gehouden moet worden, bij beloften die alleen maar private schade met zich brengen, naar het zeggen van David in Psalm 15. Maar wanneer iets tegen het gemenebest (respublica), of de plicht van een goed burger bij eede beloofd is, kan dit niet gehouden worden, omdat dit tegen de wet van God strijdt.

20.59 Moet trouw aan ketters gehouden worden? 

Ten vijfde wordt gevraagd, of de trouw aan ketters gehouden moet worden. Dit ontkennen de roomsen, omdat de wet van God beveelt de ketters te straffen. Maar ik antwoord dat God ook niet de straf van alle ketters beveelt, en als Hij sommiger straf beveelt, dan beveelt Hij niet de straf van diegenen aan wie de publieke trouw voor het tegendeel gegeven is. Gelijk al is het dat vorstensmaders door de Goddelijke wet gestraft worden, David toch Simeï wegens deze misdaad, tegen de gegeven trouw, de verdiende straf niet heeft willen toedienen.

20.60 Of ontrouw verplichting tot trouw opheft 

Ten zesde wordt gevraagd, of men iemand die de trouw breekt, de trouw ook breken moet. Ik antwoord dat het zeker is, dat bij wederzijdse of voorwaardelijke eden, nadat de voorwaarde door de ene partij geschonden is, de andere partij niet meer gebonden is. Maar wanneer iemand de ander iets onvoorwaardelijk (absolute) gezworen heeft, en als de ander zijn trouw niet houdt, dat dan daarom door de andere partij geen ontrouw moet gebruikt worden.

20.61 Ontheffing van de eed 

Ten slotte wordt gevraagd, of iemand van een gedane eed door een ander ontheven kan worden. Ik antwoord: aangaande de ondergeschikten, of die onder de macht van anderen gesteld zijn, heeft God een wet gegeven (Num. 30); andere manieren echter om wettige eden te ontbinden of daarvan te ontheffen kent de Heilige Schrift niet.