Navigatie
Synopsis - Overzicht van de zuiverste theologie

Synopsis - Overzicht van de zuiverste theologie

De Synopsis Purioris Theologiae kan worden beschouwd als het begin van de theologische verwerking van de tijdens de Dordtse synode opgestelde leerregels.

Hoofdstuk 11

Over de voorzienigheid Gods

Andreas Rivetus

11.1 De Goddelijke voorzienigheid 

Stelling 1. Op de overweging van de schepping van alle dingen, zichtbare en onzichtbare, moet naar geschikte orde het onderzoek van de Goddelijke voorzienigheid volgen. Want bij de aanvang van de schepselen zijn alle deze door God ook niet zó samengesteld en ingericht, dat Hij daarna ‘de gehele zorg daarvoor van zich af gezet heeft, nadat het geheel van de dingen ten einde gebracht en voltooid was’, maar wij beweren veeleer met Salvianus, ‘dat onze God van het geheel van alle dingen noch het gunstbetoon van een zeer welgevallig aanzien afwendt, noch de regering van Zijn voorzienigheid opheft, noch de goedertierenheid van een zeer welwillende genegenheid wegneemt’ (De gubernatione Dei, hoofdstuk 2).

11.2 Definitie 

Nu wij dus over de voorzienigheid zullen handelen, laten wij de betekenis van de naam, die van elders genoeg bekend is, weg, om rechtstreeks tot de zaak te komen. Zij wordt beschouwd naar tweeërlei handeling, de ene eeuwig, de andere in de tijd; die wij in één definitie kunnen samenvatten, wanneer wij zeggen dat ze is ‘de in de Goddelijke Geest tevoren bestaande wijze van ordening van de dingen tot het doel, dat is de praktische kennis van God, waardoor Hij ieder ding tot Zijn doel van eeuwigheid tevoren verordend heeft, en in de tijd bestuurt, tot zijn eer’. Daaruit staat het vast, dat de voorzienigheid deels tot het verstand, deels tot de wil behoort. Want daar zij in het verstand is, veronderstelt zij de wil van het doel.

11.3 Definitie (2) 

Daar wij hier twee dingen hebben: de eeuwige wijze van ordening, die eigenlijk de voorzienigheid is, en de uitvoering daarvan in de tijd, die regering genoemd wordt, en zekere ‘instandhouding’ (sunochè) van de schepping als het ware, waarover wij voor het tegenwoordige voornamelijk te handelen hebben, beschrijven wij ze als ‘de daadwerkelijke en in de tijd plaats vindende’ (temporalis) bewaring, besturing en leiding tot het door Hem bepaalde doel van alle en ieder ding dat bestaat en geschiedt, volgens Zijn eeuwig, onveranderlijk en geheel vrij besluit, zeer wijs en zeer rechtvaardig gedaan tot Zijn eer.

11.4 Natuurlijke kennis 

Dat er in God een voorzienigheid is, kan niemand die niet geheel zonder God (atheos) is, ontkennen, omdat de reden van bestaan (ratio) ervan zó met de Goddelijkheid verbonden is, dat ze op geen voorwaarde ervan afgescheiden kan worden; en wel dermate dat allen die overigens van de ware religie verstoken zijn, door de kracht zelf en zekere noodzakelijkheid gedrongen, erkend hebben dat alles van God afhankelijk is, door Hem bewogen en geregeerd wordt. Want zij zagen, daar God de Oorzaak van alle dingen is, en alles wat beweegt, naar een doel heen beweegt, dat daaruit volgt, dat God, Die niet God kan zijn en wijsheid missen, alle dingen tot hun doel verordent. Ook hebben zij die orde niet kunnen aanschouwen in de zo gepaste aaneenschakeling van alle dingen in de wereld, in de zeer geschikte en zeer passende inrichting van alle delen; in de opeenvolging van voortdurende bewegingen en handelingen naar vaste wetten, ook in de dingen, die gevoel en rede missen, zonder te bevroeden dat er zekere wijze geest is, welke die orde bewerkt, bestuurt en bewaart. ‘Want hetgeen van God gekend kan worden, is onder hen openbaar, want God heeft het hun geopenbaard’ (Rom. 1:19,20).

11.5 Getuigenis van de Schrift 

Voor christenen moeten de allerduidelijkste getuigenissen van de Schrift voldoende zijn, in welke geen stuk van de hemelse leer veelvuldiger en ijveriger dan dit wordt ingeprent; daar zij leert, dat God ‘allen het leven en de adem en alle dingen geeft’, dat alles ‘door het woord Gods in stand gehouden wordt, dat wij in Hem leven, ons bewegen en zijn, dat geen musje op de aarde valt zonder onze Vader, dat de haren van ons hoofd alle geteld zijn, en dat God alle dingen uitvoert volgens het welbehagen van Zijn wil’ (Hand. 17:25,28; Hebr. 1:3; Matth. 10:29; Ef. 1:11).

11.6 Object van de voorzienigheid 

Door deze en dergelijke getuigenissen wordt overtuigend bewezen, dat de materie jegens welke, of het object van de voorzienigheid niet slechts is, de hemelse en onverderfelijke dingen, gelijk diegenen gewild hebben die oordeelden dat Hij deze lagere dingen niet aanziet, maar de omgang van de hemelen bewandelt (Job 22:14), menende dat de dikke wolken een verberging voor God zijn. Maar dat geen ding, hetzij van hogere hetzij van lagere natuur uitgezonderd moet worden, ja dat veeleer vastgesteld moet worden en met vast geloof gehouden, dat er in God een algehele voorzienigheid omtrent alle dingen, zowel de enkele als de algemene, zowel over de verderfelijke en contingente of toevallige zoals men ze noemt, als over de onverderfelijke en noodzakelijke; zowel over de geringe en zwakke, als over die welke een meer uitnemende natuur verkregen hebben.

11.7 Object van de voorzienigheid (2) 

Daar de Schrift aan God het bewerken van alle dingen, handelingen en bewegingen toeschrijft, zoals dat Hij alles in allen werkt, dat uit Hem, door Hem en tot Hem alle dingen zijn, dat Hij allen het leven en de adem geeft (1 Kor. 12:6; Rom. 11:36; Hand. 17:25); daar de dingen die bestaan, en die Hij gedaan heeft voor hetzelfde geacht worden, en God in de tijd niets doet, dat Hij niet van eeuwigheid besloten heeft, volgt duidelijk dat van alle dingen die er zijn, en die geschieden in de wereld, de bestaansreden van eeuwigheid in God is, waardoor ze tot hun doeleinden in de tijd bestemd worden.

11.8 Gods voorzienigheid gaat ook over het kleine 

En het is niet vreemd aan de majesteit Gods, gelijk sommigen menen dat het is, wanneer Hij ook de allergeringste dingen regeert en van waarde acht, daar Hij de Schepper en Heere van alle is. Voor Wie het geen schande is ze gemaakt te hebben, is het nog veel minder tot oneer het gemaakte te besturen; ook wordt Hij niet gering, die op het geringe let, of houdt Hij op in de allerhoogste plaatsen te wonen, die zeer laag nederziet (Ps. 103:19), zodat men moet zeggen dat de apostel de zorg voor de ossen aan God ontzegt (1 Kor. 9:9), niet absoluut, maar bij vergelijking met de mensen, allermeest de gelovigen, daar de eerste voorwerpen van gewone zorg zijn, doch de laatsten onder bijzonder uitnemende bescherming staan (epeidè hoi men koinous pro noias, hoi de kai eidikès kai exairetou prostasias apèlausan). Want anderszins geeft onze God aan de beesten spijs en aan de jongen van de raven die krassen (Ps. 147:7,9). ‘De architecten verklaren dat grote stenen zonder kleine niet goed ingevoegd worden’, zegt Plato; wij moeten dus oppassen, dat niemand God geringer acht dan de sterfelijke werkmeester.

11.9 Gods voorzienigheid gaat bijzonder over de mens 

Daar er dan niets in de gehele wereld is dat van de wetten van de Goddelijke voorzienigheid is uitgezonderd, moet ook toegestemd worden, dat naar mate God meer zorg heeft voor de mens dan de andere dingen, die het verstand ontberen, dat naar die mate diens handelingen aan de Goddelijke voorzienigheid onderworpen worden, vóór de handelingen of gedragingen van de andere dingen die het verstand ontberen: Uit de plaats Zijner woning ziet Hij op alle inwoners van de aarde; Hij die tevens de Formeerder van hun hart is let op al hun werken (Ps. 33:14,15). Vandaar dat de Schrift aanwijst dat de harten, willen en handelingen van de mensen in Gods hand, macht en beschikking zijn; dat zij alle goede werken van de mensen aan God, en derhalve aan Zijn bestuur toeschrijft, en leert dat de goede uitkomst en het gevolg van al onze handelingen van Hem afhangt (Spr. 21:1; Gen. 45:8; Ex. 4:11; Jak. 4:17; Filipp. 2:13; Jer. 10:23; Spr. 20:24; enz.).

11.10 Voorzienigheid en vrije wil 

Want ook in de handelingen van de vrije wil is het redelijk schepsel niet uitgezonderd van de orde van de Eerste Oorzaak; omdat het beslist noodzakelijk is, dat tot God als tot de eerste, de meest volmaakte en derhalve de meest effectieve Oorzaak, alle schepsel, en alle handeling daarvan en de gehele wijze en volvoering van ieder van die handelingen, teruggebracht wordt. Hieruit volgt dus, dat er in de schepselen geen vrijheid van wil is, die niet voortkomt uit deelhebben aan de hoogste ongeschapen vrijheid, welke de eerste eigenlijke en innerlijke oorzaak is van alle geschapen vrijheid, en van alle vrije handelingen, voor zover ze van dien aard zijn.

11.11 Voorzienigheid en vrije wil (2) 

Het is er dus zover vandaan dat de werking van de Goddelijke voorzienigheid de vrijheid van de geschapen wil vernietigt, dat de laatste zonder de eerste in het geheel niet kan bestaan. Want aangezien van de krachtwerking van de Goddelijke wil niet alleen elke handeling van het schepsel, maar ook de wijze van handelen zelf afhankelijk is, volgt daaruit dat de vrijheid van de menselijke handelingen door de voorzienigheid Gods niet vernietigd wordt, maar bevestigd. Hetgeen ook van de gebeurlijkheid van de dingen in het algemeen gezegd moet worden. Want de Goddelijke voorzienigheid verbreekt de natuur niet, maar volmaakt die; heft ze niet op, maar beschermt ze: ‘En Hij regelt alle dingen, die Hij geschapen heeft zó, dat Hij die toestaat hun eigen bewegingen ook uit te voeren en te doen’, (Augustinus, De civitate Dei, boek 7, hoofdstuk 30).

11.12 De onderhouding 

Tot deze regering van God behoort hè diamonè, het in stand blijven (premansio), dat ook een werk is van de Goddelijke instandhoudende kracht (sunektikè dunamis), welke alle geschapen dingen bewaart, zodat ze overig zijn en doorbestaan en in de staat van hun natuur en de natuurlijke eigenschappen blijven, verhinderend dat het schepsel in het niet terugvalt, hetgeen geschieden zou als God zijn kracht onttrok. Want alle delen van de wereld worden niet alleen in het algemeen door een verborgen inblazing tot leven gebracht, maar alle samen en elk afzonderlijk verschrikken zodra God Zijn aangezicht afgewend heeft; zij sterven waar Hij Zijn geest teruggetrokken heeft; is die weer uitgezonden dan worden zij geschapen’, en Hij vernieuwt het gelaat van het aardrijk (Ps. 104:28,30).

11.13 De medewerking (concursus) 

De schepselen die God in hun aard en eigenschappen bewaart, die beweegt Hij ook en brengt ze tot handelen naar gelang van elks natuur, en Hij verleent daaraan zijn medewerking, en werkt zó met hen mede, dat Hij met zijn werking onmiddellijk in de werking van het schepsel invloeit, zodat van één en dezelfde handeling gezegd wordt dat ze van de eerste en de tweede oorzaak voortkomt, inzover hieruit een werk of voltooid werkstuk (apote lesma) ontstaat; is hierin iets onregelmatigs, dan is het van de handeling, niet voor zover ze van de Schepper is, maar van het schepsel, gelijk bij het kappen soms iets voorvalt, door een fout in het voorwerp of het instrument, hetgeen de werkmeester die de bijl hanteert niet toe te rekenen is.

11.14 God werkt door middelen 

Uit hetgeen gezegd is,  blijkt dat God dikwijls niet zonder middel de lagere dingen door de hogere bestuurt, dat Hij tweede oorzaken verordent, die Hij gebruikt om hogere uitwerkingen te bewerkstelligen, niet wegens gebrek aan Eigen kracht, maar wegens de overvloed van Zijn goedheid, waardoor Hij de waardigheid van Zijn oorzakelijkheid aan schepselen mededeelt, opdat wij daardoor te gemakkelijker God Die ons helpt met het gevoel zouden bemerken, de Heere van alles zouden erkennen, die tot Zijn eer en onze zaligheid, naar Zijn wil de schepselen gebruikt, en de middelen niet zouden misbruiken, of de van God verordende zouden veronachtzamen, daar Hij niet alleen de doeleinden van de handelingen, maar ook de middelen tot het doel bepaald heeft, die aan Zijn voorzienigheid onderworpen en ondergeschikt zijn.

11.15 God werkt door middelen (2) 

Vandaar dat wij dit moeten vasthouden, dat Hij, ook wanneer Hij middelen aanwendt, niettemin in alle dingen onmiddellijk voorziet, binnen in en zonder afhankelijkheid van de middeloorzaken door welke Hij werkt, er altijd bij tegenwoordig is, en daarin Zijn bijzondere kracht betoont, volgens dat zeggen: ‘De mens leeft niet bij brood alleen, maar bij alle woord dat uit de mond Gods uitgaat’ (Deut. 8:3).

11.16 De tweede oorzaken niet van God onafhankelijk 

Men moet dus niet zeggen, dat God slechts de tweede oorzaken voortgebracht heeft, en daaraan de kracht om te werken toegedeeld heeft, en zowel de oorzaken als de daarin gelegde krachten bewaart, maar ze toch niet door innerlijke kracht tot bewegen en handelen aandrijft. Alsook dat de werkingen van de vrije wil van God niet voortkomen, tenzij dan naar indifferentie tot het goede en het kwade. Dat God dus niet de oorzaak is van de werkingen daarvan, tenzij dan voor zover de vrije wil van God is en door Hem bewaard wordt. Uit welke mening behalve andere dingen dit ongerijmde volgt, dat de tweede oorzaak wat betreft de afzonderlijke handelingen, de bestaanswijze zal hebben van de eerste oorzaak en het eerste bewegende, omdat hij bewegen zal zonder bewogen te zijn; en zo zullen er meerdere eerste beginselen zijn, en God Die het eerste Zijnde is, zal niet eigenlijk de algemene oorzaak van alle bestaande dingen zijn. Wat het geloof en de goede werken betreft voegen wij hier nog aan toe dat door deze mening het pelagianisme ingevoerd wordt.

11.17 Ook de ordening van de dingen tot het doel valt onder Gods voorzienigheid 

De ordening van de dingen tot het doel, voornamelijk het uiterste, onderwerpen wij ook aan de voorzienigheid Gods; want tot haar behoort niet alleen de verordening van de middelen tot het doel, maar ook het bereiken van het doel. Want hoewel het voorzien, gelijk het bij de mens aanschouwd wordt, dat aan gebrek onderhevig is en van dien aard dat het verijdeld kan worden, dikwijls plaats heeft zonder bereiken van het doel dat door degene die voorziet beoogd is, moet dit toch van de voorziening van God niet gezegd worden, omdat de uitkomst altijd datgene is wat God, als de algemene Voorziener (pronoètès) van alles wat gebeuren zal verordend heeft, en Zich heeft voorgesteld. Want wat onder de geschapen dingen de orde van een van de bijzondere oorzaken overschrijdt, gaat door een andere bijzondere oorzaak tegen de orde van de eerste en algemene in.

11.18 Ook de ordening van de dingen tot het doel valt onder Gods voorzienigheid (2) 

Wij zullen dus juister spreken wanneer wij zeggen, dat het niet tot de voorziening behoort dat daardoor iedere zaak tot het bijzonder daarvoor passende doel gericht wordt, maar in absolute zin tot het doel dat met het gehele werk overeenkomt; op gelijke wijze als wanneer iemand in het gezin hout verbrandt, hij dat niet bestemt voor het doel dat voor het hout passend is, maar zorg draagt voor een gezin; dan wanneer wij met sommigen hard (sklèroos) om niet wat ergers te zeggen, zouden uitspreken, dat de voorziening van God soms het bereiken van het doel mist, in welken zin ook verstaan. Want de voorziening van God waardoor Hij de dingen bestuurt, is gelijk aan de voorzieningen waarmee de huisvader het huis bestuurt, en de koning de staat, voor wie het algemene welzijn voortreffelijker is dan het bijzondere. Hetgeen de oorzaak is waarom zij meer letten op hetgeen voor de gemeenschap, dan op hetgeen slechts voor één geschikt is.

11.19 Niet alle dingen hebben hun doel in zichzelf 

Bij de dingen die aan Gods bestuur onderworpen zijn moet men dit ook in het oog vatten, dat er sommige zijn waarin God voorziet om die dingen zelf, doch andere waarin Hij voorziet om iets anders, zoals in een huisgezin voorzien wordt om zichzelf in datgene waarin het welzijn van het huisgezin bestaat, zoals kinderen, bezittingen en dergelijke; in andere dingen wordt echter voorzien ten nutte van de eerste, zoals door vaatwerk en dergelijke. Zo wordt in het heelal om zichzelf voorzien in die dingen die wezenlijk tot de volkomenheid van het geheel behoren, en daarom worden die niet bedorven, maar ter wille daarvan zijn sommige bijzondere dingen aan bederf onderhevig, die alleen maar blijven, zolang het nodig is voor die dingen ter wille van welke voorziening wordt getroffen.

11.20 Vallen de zonden van de mensen ook onder Gods voorzienigheid? 

Hier moeten wij zien, of de zonden ook onder de Goddelijke voorzienigheid vallen? Wij verzekeren dat het een gruwel is te zeggen, dat God in de zonden voorziet, in die zin waarin voorzien te voren zorgen (procurare) is. Maar wij twijfelen er niet aan dat niet alleen gezegd kan, maar ook moet worden, dat God aangaande de zonden voorziet. Want Hij ziet de zonden tevoren, en wil ze toelaten, en als ze voorzien zijn bestemt Hij ze tot iets goeds, hetzij algemeen of bijzonder, hetzij tot betoning van Zijn barmhartigheid, dan wel van Zijn rechtvaardigheid, of tot iets anders. En zo wordt terecht gezegd dat Hij dienaangaande voorziet, omdat Hij beschikt dienaangaande goed te doen. Wanneer in de zonde alleen gelet wordt op datgene wat reëel is, en, zoals men zegt, positief, hetgeen anderen ‘de materie’ noemen, namelijk iets dat bestaat (ens aliquod) of de handeling, dan kan op deze manier van de zonden ook gezegd worden dat ze door God voorzien zijn, maar alleen in zeker opzicht, niet zonder beperking (absolute); en wel omdat de formele bestaanswijze van de zonde bestaat in het ontbreken van het wezenlijk bestaan en het goede, in zekere misvorming en onordelijkheid (ataxia), welke niet van God is, en derhalve door Hem niet voorzien kan zijn.

11.21 Bewerkende en toelatende voorzienigheid 

Hier heeft de onderscheiding plaats van een bewerkend en toelatend handelen van God bij Zijn voorzorg (God voorziet: hekastooi, è sunchoorousès è aponemousès). De eerste is die waardoor God krachtdadig werkt en in allen en een ieder volbrengt hetgeen tot Zijn werk behoort; en wel alle goede dingen in de algemene en bijzondere natuur, zowel de natuurlijk goede, zoals de substanties, bewegingen, handelingen en voltooiingen van de dingen als de zedelijk goede, zoals alle deugden, zowel burgerlijke als geestelijke; omdat Hij, als het hoogste goed, ook de Auteur en Oorsprong van alle goed is.

11.22 Bewerkende en toelatende voorzienigheid (2) 

De tweede wordt in de Schrift ook aan God toegekend, waar dikwijls gezegd wordt dat Hij iets toelaat; niet alleen wanneer Hij toestaat dat wij kunnen verkrijgen wat wij wensen in goede handelingen en zaken, of in middelmatige of indifferente, welke toelating met de goedkeuring en krachtwerking Gods verbonden is (zoals Hebr. 6:3 en 1 Kor. 16:7). Maar ook wanneer Hij het kwade en de zonden die Hij anders verbiedt, niet verhindert, terwijl hij zou kunnen, die geen wet heeft over te verhinderen dingen; hoewel deze toelating zelf goedgekeurd wordt, worden toch de dingen die daardoor toegelaten worden niet steeds goedgekeurd. Zo wordt opgevat (Jes. 2:6; Jer. 16:13; Hand. 14:16; Rom. 1:24 en 28; Ps. 81:13).

11.23 Bewerkende en toelatende voorzienigheid (3) 

Wij geven toe dat God deze toelating van alle zonden voorziet. Want hoewel zonden kwade dingen zijn, en daarom door God daarin niet voorzien kan worden is toch hun toelating goed. Welke [toelating] God derhalve zowel wil alsook direct besluit, en Hij bestemt ze voor zeker goed groter, dan dat waarvan het ontbreken het kwade is dat toegelaten wordt. Want daar God ten zeerste goed is, zou Hij op geen enkele wijze dulden dat er iets kwaads in Zijn werken was, als Hij niet zo almachtig was, dat Hij aangaande het kwade ook goed handelde, gelijk Augustinus terecht zegt (Enchiridion ad Laurentium, hoofdstuk 11).

11.24 De toelating en de raad Gods 

Zo stellen wij, dat die toelating Gods niet zonder werkzaamheid is, of dat er iets voorvalt ondanks God, of daar Hij niet zorgt, of hetgeen Hij doet veronachtzaamt; en derhalve moet ze niet gesteld worden tegenover Zijn wil en beleid. Want God laat willens en welberaden toe; en Hij bestuurt de zonden krachtig, en niet zelden wendt Hij die toelating aan om Zijn gerichten uit te voeren, en soms ook als een vergelding (antimisthia) van voorafgaande zonden. In dezen zin erkennen de scholastieken ‘dat God een praktische kennis van de zonden draagt, inzover Hij ze toelaat, of verhindert, of ze, wanneer ze begaan zijn, tot een doel bestemt’, (Thomas van Aquino, Summa Theologiae, boek 1, vraag 14 artikel 13).

11.25 De toelating en de raad Gods (2) 

Wij voegen er nog bij dat God, voordat ze geschieden en wanneer ze geschieden zeer wijs en zeer heilig de argumenten en gelegenheden bestuurt, die als aansporingen zijn tot een handeling die door het schepsel niet zonder zonde gedaan wordt, ook al zijn ze op zichzelf niet kwaad, dat Hij Zijn medegaan (concursus) zelfs tot de handeling als zodanig, doch niet als zonde, niet weigert; ‘dat Hij’, gelijk Bellarminus zelf erkent, ‘de kwade willen zelve leidt’ en die regeert en bestuurt, daarin onzichtbaar werkt, zodat ze door de Goddelijke voorzienigheid eerder tot het ene dan tot het andere gebracht worden. Alsook dat God de willen van de goddelozen ‘neigt en buigt’ (De amissione gratia et statu peccati, hoofdstuk 13), zonder een afschrik te hebben van die spreekwijzen, ja met gebruik van hardere dan die welke hij, wanneer ze door anderen gebruikt worden tot lastering verdraait.

11.26 Doel van deze leer 

Het doel van deze leer is hetzelfde als dat van alle dingen die door God geschapen zijn, en wel de eer van God, waarmee verbonden is het heil van de uitverkorenen, die daaruit een veelvuldig nut wegdragen, daar zij God uit het bestuur van alle dingen leren kennen als allermeest wijs, goed, machtig, Heere over alle dingen, van Wie alle schepselen afhankelijk zijn; onderwezen, het vertrouwen op Hem te stellen, als op een Vader, die in alles voor hen voorziet en veilig rustende, in de bescherming van Hem wiens oordeel zij onderworpen zijn; in tegenspoed geduldig, de ogen tot de Eerste Oorzaak opheffende, hun zonden erkennende en beterende, in voorspoed dankbaar Zijn Naam verheerlijkend, God in Wiens hand alle schepselen zijn, vrezende en erende, met de grootste liefde Hem navolgende, van Wie zij weten dat Hij voor de Zijnen bijzondere zorg heeft, en hun de hemelse erfenis bereid heeft.

11.27 Geen antwoord op alle vragen 

Als iemand meer begeert, en op alle vraagjes van de menselijke rede een antwoord verwacht, laat Hij dezelfde horen die wij in het begin geprezen hebben, namelijk Salvianus: ‘Ik kan wel verstandig en zeker genoeg zeggen, ik ken het geheim niet en versta het beleid van de Goddelijkheid niet. Mij is voldoende ten bewijze van deze zaak de godsspraak van hetgeen de hemel zegt. God zegt dat alles door Hem aangezien wordt, alles geregeerd wordt, alles geoordeeld wordt. Als ge wilt weten wat ge moet vasthouden, ge hebt de heilige Schriften; de volmaakte manier (ratio) is dat vast te houden wat ge gelezen hebt. Om welke reden echter God deze dingen waarover wij spreken zo doet, wil ik niet dat ge mij vraagt. Ik ben een mens, ik begrijp de geheimen Gods niet; ik durf ze niet naspeuren, en daarom vrees ik ook het te proberen, omdat dit ook zelf een soort heiligschennende vermetelheid is, als ge meer begeert te weten dan u toegestaan is. Laat het u genoeg zijn dat God betuigt, dat alles door Hem gedaan en beschikt wordt’ (De gubematione Dei, boek 3).

11.28 Dwalingen 

Daar dit zo is ‘schrikken wij terug van de dwaasheid en zinneloosheid’ (het zijn de woorden van Isidorus van Pelusium, Epistula 154, boek 3) ‘van diegenen die óf stellen dat er geen God is; of dat er wel Een is, maar dat Hij de wereld in het geheel niet geschapen heeft; of als Hij die geschapen heeft Hem allerminst bestuurt; of als Hij bestuurt dat Hij zich verlustigt in degenen die het kwade aanhangen; of als Hij daarvan niet houdt, dat Hij de heerschappij aan anderen overlaat; of als Hij die niet overlaat dat die Hem dan Zijns ondanks ontrukt is; of als die Hem niet ontrukt is, dat Hij dan over de kwaden geen wraak wil brengen, of als Hij het wil, het niet kan; of als Hij het kan dat Hij dan reeds lang werkeloos is; of als Hij niets beters te doen heeft (si carius non habet) dat Hij dan door de beweging van de sterren overheerst wordt; of als Hij niet overheerst wordt, dat Hij dan lui en traag wil zijn’, of welke soortgelijke lasteringen de monden van de goddelozen uitbraken, die eindelijk zullen gewaarworden dat hoog is in de hemel (Esti megas en ouranooi) Die God Die alles overziet en beheerst (Theos hos ephorai panta kai kratunei). Aan Wie lof zij toegebracht tot in eeuwigheid (Hooi doxa eis tous aioonas).