Navigatie
Synopsis - Overzicht van de zuiverste theologie

Synopsis - Overzicht van de zuiverste theologie

De Synopsis Purioris Theologiae kan worden beschouwd als het begin van de theologische verwerking van de tijdens de Dordtse synode opgestelde leerregels.

Hoofdstuk 34

Over de goede werken

Johannes Polyander

34.2 Definitie 

De goede werken dan zijn de handelingen der wedergeborenen, die geschieden volgens het voorschrift van de Goddelijke wet, uit het geloof door de liefde werkende, tot bevestiging van onze verkiezing en roeping, en tot stichting van de naaste, en eer van God. 

34.3 Definitie (2) 

Deze definitie van de goede werken, is niet toe te passen op onze eerste voorouders in de staat der onschuld, en ook niet op hun nakomelingen de Joden en de heidenen in de staat der verdorvenheid gesteld. Op die eersten niet, omdat hun werken vóór de val, niet uit het rechtvaardigmakend geloof, maar uit de oorspronkelijke gerechtigheid met hen mede geschapen voortkwamen; en ook niet op deze laatstgenoemden, omdat zij van die oorspronkelijke gerechtigheid door de val van Adam ontbloot, en van het in Christus gewortelde geloof verstoken, uit zichzelf geen waarlijk goede vruchten kunnen voortbrengen. 

34.4 Definitie (3) 

De bewerkende oorzaak van deze soort werken, is óf een primaire, óf een secundaire. De primaire, of kurion aition, is God alleen. Want gelijk Hij alleen God is, zo daalt van Hem alleen alle goed ten eerste af, Jak. 1:17. En deze wordt óf absoluut, óf relatief beschouwd. En wel relatief, in zoverre de drie Goddelijke Personen, niet minder tot deze werken, dan tot het voortbrengen van de andere, die naar buiten (ad extra) genoemd worden, wezenlijk verbonden zijn, en gelijk gecoördineerd. 

34.5 Definitie (4) 

Hoewel dus God de Vader met de Zoon het hart van de natuurlijke mens in het kwade verhard door de Heilige Geest vertedert, en tot nieuwe gehoorzaamheid overeenkomstig Zijn wet neigt, dient toch de Heilige Geest in deze handeling geenszins de Vader en de Zoon, als voornaamste instrumentele oorzaak, of als een lagere aan de hogere, maar Hij gaat met beide met gelijkwaardige machtsbevoegdheid (potestas) samen. Intussen worden omdat de Heilige Geest in deze handeling van de Goddelijke Personen in orde de laatste is, en de naaste aan ons, deswege onze goede werken door de apostel Diens vruchten bij uitnemendheid (kat’exochèn) genoemd (Gal. 5:22; Ef. 5:9).

34.6 Secundaire oorzaak 

De secundaire oorzaak is de mens door de Heilige Geest vernieuwd, die goede werken uit zijn hart, als uit het eigen beginsel, en het particuliere bezit (thesaurus domesticus), naar buiten uitbrengt. Vandaar dat de wedergeborenen een werk Gods genoemd worden, geschapen in Christus Jezus tot goede werken, die God voorbereid heeft, opdat zij daarin wandelen zouden (Ef. 2:10). 

34.7 Verhouding van beide oorzaken 

Deze oorzaak hangt zo van de voorgaande af, dat er geen goed werk zonder haar begonnen, of volvoerd kan worden. Ja voorzeker, de werken die door God begonnen worden, worden door Dezelfde in ons voltooid, en gelijk de Heilige Geest door Zijn voorkomende genade ons de nieuwe krachten schenkt, opdat wij goed kunnen en willen werken, - zo bewerkt Hij met Zijn volgende genade, dat wij werkelijk goed werken. Beide drukt Augustinus met deze woorden sierlijk uit. ‘Het is zeker, dat wij wedergeborenen willen wat wij willen, maar Die maakt dat wij willen, Die het willen werkt. Het is zeker dat wij doen wat wij doen, maar Die maakt dat wij het doen, Die het volbrengen werkt’ (Augustinus, De gratia et libero arbitrio liber unus, hoofdstuk 16).

34.8 Gods werk en ons werk 

Diensvolgens zijn de goede werken, voor zover de Geest van God ze niet uit onze, maar uit Zijn eigen kracht in ons werkt, Hem alleen toe te schrijven; voor zover Hij ze echter zo werkt, dat wij ze ook doen, zijn ze, gelijk Augustinus terecht doet opmerken, ook de onze te noemen. Zie Augustinus preek 93, De Tempore. Daarentegen, aangezien de Heilige Geest het kwade dat met onze goede werken gemengd is niet bewerkt, maar dat uit het gebrek van het vlees dat ons in dit leven aankleeft voortvloeit, moeten ze niet aan de Heilige Geest, maar aan ons alleen worden toegekend, gelijk Augustinus op dezelfde plaats doet opmerken. 

34.9 Gods werk en ons werk (2) 

De instrumentele oorzaak is of inwendig, of uitwendig. De inwendige instrumentele oorzaak is het geloof, waardoor God onze harten reinigt, en ons in Christus de wijnstok, niet anders dan ranken inplant, opdat wij in Hem geworteld, veel vrucht voortbrengen (Hand. 15:9; Joh. 15:5; Kol. 2:7). Vandaar dat gezegd wordt dat het geloof van Abrahams medewerkster van zijn werken geweest is (Jak. 2:22) en het volharden in het geloof van Jezus Christus, met het onderhouden van de geboden Gods verbonden wordt (Openb. 14:12). 

34.10 Uitwendige instrumentele oorzaak 

De uitwendige instrumentele (oorzaak) is de verkondiging van het woord, door de bediening waarvan God ons tot nieuwigheid des levens met ons geloof overeenkomende aanspoort en aandrijft. Daarom vergelijkt Christus de verkondiging van Zijn Evangelie met het zaad, en de wedergeborenen met de goede en vruchtbare aarde (Luk. 8:15): waar Hij verzekert dat zij het gehoorde woord in een eerlijk en goed hart bewaren, en in volstandigheid vrucht voortbrengen. 

34.11 Materia 

De stof (materia) en tevens de norm van de goede werken is, al wat God onze Wetgever ons in Zijn Woord voorschrijft, waarvan de zedenwet het uittreksel is, de aanwijzer van het goede, dat God beveelt en Hem behaagt, en van het kwade, dat Hij verbiedt en Hem mishaagt. Welke wet God door de profeten in het Oude, door Christus en zijn apostelen in het Nieuwe Testament volledig heeft uitgelegd, en naar gelang van de verschillende omstandigheden, zowel tot de algemene onderrichting van geheel Zijn Kerk, als tot de bijzondere van sommige volkomen geschikt gemaakt heeft. 

34.12 Materia (2) 

Gelijk God de enige Wetgever is, Die behouden kan en verderven, Jak. 4:12, zo eist Hij het gehele recht voor zich op ons Zijn schepselen de norm van godsvrucht, eerbaarheid en gerechtigheid voor te stellen, als Hij zegt (Deut. 12:32). ‘Alle zaak die ik u gebied zult gij waarnemen om te doen, gij zult daar niet toedoen, en gij zult daarvan niet afdoen.’ En Efeze 20:18,19: ‘Wandelt niet in de inzettingen van uwe vaderen, en onderhoudt hunne rechten niet. Ik ben de Heere uw God, wandelt in Mijne inzettingen, en onderhoudt Mijne rechten.’ Waaruit vaststaat dat geen andere werken dan die door God Zelf opgedragen zijn gedaan en voor goed gehouden moeten worden. 

34.13 Materia (3) 

Derhalve worden met recht uit het getal der goede werken uitgesloten, die welke naar de tradities der pausgezinden uit goede bedoeling (intentio) geschieden, en door ethelothrèskeia of eigenwillige godsdienst, al is het ook dat zij enige schijnrede van wijsheid en onderworpenheid der ziel hebben, en met de schitterende titel van apostolische en kerkelijke onderwijzing versierd worden (Jes. 29:13; Matth. 15:9; Kol. 2:22,23). Van welke soort de geloften en het vasten der monniken zijn, de verering der heiligen, de pelgrimstochten naar hun monumenten en dergelijke, welke generlei gemeenschap met de werken der godsvrucht hebben. 

34.14 Materia (4) 

Want alle werken van godsvrucht, die in Gods wet zijn voorgeschreven strekken tot de aanbidding van God alleen, maar de verering van de heiligen en hun aanroeping strekken ook tot religieuze verering van schepselen. Daarbij, alle werken van godsvrucht die in Gods wet bevolen zijn, zijn absoluut goed en noodzakelijk, door alle mensen en een iegelijk te volbrengen; maar de monnikengeloften zijn (gelijk de pausgezinden zelf bekennen) arbitrair, en slechts door weinigen, die zich daartoe eigener beweging verplichten, te verrichten, ook al worden ze van hen met belofte van meerdere verdienste en beloning geëist. 

34.15 Forma 

De forma van de goede werken is de ennomia of de nauwkeurige harmonia of overeenkomst, en dat in al haar delen, met de norm der Goddelijke Wet, zowel wat haar algehele ongereptheid aangaat, alsook wat de uiterlijke verschijning aangaat. Want daar God de Hartenkenner (Kardiognoostès) is, die naar waarheid oordeelt, en Zijn wet geestelijk is, moeten onze handelingen niet alleen wat aangaat de gezegden en daden, maar ook wat aangaat de gedachten en begeerten, met de Wet van God overeenkomen (Rom. 2,2; Rom. 7,14; Fil. 1:10). 

34.16 Doel: Eigen verzekering 

De doeleinden der werken zijn drie. Waarvan het eerste op ons betrekking heeft, de betuiging namelijk van onze dankbaarheid jegens God, waardoor tegelijk onze verkiezing en roeping in ons bevestigd worden (Rom. 12:1,2; 1 Kor. 6:19,20; 2 Petr. 1:5:9,10). Wij worden namelijk uit de goede werken als uit offeranden Gode aangenaam, en ontwijfelbare kentekenen van het rechtvaardigend geloof van onze verkiezing en evenzeer van onze roeping ter zaligheid meer verzekerd gelijk blijkt uit deze vermaning van Petrus, ‘Daarom broeders beijvert u uwe roeping en verkiezing vast te maken; want als gij dat zult doen, zult gij nimmermeer struikelen’ (2 Petr. 1:10);. En eveneens uit de belofte van Christus, Joh. 15:8 waarbij Hij belooft dat de hoorders van het Evangelie uit de vruchten der goede werken zeker zullen weten, dat zij echte discipelen en ranken van Hem zijn, Hem waarlijk voor eeuwig ingeplant 

34.17 De stichting van de naaste 

Het tweede doel is de stichting van de naaste, hetzij hij een gelovige is, hetzij een ongelovige. Want wanneer wij door goed te doen, anderen aproskopoi, dat is zonder aanstoot voorgaan, en de oprechtheid van ons geloof openlijk tonen, dan wordt een gelovige in hetzelfde geloof met ons versterkt, een ongelovige echter, wordt óf daartoe getrokken, óf hij wordt beschaamd, als hij onzen goeden wandel in Christus niettemin smaadt (1 Kor. 10:32), gelijk Lactantius fraai opmaakt, (Institutiones divinae, boek 5, hoofdstuk 9). ‘Wanneer zij zien, zegt hij, dat de ongelovigen én zelf en de hunnen datgene wat wij gezegd hebben doen, doch dat de onzen niets anders doen dan wat billijk en goed is, konden zij, als ze een weinig verstand hadden hieruit begrijpen, én dat zij die goed doen vroom zijn, én dat zij goddeloos zijn die verfoeilijke dingen doen; want het kan niet geschieden, dat die in alle handelingen van hun leven niet dwalen, in de hoofdzaak dwalen, dat is in de religie, die het hoofd van alle dingen is.’ 

34.18 De eer van God 

Het derde en hoogste doel, waaraan de twee voorafgaande ondergeschikt worden, is de eer van God. Want de wedergeborenen zijn in deze wereld en te midden van een slecht geslacht door God gesteld, niet alleen opdat zij zelf onberispelijk en oprecht God, zowel met hun werken als met hun mond verheerlijken, maar opdat zij, als lichten, al de anderen met het licht van hun ' goede werken oproepen om God te verheerlijken (Matth. 5:16; Fil. 2:15; Joh. 15:1).En dit doel met de voorgaande met onverbreekbare band verbonden, volgt met die de goede werken in zijn orde, en daarom wordt het met een naam gemeen met die andere, nu eens hun vrucht, dan het nut, dan weer het effect genoemd. 

34.19 Deugden der heidenen 

Wanneer de zedelijke en burgerlijke deugden der heidenen aan die definitie van goede werken die overvloedig uitgelegd is, getoetst worden, kunnen of moeten ze geenszins, als goed door ons bij God geprezen worden, daar geen enkel deel van die definitie daarvoor past. Want hun deugden komen niet van de Geest der wedergeboorte voort, daar ze vleselijk zijn, noch uit het rechtvaardigmakend geloof, zonder hetwelk het onmogelijk is Gode te behagen, daar zij de gerechtigheid van Christus, of niet kennen, of versmaden; en ook niet uit de ware liefde, daar deze de hand van het geloof is, waardoor het doet, hetgeen God in Zijn wet vordert; en ook geschieden die door hen niet om Gods wil, hetgeen het algemene doel is, en verbonden met de eeuwige zaligheid van de werkenden, maar om het een of ander particulier doel, dat door hun leven in deze eeuw begrensd is, namelijk, of om winst, of om volksgunst, of om zichzelf burgerlijke eretitels te verschaffen. 

34.20 Deugden der heidenen (2) 

Toch zijn de deugden der ongelovigen niet absoluut of op zichzelf kwaad, maar in betrekking tot iets en toevallig (per accidens). Want ze zijn goed, materieel, en op zichzelf (nude) beschouwd; kwaad zijn ze in de wortel en formeel. In de wortel, in zoverre zij uit een kwaad en onzuiver hart voortkomen; formeel, in zoverre zij anders geschieden, dan het behoort.

34.21 De kerkvaders hierover 

Daarom noemt Cyprianus de deugden der heidenen valse deugden. Hiëronymus verdorvene, Augustinus met het oog op de uitspraak van Paulus (Rom. 14:23) zelfs zonde, wanneer hij zegt: ‘Hoezeer de werken der ongelovigen verkondigd worden, wij weten dat het gevoelen van de apostel waar is, dat alles wat niet uit het geloof is, ’namelijk uit het gebod van God, en steunende op de gerechtigheid van Christus‘,zonde is. Als een Heiden een naakte dekt, is dat dan omdat het niet uit het geloof is, zonde? Zeker, voor zoveel het niet uit het geloof is, is het zonde; niet omdat het feit op zichzelf, dat is een naakte dekken, zonde is, maar met zulk een werk niet in den Heere roemen, alleen een ongodvruchtige ontkent dat het zonde is.’ (Cyprianus, De bono patientiae, boek 1; Hiëronymus, Commentariorum in epistolam ad Galatas, hoofdstuk 3; Augustinus, De gestis Pelagii, hoofdstuk 14 en Contra Julianum, boek 4, hoofdstuk 3).

34.22 De kerkvaders hierover (2) 

Zeer zeker zijn dezelfde, in verschillende opzichten, deels goed, deels kwaad. Goed, voor zover ze door de kracht van de Geest die hun innerlijke slechtheid terugdringt, nuttig zijn tot de eerzaamheid van het tegenwoordige leven, tot het verkrijgen van tijdelijke zegen, en verzachting van de eeuwige straf; Slecht, omdat ze onnut zijn tot het verkrijgen van het eeuwige leven. Hetgeen Augustinus, met het voorbeeld van de Romeinen illustreert, in Epistula 138, ad Marcellinum; ‘Het Gemenebest’, zegt hij, ‘hebben de eerste Romeinen gevestigd en doen toenemen door deugden, hoewel zij de ware godsvrucht jegens de ware God niet hadden. Maar God toont zo in het zeer rijke en heerlijke romeinse rijk, hoeveel de burgerlijke deugden vermochten ook zonder de ware religie, opdat verstaan zou worden dat bij toevoeging daarvan de mensen burgers worden van een andere staat, waarvan de waarheid de koning is, de liefde de wet, de eeuwigheid de bestaanswijs (modus).’ (Contra Julianum, boek 4, hoofdstuk 3). 

‘Fabricius zal minder gestraft worden dan Catilina, niet doordat hij ware deugden had, maar doordat hij niet het meest van de ware deugden afgeweken was.’ 

34.23 De kerkvaders hierover (3) 

De eigenschappen (adjuncta) van de goede werken zijn drie, noodzakelijkheid, volmaaktheid (integritas) en waardigheid.

34.24 De kerkvaders hierover (4) 

Noodzakelijkheid wordt aan de goede werken van vele zijden toegeschreven. Want ze worden noodzakelijk genoemd,  

  1. Door noodzakelijkheid van het Goddelijk gebod;  

  2. Door noodzakelijkheid van het middel tot de eer van God en onze zaligheid verordend; 

  3. Door noodzakelijkheid van verering en gehoorzaamheid uit onze natuurlijke verplichting verschuldigd; 

  4. Door noodzakelijkheid van een goed en gerust geweten, dat zich behoorlijk (probe) bewust is van zijn verkiezing en roeping tot de zaligheid; 

  5. Door de noodzakelijkheid van de plicht der liefde aan de naaste te betonen. 

34.25 De kerkvaders hierover (5) 

De noodzakelijkheid der uitwerking, die de pausgezinden aan de voorgaande toevoegen, verwerpen wij als onecht, omdat de goede werken noch tot het begin van de zaligheid, dat bestaat in de vergeving der zonden, en onze verzoening met God, noch tot de voltooiing ervan, die gelegen is in de eeuwige verheerlijking, en de volle genieting van de toekomstige onsterfelijkheid, als bewerkende oorzaken, noodzakelijk zijn. Want zij volgen onze rechtvaardiging voor God door het geloof, en zij gaan de erfenis ons in de hemel bereid alleen maar vooraf, als de weg en de voorwaarde in de erfgenamen vereist.

34.26 De kerkvaders hierover (6) 

Ook kan het tegendeel niet uit de plaatsen der Heilige Schrift zelf, die de pausgezinden misbruiken om hun verzonnen gevoelen te staven, bewezen worden; sommige daarvan wijzen de hoedanigheid aan, of de conditie van diegenen geëist, aan wie het eeuwige leven beloofd wordt, Hebr. 10:36 enz., anderen het kenteken en de weg van het geloof, waarlangs men tot het eeuwige leven komt, zoals (Matth. 25:35; Jak. 1:25; Jak. 2:14), andere de vrucht en de uitwerking van heil dat begonnen is en in de vergeving der zonden bestaat, zoals Lukas 7:47 enz. 

34.27 Volmaaktheid der oprechtheid en der delen 

De integriteit der goede werken is die waardoor wij alles wat God in Zijn wet van ons eist, uit een zuiver en volkomen hart, en met al onze krachten volbrengen, die met een andere naam volmaaktheid der oprechtheid (integritas) en der delen genoemd wordt.

34.28 Volmaaktheid der trappen 

Een andere volmaaktheid namelijk der trappen, erkent noch de Heilige Schrift, noch de ervaring. Want beide getuigen, dat de werken, ook van de allerheiligste mensen in dit leven onvolkomen bevonden worden, en met verschillende vlekken besmet, als zij naar die volmaaktheid, welke de wet van God van ons vereist, afgemeten worden.  

34.29 Volmaaktheid der trappen (2) 

De Schrift verklaart dat de werken van de heilige gelovige mensen, voornamelijk om drieërlei oorzaken onvolkomen zijn: 

  1. Wegens de staat en de wijze van hun wedergeboorte in deze eeuw, die zodanig is, dat ze dagelijks in groei toeneemt, en niet tot de uiterste graad van volmaaktheid komen voor de laatste ademtocht van dit leven.  

  2. Wegens de overblijfselen van de slechte begeerlijkheid die hen door de verdorvenheid van het vlees voortdurend aanhangt.  

  3. Om de aanhoudende worsteling tussen vlees en geest, als tussen vijanden die op hetzelfde slagveld strijden, uit welker wederzijds conflict van beide zijden gemengde handelingen ontstaan, die naar de meest op de voorgrond tredende hoedanigheid óf werken van de geest, of van het vlees genoemd worden. 

34.30 Volmaaktheid der trappen (3) 

Om deze oorzaken getuigen de profeten en apostelen overal, dat er in het geheel niemand die enkel mens is gevonden wordt die de voorschriften van de Wet, in die mate die zij vordert, vervult (Ps. 143:2; Rom. 7:7 e.v.; Rom. 8:3; Jak. 3:2). 

34.31 Volmaaktheidsdrijvers 

De volmaaktheidsdrijvers houden het tegenovergestelde staande, en met name de pausgezinden, die aan de wedergeborenen zo grote krachten toeschrijven, dat zij niet slechts geschikt zijn de Goddelijke Wet te vervullen, maar ook verzekeren dat die (krachten) voldoende zijn om meer en zwaardere werken te volbrengen dan de Wet vereist, namelijk overtollige. 

34.32 Volmaaktheidsdrijvers (2) 

Om echter niet te schijnen dat ze buiten de Schrift spreken, brengen zij zoveel mogelijk getuigenissen daaruit naar voren, waaruit zij verkeerd deze drie gevolgtrekkingen halen.  

  1. Dat de onderhouding van de Wet de heiligen in het strijdperk van dit leven mogelijk is.  

  2. Dat de werken van het vlees, die met de rechtvaardige werken van de heiligen vermengd worden, geen dodelijke zonden zijn die met de Wet strijden, maar vergeeflijke delicten buiten de Wet begaan, en derhalve niet ingaan tegen hun gerechtigheid die met de Wet overeenstemt.  

  3. Dat de heiligen meer en grotere kunnen volbrengen, dan zij naar de voorschriften der Wet houden. 

34.33 Argumenten tegen het schriftbewijs der pausgezinden 

Dat de getuigenissen der Schrift, waarmee zij zich beijveren hun eerste gevolgtrekking te bewijzen, door hen verkeerd wordt aangehaald, tonen wij aan met de volgende argumenten.  

Ten eerste dat er nergens op de plaatsen die door hen naar voren gebracht worden, over de onderhouding van de geboden van God gehandeld wordt, of over de algemene rechtvaardigheid der heiligen die aan de Goddelijke Wet naar de volmaaktheid der trappen nauwkeurig beantwoordt; maar sommige plaatsen spreken van het ijveren en trachten naar een algemene gehoorzaamheid, of over de aanvankelijke gerechtigheid, in de trappen wel onvolkomen, maar met de Wet overeenkomende wat de oprechtheid van hart en alle delen der gehoorzaamheid aangaat (zoals Jozua 11:15; 1 Kon. 14:8; 2 Kon. 23:25; 2 Kron. 15:12; Ps. 119:11; Luk. 1:6; Hand. 13:22). Andere echter over de bijzondere gerechtigheid der heiligen, of der zaak, zoals Psalm 7:27 en 119, of van het feit (facti), zoals Psalm 106:3

Ten tweede dat andere handelen van de plicht van diegenen die gehouden zijn te jagen naar de volmaaktheid der algemene rechtvaardigheid (zoals Joh. 14:21; Rom. 13:8; Gal. 5:14; Kol. 4:12). Andere over de grotere voortgang der meergevorderden boven de overigen, hetzij in de kennis van het geloof (zoals 1 Kor. 2:6; Hebr. 5:14), of in de praktijk ervan (zoals Fil. 3:15; Jak. 3:2).  

Ten derde, dat zij ons een gewillig verdragen van het kruis aanbevelen, als ook een ijverig uitvoeren van Gods bevelen (Matth. 11:30; 1 Joh. 5:3). 

34.34 Argumenten tegen het schriftbewijs der pausgezinden (2) 

Hoe onjuist de tweede gevolgtrekking der pausgezinden uit het getuigenis van de apostel Johannes in 1 Johannes 3:9 (die uit God geboren is, zondigt niet) wordt afgeleid, toont de vergelijking van die plaats met de volgende, 1 Johannes 5:18 zelf. Want op de laatste plaats geeft de apostel, die zijn eigen uitlegger is, de aanwijzing, dat de eerste plaats niet van alle zonde die ge maar wilt moet opgevat worden, maar bijzonder van de zonde tot de dood; wijl hij verzekert dat de herborenen voor die zonde onvatbaar zijn, anders zou de eerdere uitspraak van de apostel (namelijk 1 Joh. 3:9), in tegenspraak zijn met de tevoren genoemde, 1 Johannes 1:8, waar hij verzekert dat niemand zonder zonde is. 

34.35 De schrift kent geen overtollige werken 

Hun derde gevolgtrekking steunt ook op een ondeugdelijk fundament. Want gelijk de Schrift de bijzondere geboden van Christus, die naar gelang van hun ambt of van een bijzondere gave slechts aan sommigen worden voorgeschreven, nergens raadgevingen noemt volmaakter dan de geboden van de zedenwet, zo noemt zij ook nergens de werken van godsvrucht, of van ingetogenheid of van liefde, alleen door diegenen die ze ontvangen hebben te volbrengen, overtollige werken, maar plichten die God óf naar de eerste, ofwel allereerst naar de tweede tafel van de decaloog verschuldigd zijn, gelijk wij in de volgende uiteenzetting over de geloften zullen aantonen. 

34.36 Waardigheid der goede werken 

De waardigheid der goede werken is te schatten niet naar de verdienste ervan, gelijk de pausgezinden willen, maar alleen uit de genade van God, gelijk het Evangelie leert. Want als God die naar de gestrengheid van Zijn Wet zou onderzoeken, zouden ze om hun onvolkomenheid eerder berisping waardig zijn, dan zijn gunst en weldaad, - welke God zich echter verwaardigt wegens Christus Zijn geliefde Zoon, Die al onze zwakheden door Zijn volkomen gerechtigheid bedekt, en onze werken als vruchten van de Geest die in ons door het geloof werkt aan Hem in onze naam aanbiedt, - van de troon van Zijn vaderlijke genade aan te nemen en met eeuwige heerlijkheid te kronen. 

34.37 De goede werken verdienen niet bij God 

Behalve dat uit hun onvolkomenheid duidelijk blijkt, dat onze werken uit hun innerlijke waardigheid niet bij God kunnen verdienen, kan hetzelfde met de volgende 4 redenen bewezen worden. De eerste hiervan is, dat die werken tot het beloofde loon van het toekomende leven, in geen verhouding van gelijkheid staan, daar de werken eindig en tijdelijk zijn, doch het loon oneindig en eeuwig. 

34.38 Geen meritum de congruo en de condigno 

Als de apostel Paulus dienaangaande verzekert, dat de kortstondige verdrukkingen der heilige martelaren om de naam van Christus door de vergelding van de hemelse heerlijkheid in oneindige mate in gewicht overtroffen worden (Rom. 8:18), moet hetzelfde nog veel meer verzekerd worden van dezelfde vergelding op onze daden beloofd, die minder te achten zijn dan de verdrukkingen van de heilige martelaren; en het is er zover vandaan dat uit die uitspraak van de apostel de onderscheiding van de pausgezinden tussen verdienste naar overeenstemming en naar gelijkwaardigheid (meritum de congruo ac de condigno) met recht kan worden opgemaakt, dat er niets geschikter is om die omver te werpen. Als er namelijk tussen de werken en de prijs van het hemelse rijk generlei analogie van gelijkheid bestaat, heeft het eerste niet de bestaanswijs van verdienste, en het tweede niet van vergelding uit de waardschatting van het toekennen van overeenkomstige gerechtigheid. 

34.39 Goede werken zijn genadegaven 

De tweede reden is, dat de goede werken, voor zover zij goed zijn, van de Heilige Geest (gelijk wij hiervoor in stelling 7 verklaard hebben) voortkomen, en daarom eigenlijk niet onze werken zijn, maar genadegaven van God Die door ons voortgebracht, Hem daarom aangenaam zijn, omdat wij ze niet uit ons, maar uit Hem hebben, en ze als werktuigen van Zijn Geest hem aanbieden, gelijk Augustinus terecht heeft opgemerkt, Preek 39, De Tempore

34.40 Ze zijn aan God verschuldigd 

De derde reden is, dat onze werken verschuldigd zijn, welke God, als de hoogste en enige Heer, aan Wie wij onszelf en al het onze verschuldigd zijn, met recht van ons vordert; wanneer onze werken aan God als onze Heer verschuldigd zijn, kunnen wij daarmede voorzeker niets bij God voorverdienen, en daartegenover, als ze verdienstelijk zijn, zijn ze niet uit heerlijk recht aan Hem verschuldigd. Maar dat die uit recht van de heer aan God verschuldigd zijn, toont Christus met deze gelijkenis aan de slaaf ontleend (Luk. 17:9,10).  ‘Dankt de heer soms de slaaf die gedaan heeft wat hem bevolen was? Ik meen neen. Zo ook gij, wanneer gij alles gedaan hebt wat u bevolen is, zegt, wij zijn onnutte slaven, want wij hebben gedaan wat wij schuldig waren te doen.’ 

34.41 Wij brengen aan God niets toe 

De vierde reden is dat wij met onze werken den Heere God niets toebrengen, dat aan Zijn gunst zó voorafgaat, dat Hem iets aankomt, door de weldaad waarvan Hij zich aan ons verbonden acht. Deze reden wordt door Christus met de naastvoorgaande verbonden (Luk. 17:10) als Hij zegt dat wij in dit opzicht onnutte slaven van God zijn, en hetzelfde wordt ons voor ogen gesteld,: ‘Als gij rechtvaardig zijt, wat geeft gij aan God? Of wat ontvangt Hij uit uw hand?’ (Job 35:7). En:, ‘Wie is Mij voorgekomen, zegt de Heere, dat ik hem vergelden zou? Alles wat er onder de gehele hemel is, is het Mijne’ (Job 41:2). Alsook: ‘Wie heeft Hem eerst gegeven, en het zal hem teruggegeven worden? Want uit Hem en door Hem en tot Hem zijn alle dingen’ (Rom. 11:35). 

34.42 Het woord 'verdienste’ niet in de Schrift 

Hieraan kan worden toegevoegd, dat het woord verdienste zelf niet minder nieuw is dan de verdiensteleer, en nimmer gebruikt door de geïnspireerde secretarissen van God zelf. Hoewel de Ecclesiasticus (Jezus Sirach) niet tot hun getal behoort, en daarom bij ons ook niet een uit zichzelf geloofwaardig (autopistos) getuige is, zullen wij dit toch doen opmerken, dat het woord door hem geplaatst, hoofdstuk 16:14, namelijk erga, werken betekent, doch niet verdiensten, gelijk de pausgezinden oordelen, die liever de slechte overzetting van de Latijnse vertaler willen volgen, dan de echte vertaling van de oorspronkelijke tekst, door ons aangetoond, omhelzen gelijk ook blijkt uit de plaats Hebr. 13:16, waar zij om er hun verdienste naar gelijkwaardigheid uit te halen, het woord euaresteitai liever met de oude vertaler willen uitleggen door het werkwoord promeretur (verdienen), dan met ons door het werkwoord delectari (een welbehagen hebben), hoewel niemand die in de Griekse taal bedreven en tevens orthodox is, ontkend heeft, dat dit laatste eerder dan dat eerste de bedoeling van de apostel uitdrukt. 

34.43 Het woord loon 

Niet minder ongerijmd wordt het woord loon, dat zeer dikwijls in de heilige geschriften gevonden wordt, aangevoerd om dezelfde verdienste te staven, daar nooit de zaligheid der zielen, of het eeuwige leven aan onze werken als een verschuldigd loon, maar als een niet verschuldigde en genadige beloning in het Evangelie beloofd wordt, en deswege nu eens einde van het geloof (zoals 1 Petr. 1:9), dan weer gave Gods (zoals Rom. 6:23), en dan ten slotte erfenis, om als mede-erfgenamen van Christus uit de genade der aanneming in de hemelen bewaard, genoemd wordt (zoals 1 Petr. 1:4).  

34.44 De beloning waarop wij mogen zien 

Op die beloning heeft Mozes met de ogen van het geloof gezien, waardoor hij steunende op de verzoenende versmaadheid van Christus, volgens de genadige belofte van God aan Abraham en diens zaad gedaan de rijkdommen van die versmaadheid meerder geacht heeft, dan de schatten der Egyptenaren (Hebr. 11:26).

34.45 De beloning waarop wij mogen zien (2) 

Op dezelfde beloning mogen wij in deze barre woestijn rondzwervende zien, als wij ze maar niet als een betaling op de wijze van de loondienaren, maar als een erfenis ons genadig toe te wijzen, gelijk slaven past die tot zonen aangenomen zijn, van onze Heer en hemelse Vader verwachten, en door de zoete troost van deze verwachting de moeilijkheden van het tegenwoordige leven doen verdwijnen.

34.46 De beloning waarop wij mogen zien (3) 

Dezelfde beloning wordt ons wel door de apostel, als to brabeion, of de prijs van de onverwelkelijke krans’ voorgesteld (1 Kor. 9:24), opdat wij door de aanschouwing daarvan bewogen, onze loopbaan met temeer inspanning aflopen, maar hoe dat brabeion is, toont Filipp. 3:14, namelijk van de roeping Gods die van boven is, Die ons de krachten in Christus Jezus om onze loop krachtig en standvastig te volbrengen verleent. Daar deze roeping Gods uit genade is, moet de uitwerking en het doel daarvan, namelijk de prijs van de eeuwige kroon, ook uit genade zijn.

34.47 De beloning waarop wij mogen zien (4) 

En hiermede is niet in strijd, dat dezelfde apostel die onverderfelijke kroon beschrijft als kroon der gerechtigheid, voor hem in de hemelen weggelegd, en door Christus de rechtvaardige Rechter op de dag van zijn heerlijke toekomst te geven (2 Tim. 4:8). Want hij verstaat het niet zo, dat die kroon naar strenge waardering der werken hem door Christus gegeven moet worden, naar welke hij sterk ontkent dat hij gerechtvaardigd is (1 Kor. 4:4), hoewel hij zich van geen misdaad bewust was; maar naar de analoge regel der waarheid beantwoordende aan de hoedanigheid van ieder werk, goed of kwaad, hetgeen op andere gelijkluidende plaatsen onderscheiden en door het tegenovergestelde (antithetikoos) uitgelegd wordt, zoals in Romeinen 2:7,8: ‘God zal een ieder geven naar zijn werken. Diegenen wel die volhardende zijn, de glorie van het goede werk, doch degenen die twistgierig zijn en de waarheid niet gehoorzamende, maar de ongerechtigheid, verbolgenheid, toorn, enz.’ En in 2 Thessalonicenzen 1:6,7: ‘Het is recht bij God, diegenen die u verdrukken, op hun beurt verdrukking te vergelden, doch u die verdrukt wordt, verkwikking met ons, wanneer hij de Heer Jezus openbaren zal van de hemel.’ 

34.48 De Heere openbaart gerechtigheid en barmhartigheid 

En uit zodanige betrekking, zowel tot de werken der gelovigen als der ongelovigen, wordt niet met recht afgeleid dat beide verdienstelijk zijn, daar toch Christus aan de werken der ongelovigen de straf der ongerechtigheid naar de wet uit het hoogste recht, doch aan de werken der gelovigen de kroon der gerechtigheid naar het Evangelie uit het genadig verbond uitdeelt, opdat Hij niet minder Zijn gerechtigheid door een getrouwe verlening van de beloofde gelukzaligheid, als Zijn barmhartigheid, door de genadige toewijzing ervan, zou openbaren, Hebr. 6:10 en Hebr. 10:23; 1 Joh. 1:9

34.49 'Verdienen' bij de orthodoxe vaders 

Wanneer de Orthodoxe Vaders de woorden verdienste en verdienen gebruiken. Nemen zij:

  1. Het woord verdienste naar beide zijden, voor een goed werk of een slecht, gelijk te zien is bij Augustinus Epistula 46, waar hij de kwade verdienste (meritum) der goddelozen van de goede verdienste der godvruchtigen onderscheidt. 

  2. Het woord verdienen gebruiken zij voor verkrijgen of bekomen, zoals in Gesta conlationis Carthaginiensis, Overdenking 3, artikel 258. ‘Om weg te laten hoeveel christenbloed vergoten is door Leontius, Ursatius, Macarius, en de andere executeurs die zij tot vermoorden van de heiligen van de overheden der wereld verkregen hebben (meruerunt).’ En Dominica prima de adventu Domini, ‘Verwek, vragen wij, o Heer, Uw macht en kom, opdat wij verkrijgen (mereamur) van de gevaren die ons zondaren bedreigen door Uw bescherming uitgerukt te worden, door Uw bevrijding gered te worden.’ 

  3. Opdat niemand uit het gebruik van die woorden een innerlijke verdienende waardigheid aan de goede werken moge toedichten, verzekeren zij enige malen, dat die eerder Gods ontferming, dan de beloning van eeuwig leven waardig zijn, Zie Augustinus, Ennarrationes in Psalmos, 

    Psalm 49 en 61 en Bernard van Clairvaux in Cantica canticorum, sermo 67. 

34.50 Conclusie 

Dienaangaande zijn de pausgezinden des te zwaarder bestraffing waardig opdat zij niet alleen uit de krom verdraaide gezegden van de Heilige Schrift, maar ook van de oude vaders, hun leerstuk van de verdiensten der goede werken niet schromen uit te halen. Wij zeggen ze vaarwel en concluderen met Bernardus, uit de voorafgaande argumenten, dat de ontferming van God onze verdienste is.