Navigatie
Synopsis - Overzicht van de zuiverste theologie

Synopsis - Overzicht van de zuiverste theologie

De Synopsis Purioris Theologiae kan worden beschouwd als het begin van de theologische verwerking van de tijdens de Dordtse synode opgestelde leerregels.

Hoofdstuk 12

Over de goede en de kwade engelen

Antonius Walaeus

12.1 De engelen 

Stelling 1. Aangezien in de voorafgaande stellingen gehandeld is over de schepping en besturing van alle dingen, volgt nu dat wij vervolgens handelen over de bijzondere staat van sommige schepselen. Omdat echter de engelen daarvan de voornaamste zijn, maken wij met hen in dit hoofdstuk het begin.

12.2 Naam en begrip 

De naam engelen, bijzonder eigen aan de Heilige Schriften (hetgeen de profane Griekse schrijvers ongeveer door het woord daemonen (diamones) de Latijnse door genii uitdrukken) duidt geestelijke wezens aan die zelfstandig bestaan, met verstand en vrije wil toegerust, van uitnemende macht en kracht om werken die met hun natuur overeenkomen buiten zichzelf aan te vatten, sterker dan de overige schepselen.

12.3 De engelen zijn schepselen 

Dat de engelen schepselen van God zijn, blijkt overvloedig uit hun ambt waarin zij God dienen en wordt bovendien door veel duidelijke plaatsen van de Heilige Schrift bewezen. Want behalve dat ‘uit Hem, en door Hem, en tot Hem alle dingen zijn’ (Rom. 11:36), zijn ook ‘door het Woord des HEEREN de hemelen gemaakt, en door den Geest Zijns monds al hun heir’ (Ps. 33:6). Ja, ‘door Hem zijn alle dingen geschapen, die in de hemelen en die op de aarde zijn, die zienlijk en die onzienlijk zijn, hetzij tronen, hetzij heerschappijen, hetzij overheden, hetzij machten: alle dingen zijn door Hem en tot Hem geschapen; en Hij is vóór alle dingen, en alle dingen bestaan tezamen door Hem’ (Kol. 1:16,17).

12.4 Wanneer de engelen geschapen zijn 

Maar over de tijd van hun schepping is er vanouds onder de christenen verschil geweest. Origenes wil met vele Griekse kerkvaders en sommige Latijnse beweren, dat hun schepping lang vóór de stichting van deze zichtbare wereld valt, maar die worden zeer krachtig hierdoor weerlegd, dat met deze uitdrukking, ‘vóór dat deze wereld was’, alsook ‘voordat de fundamenten van deze wereld gelegd waren’, in de Heilige Schriften overal de eeuwigheid zelf wordt aangeduid (gelijk te zien is Joh. 17:5; Ef. 1:4; 1 Petr. 1:20; enz.).

12.5 Wanneer de engelen geschapen zijn (2) 

Ja, Mozes verheerlijkt juist de eeuwigheid van God daaruit (Ps. 90:2), dat Hij geweest is toen de ‘bergen nog niet waren, voordat Hij de aarde geformeerd had en de bewoonbare wereld’. En die ongeschapen wijsheid roemt met dit voorrecht tegen alle geschapen wijsheid, ‘dat zij gezalfd geweest is voor het eerste begin van de aarde, en dat zij uitgegaan is toen er nog geen afgronden waren’ (Spr. 8:22, 23, 24 enz.), en Johannes de evangelist begint het bewijs van de Godheid van de Zoon van God daarvan ‘dat het Woord in den beginne was’, en al deze dingen zouden geheel zonder kracht zijn als de engelen of enig ander schepsel voor de stichting van deze wereld, of voor het begin van deze tijd reeds bestaan hadden.

12.6 Wanneer de engelen geschapen zijn (3) 

Ofschoon over de juiste dag van hun schepping niet al te angstvallig gedisputeerd moet worden, oordelen wij toch dat het gevoelen van diegenen het meest overeenkomstig de waarheid is, die stellen dat zij op de eerste dag met de hoogste hemel zelf geschapen zijn. Want gelijk de mens toen deze wereld pas voltooid was, terstond daarin geplaatst is, zo is het ook geheel passend dat zij, toen hun woonstede gereed gemaakt was, terstond als inwoners daarbij gevoegd zijn; daarbij komt dat er in dit gehele werk van God een voortgang gemaakt is van de eenvoudigste wezens tot de meer samengestelde, en dat God zelf [in] Job 38:7 e.v. betuigt, dat deze zonen Gods hun Schepper ‘lof toegezongen hebben toen Hij de aarde grondde, toen Hij haar maten stelde, toen Hij haar grondslagen bevestigde’.

12.7 Wanneer de engelen geschapen zijn (4) 

Wij beweren dus tegen de manicheeën en priscillianisten dat zij in het begin van de tijd uit niets geschapen zijn, en wel allen goed en naar Gods beeld ‘Want God zag al hetgeen Hij geschapen had, en zie het was zeer goed’ (Gen. 1:31), en daarom worden zij in de Schrift zonen Gods, engelen Gods, machten en overheden, ja ook Goden genoemd. En van die van hen die gevallen zijn, wordt ook gezegd, dat zij ‘in de waarheid niet staande gebleven zijn’ (Joh. 8:44) en hun ‘beginsel niet bewaard hebben’ (Jud. :6), waaruit noodzakelijk volgt dat zij én in de waarheid geweest zijn, én een heiligen oorsprong gehad hebben.

12.8 De engelen zijn zelfstandige wezens 

Juist uit deze bijzondere schepping handhaven wij tegen de oude sadduceeën (Hand. 23:8) en de libertijnen van onze eeuw dat de engelen ware hypostasen zijn of zelfstandigheden (substantiae) die afzonderlijk en op zichzelf bestaan. Want men leest niet dat God de een of andere bijkomstige eigenschap (accidens) afzonderlijk geschapen heeft. Dit bewijzen ook overtuigend hun handelingen en de werken die hun overal toegekend worden. Hun verschijningen bewijzen het zelfs in aangenomen lichamen. De beloningen bewijzen het die aan de goede worden toegewezen en de straffen die bewaard worden voor de kwade; en vele andere dingen waarover wij later zullen handelen.

12.9 Het zijn geestelijke wezens 

Hoewel inderdaad niet weinigen van de oude en nieuwere schrijvers ook aan engelen hun lichamen toekennen, hetzij hemelse, of van vuur, of van lucht, verzekeren wij toch standvastig dat het louter geesten zijn, en dat ze volstrekt ieder lichaam in eigenlijke zin missen. Zowel omdat de Schrift ze duidelijk geesten noemt (Matth. 8:16; Hebr. 1:14), die geen vlees en beenderen hebben, en ook niet met de uiterlijke zintuigen waargenomen kunnen worden (Luk. 24:39); alsook omdat ze lichamelijke dingen, en dat zonder dat ze bewogen of beschadigd worden, doordringen, gelijk uit degenen waarin zij werken (energoumenoi) blijkt, alsook uit het neerdalen en opstijgen van de engelen door de hemelen en uit hun verschijnen in gesloten tempels of gevangenissen (Matth. 2:13; Hand. 12:7; enz.). Alsook ten slotte omdat vele duivelen dikwijls een mens binnengaan (Matth. 12:45), ja zelfs een geheel legioen (Luk. 8:30).

12.10 Het zijn geestelijke wezens (2) 

Met dit gevoelen is evenwel niet in strijd, dat zij niet zelden in menselijke lichamen verschenen zijn. Want ook de Zoon van God voor zijn vleeswording, en de Heilige Geest is soms in lichamelijke gedaante verschenen, en toch wordt daaruit niet bewezen, dat zijn Wezen lichamelijk is, en Mozes is in uitwendige gedaante door de discipelen gezien (Matth. 17), en toch moet men daarom niet toegeven, dat de zielen lichamelijk zijn. Omdat die lichamen óf in soort zodanig hebben kunnen zijn als bij dromen of extatische gezichten het geval is, óf als het ware lichamen geweest zijn, hetgeen van sommige verschijningen beslist vastgesteld moet worden, zijn ze hun voor een tijd door de Goddelijke kracht toegevoegd, en daarna weer in hun bestanddelen opgelost, gelijk ook de klederen, die zij bij deze gelegenheidsomgang (oeconomica conversatio) met de mensen gedragen hebben.

12.11 De engelen zijn onsterfelijk 

Uit deze geestelijke natuur volgt ook hun onsterfelijkheid. Want hoewel zij door dezelfde macht waardoor zij uit niets voortgebracht zijn, ook weer tot niets teruggebracht kunnen worden, kunnen zij toch, daar hun wezen niet uit verschillende innerlijke bestanddelen (principia) samengesteld is, door zichzelf niet in andere bestanddelen opgelost worden, en zij zullen naar Gods wil ook nooit opgelost worden, waarom Christus verzekert dat ‘diegenen die waardig geacht zijn, de toekomende eeuw, niet meer kunnen sterven’ (Luk. 20:35,36), omdat zij de engelen gelijk (isangeloi) zullen zijn; doch dat de kwade engelen, hoewel zij met de geestelijke dood gestraft worden, toch ‘met eeuwige banden onder de duisternis bewaard worden tot de dag van het oordeel’ (Jud.:6), en dat na het laatste oordeel hun ook ‘het eeuwige vuur bereid is’, gelijk Christus spreekt (Matth. 25:41).

12.12 Eigenschappen van de engelen 

Dit zij uit de Heilige Schrift gezegd over het wezen (substantia) van de engelen; nu zijn er enige dingen kort op te merken over hun eigenschappen en begeleidende omstandigheden (adjuncta).

12.13 Eigenschappen van de engelen (2) 

Dat de engelen met verstand, wil en uitnemende kracht zijn toegerust, bewijzen al hun handelingen genoeg, en de wijsheid wordt hun uitdrukkelijk toegekend, ‘Mijn heer de koning is wijs, als de wijsheid van een engel Gods’ (2 Sam. 14:20). Daden van innerlijke en eigen wil worden hun toegekend: ‘Dit woord is uit het besluit van de wachters’ (Dan. 4:17), en, ‘In welke de engelen begeren in te zien’ (1 Petr. 1:12), kracht en bijzonder vermogen, ‘Prijst den Heere gij Zijn engelen, zeer machtig van kracht’ (Ps. 103:20), en overal elders.

12.14 Eigenschappen van de engelen (3) 

Over het engelenverstand worden vele dingen door de scholastieken zeer curieus gedisputeerd; wij zullen, niet intredende in hetgeen wij niet gezien hebben (mè embateuontes ha mè heoorakamen), in het kort aanwijzen zoveel als wij óf uit de Schrift, óf uit vaste redenen kunnen samenlezen.

12.15 Kennistheorie 

Het staat onder de wijsgeren wel vast, dat alle verstand ontstaat uit de verbinding van de gekende zaak met het kennend vermogen; maar deze verbinding ontstaat óf door het wezen van de dingen zelf, óf door hun ideeën of denkbeelden (species); welke denkbeelden óf ontstaan met het verstaan, óf door de zinnen en de redenering van de dingen worden geabstraheerd, óf door Goddelijke openbaring in de zielen ingeplant worden.

12.16 Het kennen van de engelen 

Wat de eerste wijze van kennen aangaat, moeten wij vaststellen, dat God Zelf door de engelen door Zijn Wezen Zelf gekend wordt, gelijk licht door het oog gezien wordt, want de Heilige Schrift betuigt ‘dat zij altijd zien het aangezicht van de Vader’ (Matth. 18:10) en dit is hun met alle zaligen gemeen, ‘dat zij Hem zien gelijk Hij is’ (1 Joh. 3:2), en ‘Hem kennen gelijk zij gekend zijn’ (1 Kor. 13:12). Zichzelf kennen zij ook op die manier, want als de geest van de mens die in hem is, weet wat in de mens is (1 Kor. 2:11), moet men dit des te meer van het engelenverstand van gevoelen zijn.

12.17 Het kennen van de engelen (2) 

Dat zij echter door de soortbegrippen (species) die hen natuurlijkerwijze van het begin van de schepping ingeplant zijn, ook zeer vele dingen kennen, is niet twijfelachtig; want als de eerste beginselen (principia) in de zielen van de mensen van de eerste oorsprong ontstaan, gelijk de meer gezonde wijsgeren erkennen, — en wanneer de eerste mens zulk een kracht in zijn verstand medegeschapen gehad heeft, dat hij de natuur van alle levende wezens kon doorzien, dan moeten wij zoveel te meer toegeven, dat tenminste de algemene begrippen (universales ideas) van alle geschapen dingen door God in hun verstand van het eerste ontstaan ingeplant geweest zijn, uit welker toepassing op de afzonderlijke dingen in hen ook de kennis van de individuele, voor zover noodzakelijk is voor de uitvoering van het ambt waarvoor zij gebruikt worden, ontstaat.

12.18 Het kennen van de engelen (3) 

Betreffende de kennis die door de zinnen of de redenering ontstaat, is de kwestie moeilijker. Want hoewel noch de uitwendige zintuigen, noch de redenering in eigenlijke zin voor hen past, daar zij inwendige en uitwendige organen missen, valt toch niet te ontkennen, dat de begrippen (species) van vele dingen door hen van buiten ontvangen worden, waardoor zij experimentele kennis verkrijgen, en dat zij uit de tekenen en de uitwerkingen de oorzaken, of uit de oorzaken en de tekenen de uitkomsten, die hen tevoren onbekend waren, zij het op een uitnemender wijze, opmaken; gelijk Paulus betuigt, dat nu ‘aan de overheden, en machten in de hemel door de kerk bekend wordt die veelkleurige (polupoikilos) wijsheid Gods’ (Ef. 3:10); hetzelfde wordt ons uit samensprekingen en handelingen van de engelen, die ons in de Heilige Schrift worden voorgesteld, ook overvloedig duidelijk.

12.19 Het kennen van de engelen (4) 

Aangaande die laatste wijze, die door buitengewone openbaring plaats vindt, is de zaak duidelijk in de heilige profetieën. ‘Want niemand, noch in de hemel, noch op de aarde, noch onder de aarde kon dat boek’, van de Goddelijke voorzienigheid, ‘met zeven zegelen’ tot op dien tijd ‘verzegeld, openen of inzien, dan die Leeuw uit de stam van Juda; van Wie vervolgens de Engel die dingen ontvangen heeft, en aan de dienstknechten Gods geopenbaard heeft’ (Openb. 1:1 en 5:5).

12.20 Het kennen van de engelen (5) 

Of echter alle dingen die zij kennen hun altijd paraat (actu) tegenwoordig zijn, dan wel dat de kennis in sommige ook in potentie aanwezig is, is meer een nieuwsgierige dan een nuttige vraag. Wij schrijven aan God alleen dit privilege toe, dat Hij louter werking (purus actus) is; toch geloven wij, dat die dingen voor het verstand van de engelen altijd paraat (actu) tegenwoordig zijn, in welke hun zaligheid op zichzelf bestaat, of die betrekking hebben op de aard (ratio) van het ambt dat hun door God is opgelegd.

12.21 Beperktheid van de kennis van de engelen 

Uit deze dingen blijkt dat de wijsheid van de engelen weliswaar groot is, maar toch niet oneindig, omdat een eindige natuur het oneindige niet bevatten kan; en ook niet van alle zaken en handelingen die in de wereld voorvallen, omdat de Schrift dit van God als Hem eigen verkondigt, ‘dat geen geschapen ding voor Zijn aangezicht verborgen is’, maar, ‘alle dingen voor Zijn ogen naakt en geopend zijn’ (Hebr. 4:13).

12.22 Beperktheid van de kennis van de engelen (2) 

Veel minder kennen wij hun toe de kennis van de menselijke gedachten, tenzij dan wanneer zij zich door tekenen openbaren, ‘want God kent alleen de harten van alle mensenkinderen’ (1 Kon. 8:39), of de zekere kennis van toekomstige dingen die gebeurlijk zijn, en die van de menselijke wilsbeslissing of Gods bijzondere voorzienigheid afhangen, tenzij dan wanneer die hun door Hem worden geopenbaard; gelijk Christus spreekt van de dag des oordeels die hun onbekend is (Mark. 13:32), en God in het algemeen bij de profeet Jesaja betuigt: ‘Ze verkondigt dat en wijst het aan gelijk Ik, of stelt mij dat ordelijk voor sedert Ik een eeuwig volk gesteld heb; laat hetgeen toekomstig is en gebeuren zal aangewezen worden.’ (Jes. 44:7).

12.23 Geen aanroeping van engelen 

Hieruit volgt duidelijk dat de engelen door ons niet aangeroepen moeten worden, omdat Die alleen aangeroepen moet worden, Die de zuchten van het hart en onze gedachten kent (Rom. 8:27), en op Wien wij geheel kunnen vertrouwen, daar Hij alle dingen weet en vermag (Rom. 10:14), om er nu van te zwijgen dat de verering en aanbidding van de engelen door de apostel Paulus uitdrukkelijk wordt veroordeeld (Kol. 2:18), en door een engel zelf (Openb. 19:10 en Openb. 22:9).

12.24 Invloed van de engelen 

Intussen zeggen wij toch tot vertroosting en versterking van de gelovigen, dat de engelen in het algemeen kennis hebben van beslist alle mensen afzonderlijk. Want de kwade engelen werken in de kinderen van de ongehoorzaamheid (Ef. 2:2), en zij gaan rondom de vromen als brullende leeuwen (1 Petr. 5:8). Maar de goede engelen, benevens dat hun de bewaking van alle vromen opgedragen is (Hebr. 1:14), scheiden bij de straffen die door God opgelegd moeten worden de goddelozen van de vromen (Ezech. 9:4 en Openb. 7:3). En op de laatste dag ‘zullen zij door Christus gezonden worden, om de uitverkorenen uit de vier windstreken des hemels te vergaderen, van het uiterste van de aarde tot het uiterste van de hemel’ (Mark. 13:27), ‘en alle ergernissen en die ongerechtigheid doen verzamelen zij uit Zijn rijk, en werpen ze in de vurige oven’ (Matth. 13:41).

12.25 De wil van de engelen 

Het tweede vermogen dat aan alle redelijke natuur, en derhalve ook aan de engelen toekomt, is de wil, waarover de scholastieken ook niet minder curieus disputeren, als ze vermetel vele dingen buiten de Schrift bepalen.

12.26 De wil van de engelen (2) 

Wij echter erkennen, om binnen diezelfde grenzen te blijven die wij ons tevoren gesteld hebben, dat de engelen van hun eerste schepping af niet minder met vrije wil begiftigd zijn geweest dan 'de mensen, ja zelfs zoveel vrijer, als zij hen in uitnemendheid van verstand en heiligheid te boven gaan.

12.27 De wil van de engelen (3) 

Wij geven toe dat deze vrijheid ook in deze zaak gelegen was, dat zij de macht gehad hebben in die goede natuur te volharden, waarin zij door God door de schepping gesteld waren, omdat gezegd wordt ‘dat God die niet gespaard heeft die gezondigd hebben, maar ze ten gerichte overgegeven heeft om in de Tartarus (onderwereld) te bewaren’ (2 Petr. 2:4 en Joh. 8:44), ‘dat de duivel de vader van de leugen is, en wanneer hij de leugen spreekt, spreekt hij uit zijn eigen’ (ek toon idioon). Zij die gevallen zijn hebben dus niet uit enig gebrek of onmacht van de natuur, maar uit louter verachting gezondigd.

12.28 De zonde van de engelen 

Wat nu echter die eerste zonde van hen geweest is, waarin zij door het misbruik van de vrije wil gevallen zijn, wordt in de Schriften niet zo duidelijk uitgedrukt. Toch is het zeer waarschijnlijk dat dit bestaan heeft in zekere zucht naar Goddelijkheid, en in bijzondere verachting van de Zoon van God. Hetgeen uit de verzoeking, waarmee satan onze eerste voorouders verleid heeft, wordt afgeleid, en uit het voortdurend pogen waarmee hij de eer van God op zich tracht over te brengen. Bijzonder echter uit de haat waarmee hij Christus en Zijn Kerk vervolgt, waarvan het levend beeld ons in Openbaring 12 beschreven wordt.

12.29 Oorzaak van de volharding van de goede engelen 

Wat dan de oorzaak geweest is, dat, terwijl die hun vrije wil misbruikten de andere in de waarheid staande gebleven zijn, en hun oorsprong bewaard hebben, is een vraag die niet minder nuttig dan moeilijk is.

12.30 Oorzaak van de volharding van de goede engelen (2) 

De meeste van de scholastieken willen, dat hun volharding daaruit ontstaan is, dat de zaligmakende werking in de wil van het schepsel alle tegenovergestelde werking uitsluit, doch dat zij deze zaligmakende invloed op de wil verdiend hebben door de eerste werking van hun vrije wil.

12.31 Oorzaak van de volharding van de goede engelen (3) 

Behalve dat deze bewering vermetel is, en buiten de Schrift, wordt ze ook door plaatsen van de Heilige Schrift afgewezen. ‘Want wie heeft Hem eerst gegeven dat het hem wedervergolden zou worden? Want uit Hem en door Hem en tot Hem zijn alle dingen’ (Rom. 11:35). ‘En welke analogie is er’, vraag ik, ‘tussen enige daad van gehoorzaamheid, en die uit recht van schepping verschuldigd is, en dit eeuwige en niet verschuldigde loon’?

12.32 Oorzaak van de volharding van de goede engelen (4) 

Wij beweren dan daartegenover, dat ook de zalige engelen alleen in de Heere te roemen hebben, daar de Heilige Schrift duidelijk hun zaligheid uit de bijzondere genade van God afleidt, wanneer zij telkens zonen Gods en uitverkoren engelen door haar genoemd worden (1 Tim. 5:21). Doch de erfenis van kinderen valt niet onder verdienste, en ook is er geen enkele uitkiezing tot dit zoonschap dan uit genade. Vandaar ook dat Paulus zegt ‘dat het voornemen Gods dat naar verkiezing is blijft, niet uit de werken, maar uit de roepende’ (Rom. 9:11).

12.33 Hebben de engelen een Middelaar nodig gehad? 

Zowel onder de oude als onder de nieuwe orthodoxe schrijvers wordt gedisputeerd over de vraag of zij tot bewaring van hun oorsprong een Middelaar nodig gehad hebben. Wij vallen liever het bevestigend gevoelen bij, dat zeer gewichtige auteurs heeft; zowel omdat Christus alleen in de Schrift die Zoon genoemd wordt in Wien de Vader een welbehagen gehad heeft, en dat wel om Zichzelf; alsook omdat Christus in het bijzonder Heere en Hoofd van de engelen genoemd wordt; alsook ten slotte, omdat hoewel er geen zonde in hen geweest is waarvan zij moesten worden verlost, toch de Goddelijke gerechtigheid ook bij hen iets vond dat Hij vereiste bij het hun toewijzen van de eeuwige beloning, als Hij hen met Zichzelf vergeleek, en hen uit Zichzelf en in Zichzelf alleen aanzag, gelijk uit Job 4:18 en Job. 15:15 blijkt; om nu over die plaatsen Efeze 1:10 en Kolossenzen 1:20 niets te zeggen, die weliswaar door anderen van de zielen alleen worden uitgelegd die ten tijde van de dood van Christus in de hemel verbleven, maar zonder voorbeeld van een gelijke uitdrukkingswijze.

12.34 Hebben de engelen een Middelaar nodig gehad? (2) 

Uit dit alles maken wij de vaste gevolgtrekking dat de engelen nu reeds zalig, en van hun verkiezing en volharding geheel en al zeker zijn. Wat echter door de scholastieken daarenboven van de vrijheid van uitoefening en specificering in de wil van de engelen, met betrekking tot de overige daden van gehoorzaamheid, die hun wezenlijke zaligheid niet betreffen gezegd wordt, gaan wij voorbij als vermetel gedisputeerd en zonder reden bepaald, van dit ene uit de Schriften zeker, dat zij voortdurend in alles aan de wil van God en Zijn Christus gehoorzamen, en dat met de grootste ijver, en de meeste vurigheid, gelijk hun voorbeeld ons daarom in de Schriften dikwijls voorgesteld wordt.

12.35 De macht van de engelen 

Op het verstand en de wil van het redelijk schepsel volgt noodzakelijk de macht, die buiten zichzelf werkzaam is, en handelingen met zijn natuur overeenkomende verricht. Dat die bij de engelen zeer aanzienlijk is, blijkt uit hun bewonderenswaardige werken, vanwaar zij ook zeer sterk van kracht (Ps. 103:20), en de engelen van Gods kracht geheten worden (2 Thess. 1:7), en satan wordt de sterke, ho ischuros (Matth. 12:29) en de god dezer eeuw genoemd (2 Kor. 4:4).

12.36 De macht van de engelen (2) 

Deze macht van hen zal het best verklaard worden uit de objecten jegens welke ze in deze wereld bezig is. Deze zijn óf zielen, óf lichamen, de eerste weer, óf levende, óf zonder leven, en de laatste ten slotte óf tot de elementen, óf tot de hemel behorende (aetherea).

12.37 De engelen bewegen de sterren niet 

Wat de hemellichamen aangaat, hoewel de meeste filosofen de hemelbollen intelligenties bijstellen die hen bijstaan, en ze voortdurend in een kring bewegen, of die de sterren zelfs afzonderlijk rondvoeren, — toch verwerpen wij dit als een verzinsel dat op geen vaste reden steunt, omdat de Heilige Schrift die ons de plichten van de engelen overal zeer breedvoerig beschrijft, van die zaak in het geheel geen melding maakt, maar daarentegen hun woonplaats in de hoogste hemel of het paradijs stelt, en verzekert dat zij allen wegens de zaligheid van de gelovigen uitgezonden worden (Hebr. 1:14). En zij wijst niet duister aan, dat die kracht waardoor de hemelen en de sterren in een kring gevoerd worden, daar van het begin van de schepping van Godswege ingelegd is, en door Gods bijzondere voorzienigheid, daarin bewaard wordt (gelijk te zien is in Job 38:31; Ps. 19:5 en Ps. 104:22; Pred. 1:5; enz.).

12.38 De engelen bewegen de sterren niet (2) 

Ook is het onwaar, en beslist aan voorspiegeling van duivelen toe te schrijven, wat de tovenaars oudtijds in hun liederen gepocht hebben, dat zij de loop van de zon en de maan stilzetten, of de sterren terug doen keren, daar de Heilige Schrift dit onder de buitengewone en Hem allereerst eigene wonderen van God rekent (Joz. 10:13; Jes. 38:8).

12.39 Macht van de engelen over de elementen 

Dat zij bij de tot de elementen behorende lichamen meer kracht bezitten, leert de Heilige Schrift, en wel om ze aan te drijven, te veranderen, stil te zetten, te verstrooien enz. Want door de dienst van heilige engelen zijn Sodom en Gomorra omgekeerd (Gen. 19). De kracht van het vuur is door hen ingehouden (Dan. 3). De winden zijn verhinderd te waaien (Openb. 7). Gevangenissen en ijzeren ketenen zijn zonder geraas verbroken (Hand. 5 en 12), en door satan zijn vuur van de hemel, en stormwinden op de kudden en het huis van de kinderen van Job neergestort (Job 1:16,19), alsook op de aarde (Openb. 13:13), vandaar dat hem de macht van de lucht in het bijzonder ook wordt toegekend (Ef. 2:2).

12.40 Macht over de lichamen van mensen en dieren 

Over de lichamen van de mensen en de andere levende wezens hebben zij macht met niet minder krachtwerking. Zij brengen ze zeer snel door de lucht, gelijk uit het voorbeeld van Christus zelf (Matth. 4) en van Filippus (Hand. 10), blijkt; zij verhinderen hun natuurlijke bewegingen, maken ze stom, doof en blind, terwijl de organen ongedeerd blijven, en zij gebruiken hun spieren en tongen naar hun lust, gelijk uit de voorbeelden van de bezetenen en door Christus’ genezenen in het Evangelie vaststaat. De goede hebben ook niet minder dan de kwade de macht, ziekten op te leggen (gelijk in 2 Sam. 24:16; Job 2:7; Hand. 12:23 en elders te zien is) en in één nacht heeft één van hen vele tienduizenden mensen gedood (Ex. 12:23; 2 Kon. 19; enz.).

12.41 Macht over de lichamen van mensen en dieren (2) 

Of zij echter door dezelfde macht de zieken kunnen genezen, is een moeilijker vraag. Wij ontkennen niet dat vele soorten ziekten door hen genezen kunnen worden, maar door de tweede oorzaken of door onbekende geneesmiddelen door hen op onbekende wijze en doeltreffend toegepast, of door wegneming of overbrenging van de ziekteverwekkende stof. Doch dat geheel dodelijke ziekten of die waarbij de gedaante van een lichaamsdeel geheel vergaat door hen genezen kunnen worden, ontkennen wij beslist, omdat dit geheel tot de Goddelijke kracht behoort, en een buitengewoon teken is van Goddelijke roeping of zending.

12.42 Geen macht over de doden 

Veel minder kennen wij hun de macht toe gestorven mensen in het leven terug te brengen, of hun zielen uit de onderwereld op te wekken, gelijk het heidendom oudtijds geloofd heeft, en onder de pausgezinden niet weinigen. Dat het voorbeeld van Samuël opgewekt door de toverij van de waarzegster, waarvan melding gemaakt wordt in 1 Samuël 28 een bedriegerij van satan geweest is, die zichzelf voor Samuël uitgaf, stellen wij beslist vast.

12.43 Engelen kunnen geen wonderen doen 

Daaruit concluderen wij ook duidelijk, dat zij geen ware wonderen kunnen verrichten. Want ook de goede engelen hebben dit nooit voor zich opgeëist, daar de Schrift die onder de werken die Gode eigen zijn rekent (Ps. 72:18 en Ps. 136:4), wiens eer zij nooit aan zich trekken. De wondertekenen echter van de kwade engelen, die door hen voorgegeven worden, bestaan óf in toverijen en voorspiegelingen, óf in werken die wel het menselijk begrip te boven gaan, doch zo dat er door zeer verstandigen enige oorzaken uit de natuur zelf aangegeven kunnen worden, vanwaar ze ook ‘tekenen en wonderen van de leugenen’ genoemd worden door de Heilige Geest (2 Thess. 2:9).

12.44 Welke macht hebben zij over de zielen? 

Een zeer moeilijke vraag, en toch noodzakelijk op te helderen, is echter, welke macht zij bezitten over de menselijke zielen. Wij geven toe, dat zowel de goede als de kwade engelen de uitwendige in inwendige zinnen op wonderlijke wijze kunnen beïnvloeden, gelijk de ogen van de Sodomieten door hen met blindheid geslagen zijn (Gen. 19:11). Zij schijnen de gedaanten van zichzelf en van andere personen en zaken tegenwoordig te stellen voor de geest van wakende of slapende mensen, zonder de hulp van uitwendige zintuigen, hetgeen uit de profetische dromen en gezichten blijkt. Zo is een engel van satan een leugengeest geweest in de profeten van Achab (1 Kon. 22:22 e.v.), en bezeten mensen ondergaan verschillende illusies daarvan, gelijk de ondervinding getuigt.

12.45 Zij beïnvloeden gedachten en aandoeningen 

Gelijk echter de goede engelen de macht, hebben, goede en heilige gedachten bij te brengen, zo hebben daartegenover de kwade macht, slechte gedachten te suggereren (1 Kron. 21:1), alsook om de aandoeningen van de mens te verwarren en te prikkelen, gelijk met het voorbeeld van Saul bewezen wordt.

12.46 Zij beïnvloeden gedachten en aandoeningen (2) 

Wij ontkennen echter, dat zij een onmiddellijke macht hebben over de praktische oordelen van de mensen, of over hun wil, omdat de Schrift dit in Spreuken 21:1 en elders aan God alleen toeschrijft. De heerschappij dus, die de Heilige Schrift over de goddeloze mensen aan de kwade engelen toeschrijft, is alleen maar moreel, en toch naar Gods rechtvaardig oordeel zo krachtig, dat zij hen als slaven heenvoeren waar zij willen. Want aangezien zij door God verlaten worden, of hen een kracht van de dwaling door Dezelfde toegezonden wordt, om voorafgaande de ondankbaarheid of verachting te straffen, plegen zij als de dieren door de hartstochten te worden weggerukt, en als de blinden zelfs in hetgeen duidelijk is te dwalen, gelijk men zien kan in Romeinen 1:28; Efeze 1:2; 2 Korinthe 4:4; 2 Thessalonicenzen 2:11; enz.

12.47 „Verlos ons van den boze” 

Deswege moeten de vromen naarstig waken en bidden, om nooit in verzoeking geleid te worden, maar van dien boze bevrijd te worden; ook moeten zij er altijd van verzekerd zijn, dat noch de goede engelen iets voor hen kunnen doen, dan naar het bevel van God, noch de kwade engelen tegen hen, tenzij dan naar het oordeel en de toelating van God. Ja voorzeker kan ook de bijstand van de heilige engelen door hen van God gevraagd worden, door Wier macht en hulp, naar de Schriften verzekeren, de macht en krachtwerking van satan verhinderd wordt, en satan zelf gebonden wordt (Openb. 12:8, alsook vers 20, enz.).

12.48 Begeleidende omstandigheden (adjuncta) 

Nu de wezenlijke vermogens van de engelen beschouwd zijn, blijven nog enige begeleidende omstandigheden over om uit te leggen, welke wij kort zullen aantekenen, en wel hun aantal, beweging, plaats, rangorde en plichten.

12.49 Aantal, beweging en plaats van de engelen 

Dat het aantal engelen zeer groot is, blijkt uit vele plaatsen van de Schrift: want tienduizendmaal tienduizenden en duizendmaal duizenden staan rondom de troon van God (Openb. 5:11), en een geheel legioen duivelen heeft één mens bezeten (Luk. 8:30). Hun beweging is zeer snel, en gelijk de bliksem (Luk. 10:18), vandaar dat ze ook met winden en vuur vergeleken worden (Ps. 104). En hun plaats is wel niet te omschrijven gelijk van de lichamen, maar wel bepaald — hetgeen de toepassing is van een zeker ‘ergens’ (ubi), niet alleen van hun werkzaamheid, maar ook van hun wezen.

12.50 Rangorde onder de engelen 

Dat er onder de engelen zekere rangorde is, ontkennen wij niet. Van de kwade engelen is de zaak duidelijk uit Matthéüs 25:41 en Openbaring 12:7. Van de goede engelen echter kan hetzelfde afgeleid worden uit sommige omstandigheden, hoewel door Pseudo-Dionysius de Areopagiet, en na hem door de scholastieken vermetel bepaald is welke die is.

12.51 Richten van de engelen 

Hun plichten worden ons overal in de Heilige Schriften uitgelegd. Want zij staan altijd bij de troon van God, zij verheerlijken Hem en Zijn Christus, en ontvangen bevelen van Dezelfde, zowel om degenen die erfgenamen van de zaligheid zullen zijn te onderwijzen, te troosten, te verdedigen, als om Zijn oordelen tegen de goddelozen uit te voeren. De werken echter van de kwade gebruikt God ook om de Zijnen te oefenen, en om de ongelovigen en onboetvaardigen aan te drijven en te straffen.

12.52 Richten van de engelen (2) 

Of echter aan de mensen afzonderlijk een bepaalde engel toegedeeld is kan niet zo duidelijk uit de Schriften worden afgeleid. Dit zij ons genoeg, dat dikwijls een geheel leger van hen aangesteld is om één heilige te beveiligen, gelijk uit het voorbeeld van de aartsvader Jakob en Elisa blijkt; dikwijls velen voor een bepaald soort gelovigen, zoals Matthéüs 18:10 en dikwijls één voor een geheel land of volk, gelijk uit Jesaja 37:36 en de profetie van Daniël blijkt.