Navigatie
Synopsis - Overzicht van de zuiverste theologie

Synopsis - Overzicht van de zuiverste theologie

De Synopsis Purioris Theologiae kan worden beschouwd als het begin van de theologische verwerking van de tijdens de Dordtse synode opgestelde leerregels.

Hoofdstuk 4

Over de volkomenheid van de Heilige Schrift en de nutteloosheid daaraan ongeschreven tradities toe te voegen

Johannes Polyander

4.1 De volkomenheid van de Heilige Schrift 

Stelling 1. Nadat de voorafgaande kwesties uiteengezet zijn over de noodzakelijkheid van de Heilige Schrift, haar gezag en het getal van de canonieke boeken, die te onderscheiden zijn van de apocriefe, moet nu de vierde, over haar volkomenheid onderzocht worden. 

4.2 Onderscheid tussen volkomenheid en duidelijkheid van de Schrift 

De volkomenheid van de Heilige Schrift wordt door sommigen tweevoudig beschouwd, óf met betrekking tot de stof of van de zaken zelf die in dit leven ter zaligheid eenvoudig noodzakelijk zijn te kennen, óf met betrekking tot de uiterlijke vorm, of de woorden, en de uitdrukkingen die de echte zin van die zaken volkomen uitdrukken, hetgeen wij met een andere naam de duidelijkheid (perspicuitas) noemen. Wij handelen op deze plaats alleen over de eerstgenoemde volkomenheid van de Heilige Schrift; zowel absoluut, op zichzelf, als relatief, met betrekking tot de niet geschreven tradities en daar tegenover beschouwd.

4.3 De stand van de kwestie volgens Bellarminus 

Bellarminus beschrijft, in zijn uiteenzetting over het niet geschreven Woord Gods, de stand van de kwestie als volgt: ‘Dat onze Theologen leren, dat in de Schriften alles vervat is, wat tot het geloof en de zeden noodzakelijk is en dat er dientengevolge geen niet-geschreven Woord nodig is; dat echter de pauselijke leraren beweren, dat in de Schriften niet uitdrukkelijk de gehele noodzakelijke leer vervat is, hetzij over het geloof, hetzij over de zeden, en dat er dus behalve het geschreven Woord Gods een niet-geschreven Woord van God vereist wordt, dat is Goddelijke, apostolische en kerkelijke tradities’ (De verbo Dei (Disputationes), boek 4, hoofdstuk 3).

4.4 Wat Bellarminus vergeet en weglaat 

In deze beschrijving van de stand van het geschil worden drie dingen vermist die door hem zijn weggelaten; het eerste daarvan is dat alle leringen zowel aangaande het geloof als aangaande de zeden, die tot een zuivere en heilaanbrengende kennis van God en het verkrijgen van het hoogste geluk noodzakelijk vereist worden, voldoende in het geschreven Woord Gods vervat zijn, hetzij uitdrukkelijk, of met even zoveel duidelijke woorden, hetzij analogisch of met woorden van gelijke kracht, en die uit de bron van de Heilige Schrift zelf door naaste, noodzakelijke, duidelijke en ongetwijfelde gevolgtrekking zijn afgeleid. Hetgeen wij beweren.

4.5 Wat Bellarminus vergeet en weglaat (2) 

Het tweede is, dat die niet-geschreven tradities, indien hetzij mondeling door Christus, hetzij door de Heilige Geest gedicteerd, en met voortdurende opeenvolging in de algemene kerk bewaard, met gelijke genegenheid van de godsvrucht en eenzelfde eerbied aangenomen moeten worden, waarmee wij alle boeken, zowel van het Oude als van het Nieuwe Testament aannemen, hetgeen het Concilie van Trente heeft vastgesteld (besluit 1, sessie 4).

4.6 Wat Bellarminus vergeet en weglaat (3) 

Het derde is, dat de Heilige Schriften zonder de tradities noch eenvoudig noodzakelijk, noch voldoende geweest zijn. Hetgeen Bellarminus uiteenzet over het niet-geschreven Woord van God (De verbo Dei (Disputationes), boek 4, hoofdstuk 4, etc.; Stanislaus Hosius, Confutatio Prolegomenoon Brenti, boek 4).

4.7 Bewijzen voor de volkomenheid van de Schrift 

De bewijzen waarmee wij de waarheid van onze in de vierde stelling voorgelegde bewering tegen de pausgezinden aantonen, zijn deels Goddelijke, deels kerkelijke, waarvan wij de eerste uit het geschreven Woord Gods zelf, de laatste uit de geschriften van de orthodoxe vaderen putten.

4.8 Bewijzen voor de volkomenheid van de Schrift (2) 

Van de eerste bewijzen wordt het eerste ontleend aan de lofredenen op het geschreven Woord, waardoor haar hoogste volkomenheid duidelijk wordt aangewezen, zowel van de Auteur, als uit de kracht en uitwerking daaraan door haar Auteur meegedeeld, om het doel dat Hij beoogt onfeilbaar te bereiken. Want van haar Auteur, namelijk God, de eerste Oorzaak van alles, Wiens werken alle volkomen zijn (Deut.32:4),wordt ze nu eens ‘Woord van God’, gelijk 2 Petr. 1:21, dan ‘Wet van God’, gelijk Ps. 1:2 en Ps. 19:8 en Ps. 119, dan weer ‘van God ingegeven Schrift’ genoemd, zoals 2 Tim. 3:16. Naar de kracht en uitwerking door God onmiddellijk aan haar meegedeeld, wordt gezegd ‘dat zij de mens wijs kan maken ter zaligheid’ (2 Tim. 3:15).

4.9 Tweede bewijs en blijk van volmaaktheid van de Schrift 

Het tweede wordt genomen van het epitheton van volkomenheid en genoegzaamheid dat aan haar uitdrukkelijk wordt gegeven. ‘De Wet (dat is de leer) Gods is volmaakt’ (Ps. 19:8). Want volmaakt is datgene waaraan niets ontbreekt, en buiten hetwelk niets van die dingen die daartoe behoren, aangenomen kan worden, zoals Aristoteles terecht heeft opgemerkt (De coelo, boek 2, hoofdstuk 4). Dus wordt er niets dat Wet van God is, buiten de geschreven Wet van God gevonden.

4.10 Tweede bewijs en blijk van volmaaktheid van de Schrift (2) 

Vandaar dat God oudtijds verhinderd heeft dat er iets aan zijn Wet zou worden toegevoegd, of daarvan afgedaan (Deut. 4:2). Dat dit verbod van de wet door Mozes zelf geschreven moet worden verstaan, blijkt uit de verklaring zowel van Mozes als van Paulus. Want Mozes noemt de gehele wet van God de woorden in zijn boek beschreven (Deut. 28:58). En Paulus (Gal. 3:15). En wel om deze reden, dat er niets door Mozes in naam van God aan de Israëlieten mondeling is overgebracht, wat hij niet in schriften heeft vastgelegd, getuige Mozes zelf (Ex. 24:4; Deut. 31:9).

4.11 Tweede bewijs en blijk van volmaaktheid van de Schrift (3) 

Uit deze volmaaktheid van de wet kan verder dit argument bij vergelijking getrokken worden: als de wet van het Oude Testament volmaakt is, en daarin niets ontbroken heeft dat voor het heil van het Israëlitische volk noodzakelijk was, dan is nog veel meer de gehele leer van het Oude en Nieuwe Testament volmaakt, en kan daarin niets ontbreken, dat nodig is voor het heil van het christenvolk. Dat dit waar is, bewijst David in dezelfde Psalm 19 uit deze eigenschappen en uitwerkingen van de wet, dat ze is recht, rechtvaardig, kostbaarder dan goud, zoeter dan honig, die geringen ware wijsheid aanbrengt, en al diegenen gelukkig maakt die haar van harte overdenken.

4.12 Derde bewijs: uit de naam ‘Testament’ 

Het derde bewijs is gegrond op de titel ‘Testament’, waarmee de Heilige Schrift wordt aangeduid (Hebr. 9:15,17). Want dit is de eerste eigenschap van een testament, dat het de volmaakte wil van de testamentmaker verklaart en meer dan voldoende geschikt is om aan de erfgenaam de dingen allen en afzonderlijk aan te duiden, die vereist zijn om de erfenis te verkrijgen. De tweede is, dat wanneer het bevestigd is, niemand het opheft of er iets aan toevoegt, zoals de apostel uit het recht van de heidenen zelf, en met een voorbeeld aantoont (Gal. 3:15). Hetgeen ook Basilius aanhaalt als hij spreekt over het geloof, en Augustinus op Psalm 21.

4.13 Vierde bewijs: de Schrift is norm 

Het vierde bewijs wordt hieruit afgeleid, dat zij een ‘regel’ is van geloof en leven, zoals te zien is in Galaten 6:16: ‘Zovelen als er naar deze regel wandelen, over die zal vrede zijn en barmhartigheid’. En in Filippenzen 3:16. Want alle regel is zo volmaakt, dat ze geen vermindering of bijvoeging toelaat, anders zou het geen regel zijn. Hetgeen Gerson terecht op de maatstaf van de Heilige Schrift toepast in De examinatione doctrinarum, boek 1, deel 2.

4.14 Vierde bewijs: de Schrift is norm 

Daarom verzegelt de apostel Johannes de canon van de Heilige Schrift met zijn hier volgende laatste waarschuwing derwijze, dat die ook tot het gehele lichaam van de Heilige Schrift moet worden uitgestrekt. ‘Als iemand hieraan toevoegt, God zal hem de plagen opleggen die in dit boek geschreven zijn. En als iemand afdoet van de woorden van deze profetie, God zal zijn deel afdoen uit het boek des levens, uit de stad van de heiligen, en uit hetgeen geschreven is in dit boek’ (Openb. 22:18,19).

4.15 Vijfde bewijs: uit de overeenstemming van gesproken en geschreven Woord 

Het vijfde wordt ontleend aan de gelijkheid van het uitgesproken en geschreven woord, als van twee stutten die samen dragen (antistrefomenoon), en van dezelfde kracht zijn. Want ook de Schrift wordt aangeduid met de naam ‘Woord van God’, en omgekeerd het Woord van God met de naam ‘de Schrift’. Vandaar dat, gelijk Christus en de apostelen niets buiten de Schrift van het Oude Testament hebben willen zeggen, getuige de evangelist (Luk. 24:27; Hand. 17:2; Hand. 26:2) om aan te wijzen dat al wat eertijds door Mozes en de profeten met levende stem is voortgebracht, door hen als hetzelfde, wat de hoofdzaak en het wezen aangaat, als het geschrevene verstaan is, zo hebben ook de apostelen en de evangelisten, door dezelfde Geest als Mozes en de profeten, op gelijke wijze geïnspireerd, naar een gelijke plicht hen door de Geest van Christus opgelegd, het gehele Evangelie over Christus dat zij verkondigd hebben, op schrift gesteld, gelijk opgemaakt kan worden uit verschillende plaatsen, en met name uit Filippenzen 3:1: ‘Het verdriet mij niet hetzelfde aan u te schrijven, namelijk wat gij van mij gehoord hebt’. 2 Thessalonicenzen 2:15: ‘Houdt de overgeleverde leer die gij geleerd hebt, hetzij door het Woord, hetzij door onzen brief’. 1 Johannes 1:3,4: ‘Hetgeen wij gezien en gehoord hebben dat verkondigen wij ook, opdat gij gemeenschap met ons zoudt hebben, en onze gemeenschap zij met de Vader, en met Zijn Zoon Jezus Christus. En deze dingen schrijven wij, opdat uw blijdschap vervuld zij’. Lukas 1:3,4: ‘Het heeft mij goedgedacht alles aan u te schrijven, opdat gij de waarheid van de zaken moogt kennen die gij door het gehoor hebt ontvangen’. En Handelingen 1:1: ‘Ik heb een boek gemaakt van alles wat Jezus begonnen heeft te doen en te leren’.

4.16 Zesde bewijs: uit de volkomenheid van stof en vorm 

Het zesde bewijs wordt ontleend aan de opsomming van de wezenlijke delen, namelijk van de stof (materia) en de vorm (forma). De stof van de Schrift bestaat in de veelheid van dingen die het God behaagd heeft aan zijn uitverkorenen te openbaren. De vorm in de onfeilbare zekerheid van die dingen, en de zuivere voorstelling, volgens het voorschrift van God. Waaruit wij de volgende twee afleiden:

4.17 Zesde bewijs: uit de volkomenheid van stof en vorm (2) 

Ten eerste, wat de stof betreft: alles wat voor de zaligheid van de mens noodzakelijk is, behoort tot de middelen of tot het bijbehorende doel. Beide worden in de Heilige Schriften gevonden. De middelen namelijk behorende bij het doel worden onder het geloof in Jezus Christus, en het doel van de daarbij behorende middelen wordt onder de naam van het eeuwige leven synecdochisch begrepen. ‘Dit is het eeuwige leven, dat zij U kennen, den enigen waren God, en Jezus Christus dien gij gezonden hebt’ (Joh. 17:3). En: ‘Deze zijn geschreven opdat gij gelovende het leven hebt door zijn naam’ (Joh. 20:31).

4.18 Zesde bewijs: uit de volkomenheid van stof en vorm (3) 

Ten tweede, wat de vorm betreft, die naar de bewonderenswaardige inrichting (oikonomiac) van God aan het gehele heilige boekdeel en de afzonderlijke bladzijden zo gegeven is, dat het ons God Zelf, het origineel (archetypum) van de zaligmakende waarheid overal voor ogen stelt; en deswege wordt ze door Mozes bij uitstek (kat’exogèn) de ‘wijsheid’ en de meest volmaakte kennis voor het oog van alle volken genoemd (Deut. 4:6). Door Christus: ‘de waarheid zelve’ (Joh. 17:17). Door Paulus ‘de waarheid die naar de godzaligheid is’ (Tit. 1:1) alsook het getrouwe, gezonde, onberispelijke woord, en dat waardig is op alle manieren aangenomen te worden [vgl. 1 Tim. 4:9 en 2 Tim.1:13].

4.19 Zevende bewijs: uit de integrerende delen 

Het zevende bewijs wordt gevormd uit de integrerende delen ervan, namelijk de Wet en het Evangelie, dat is de geboden van liefde en geloof, in welke de gehele religie die Gode aangenaam is en ons tot heil, vervat is. Want wat bestaat uit alle integrerende delen is ongeschonden en geheel, en wat geheel is, is volkomen, en omgekeerd. Want deze gaan wederkerig in elkaar over. 

4.20 Achtste bewijs: uit de volkomenheid van de uitwerking 

De achtste reden is ontleend aan de volkomenheid van de effecten daarvan, dat ze namelijk de mens door haar onderwijs volkomen maakt, en volledig toegerust tot alle goed werk, en hem met volle vreugde overgiet (2 Tim. 3:17; 1 Joh. 4). Het is noodzakelijk dat de oorzaak van volkomen effecten ook volkomen is.

4.21 Bewijzen uit verschillende getuigenissen 

Het negende wordt genomen uit de zeer ernstige vermaning van Jesaja, die iedereen van menselijke bedenksels tot de enige maatstaf van de Schrift van Mozes en de profeten terugroept. ‘Tot de Wet en tot de getuigenis, als zij niet spreken zullen naar dit woord, zullen zij geen vonkje licht hebben’ (Jesaja 8:20). Want als de oude Joodse kerk door Jesaja tot de Schrift alleen onder de Wet beschreven teruggevoerd wordt, dan wordt met gelijke reden, ja met meer, de christelijke kerk naar het getuigenis van het Oude en Nieuwe Testament verwezen.

4.22 Bewijzen uit verschillende getuigenissen (2) 

Het tiende is ontleend aan het gemeenschappelijke en eenparige getuigenis van de Joden, ook door Christus zelf goedgekeurd in Johannes 5:39: ‘Onderzoekt de Schriften, want gij meent daarin het eeuwige leven te hebben’. Wanneer de Joden dit terecht, naar Christus’ uitspraak, van de Schriften van het Oude Testament geoordeeld hebben, dan zijn wij met meer recht hetzelfde van oordeel over het gehele boek van beide Testamenten.

4.23 Bewijzen uit verschillende getuigenissen (3) 

Het elfde is ontleend aan het antwoord van Abraham, in Lukas 16:29, waar hij betuigt dat de broeders van de rijke brasser, als ze Mozes en de profeten horen, uit hun schriften die kennis kunnen putten, die alleen genoegzaam is om de helse kwelling te vermijden.

4.24 Bewijzen uit verschillende getuigenissen (4) 

Het twaalfde is ontleend aan het nut van de Heilige Schrift, om de mens Gods, dat is de leraar van de kerk, en dus ook de hoorders, volledig te onderrichten volgens alle delen van de hoogheilige dienst. Want zij wordt nuttig genoemd tot lering, weerlegging, verbetering, onderrichting in de gerechtigheid (2 Tim. 3:16) en tot vertroosting (Rom. 15:4).

4.25 Getuigenissen van de kerkvaders 

Aan deze Goddelijke bewijzen kunnen, om de pausgezinden terug te drijven, die dikwijls het gezag van de vaderen tegen ons misbruiken, worden toegevoegd de getuigenissen van Irenaeus, Adversus Haereses, boek 3, hoofdstuk 1; Basilius de Grote, Epistula 1 en 80; Chrysostomus, Homilia in Acta; Tertullianus, Liber adversus Hermogenem; Ambrosius, Hexameron, boek 1, hoofdstuk 6, Hieronymus, Ad Demetriadem Virginemen in Commentaria in Michaiam prophetam, boek 1, hoofdstuk 1; Justinus Martyr in Dialogus cum Tryphone;Origenes, In Jeremiam homilia 1; Augustinus, De doctrina christiana hoofdstuk 9 en Confessiones, boek 7, hoofdstuk 7, en van andere kerkvaders, die verzekeren dat de Schriften pilaar en bron van de waarheid zijn, en dat de overvloed daarvan zo groot is, dat daarin alle dingen voldoende gevonden worden, die het geloof bevatten, en de zeden om wel en gelukkig te leven, namelijk de hoop en de liefde, welke getuigenissen wij hier kortheidshalve niet weergeven.

4.26 De Schrift ook relatief volkomen 

Tot hiertoe hebben wij aangetoond dat de Heilige Schrift absoluut en op zichzelf beschouwd volkomen is; wij beweren ook dat zij (relatief) met betrekking tot de niet geschreven tradities en daartegenover beschouwd, in tweeërlei opzicht volkomen is. Want sommige zijn in meer algemene en oneigenlijke betekenis genomen, nuttig en noodzakelijk ter zaligheid; andere zijn in meer bijzondere en eigenlijke betekenis opgevat, onnut en niet noodzakelijk. De eerste worden als van gelijke kracht (isodunamia) en gelijksoortig (homogeneis), en met de Heilige Schrift in overeenstemming, binnen de grenzen van de Heilige Schrift besloten; de laatste als ongelijksoortig (heterogeneis) en afwijkend, erdoor uitgesloten. Over de eerste leert Gregorius van Nazianze (Orationes theologicae, boek 5) terecht dat ze er weliswaar zijn, maar niet uitdrukkelijk genoemd worden in de Schriften; over de laatste, dat ze er niet in zijn, en daarin ook niet genoemd worden.

4.27 De Schrift ook relatief volkomen (2) 

Beide zijn óf leerstellingen, óf rituele zaken. De eerste zijn alleen maar Goddelijke, profetische en apostolische; de laatste echter zijn menselijke tradities te noemen.

4.28 De Schrift ook relatief volkomen (3) 

Want al wat Goddelijk is, dat is of stilzwijgend, óf uitdrukkelijk, hetzij naar de soort (kata genos), hetzij stuk voor stuk (kath’hen) door de profeten en apostelen beschreven. Ten onrechte worden dus door Bellarminus de Goddelijke overleveringen onderscheiden van de apostolische (De Verbo Dei non scripto (Disputationes), boek 4, hoofdstuk 2). Er zijn namelijk geen tradities, buiten de Heilige Schriften, verzegeld met de hand van de apostelen, voor Goddelijk te houden, er zijn er gene terug te brengen tot de apostolische verzameling, als door de apostelen, met assistentie van de Heilige Geest, om met de woorden van Bellarminus te spreken, opgesteld, waarvan de belangrijkste stukken nergens in de Schriften gevonden worden.

4.29 Tradities die in de Schrift opgesloten liggen 

Wij oordelen dat op de lijst van de tradities, die in de heilige schriften gevonden worden, en daarin opgesloten liggen doordat zij analoog en van gelijke kracht zijn, — waartegen de pausgezinden zich uitspreken, behalve de artikelen van de Apostolische Geloofsbelijdenis de volgende axioma’s geplaatst moeten worden: 

  • dat de kinderen van de christenen gedoopt moeten worden; 
  • dat de Maaltijd des Heeren ook aan de vrouwen moet worden meegedeeld; 
  • dat Jezus Christus van hetzelfde Wezen (homoousios) met God Zijn Vader is; 
  • dat er twee sacramenten van het Nieuwe Verbond zijn, te weten de Doop en het Avondmaal des Heeren; 
  • dat de Doop niet herhaald moet worden; 
  • dat de apostelen uit inspiratie van de Heilige Geest de dag des Heeren uitgekozen hebben in plaats van de Sabbatdag die door de Joden tot aan hun tijden geheiligd is, 
  • en dergelijke die abusievelijk (katachrestikoos) door sommige kerkvaders apostolische tradities genoemd worden, namelijk door Origenes, Ad Romanos, hoofdstuk 6, Augustinus, De baptismo contra Donatistas, boek 4, hoofdstuk 23,Theodoretus, Historia ecclesiastica, boek 1, hoofdstuk 8,  Epiphanius van Salamis, Panarion Haeres adversus Arrianos, hoofdstuk 69, en anderen.
4.30 Tradities die niet in de Schrift voorkomen 

Bij de opsomming van de tradities, waarvan sommige op geen enkele wijze in de Heilige Schriften voorkomen, andere er mee in strijd zijn, plaatsen wij de navolgende: 

  • de viering van het Paasfeest onder het Nieuwe Testament op de zondag die het naast volgt op de veertiende dag van de maand maart; 
  • het bijgelovig vasten van veertig dagen, de verering van beelden en reliquieën; 
  • de aanroeping van de heiligen; de verering van het kruisteken; 
  • het misoffer; de wezensverandering van het brood in het Heilig Avondmaal; 
  • de afschaffing van het gebruik van de beker daarbij; 
  • de rondvoering van het brood langs de straten en kruispunten, om het te aanbidden; 
  • de zalving, de zegening van wijwater, monnikengeloften, pelgrimstochten; 
  • opzeggen van de begroeting van de engel aan de maagd Maria, alsook de canones, die (evenals de meeste van de voorafgaande tradities) ten onrechte door de pausgezinden aan de apostelen worden toegeschreven.
4.31 Verschil over de ‘Canones Apostolorum’ 

Want sommige vaderen hebben die canones in het geheel als onecht verworpen, andere enige ervan toch maar toegelaten, gelijk te zien is bij Zephyrinus en Gratianus (Decretum deel 1, distinctie 16). Weer andere hebben ze veranderd gelijk blijkt uit Sextae Synode, hoofdstuk 6, zoals onder anderen Canon 68, waarin geboden wordt, dat een geestelijke die de quadragesima niet vast, af gezet moet worden, doch een leek moet de communie onthouden worden.

4.32 De onechtheid blijkt uit strijdigheid met de apostolische geschriften 

De overige tradities boven genoemd zijn ook onecht en ondergeschoven. Dat blijkt óf daaruit dat de meeste ervan - gelijk wij boven hebben aangewezen - met de apostolische geschriften in lijnrechte strijd zijn. Die echter welke van de apostelen, hetzij mondeling, hetzij schriftelijk zijn overgeleverd, zijn onderling wederkerig gelijkluidend, daar ze door één en dezelfde Geest van de waarheid gedicteerd zijn, Die Zichzelf nimmer tegenspreekt, en die ook niet gewild heeft, dat er ja en nee tegelijk of een schijn van tegenstrijdigheid in de leer van de apostelen gevonden zou worden (2 Kor. 1:19).

4.33 Onderlinge tegenspraak van de pausgezinden 

Wij moeten ook niet voorbijgaan, dat de pausgezinden bij die opsomming van ongeschreven tradities zichzelf tegenspreken. Want, om de overigen nu voorbij te gaan, Cajetanus schrijft het misoffer bij de ongeschreven apostolische tradities (op 2 Thess. 2:2), terwijl Bellarminus zijn best doet uit verschillende plaatsen van de Heilige Schrift te bewijzen, dat het [misoffer] daarin bevolen wordt (De missa (Disputationes), boek 1, hoofdstuk 6 e.v.).

4.34 Zogenaamd heimelijke traditie 

Bovendien moet er op gelet worden, dat de pausgezinden beweren, dat de apostelen niet alles wat hun door God geopenbaard is aan al hun hoorders hebben meegedeeld, maar sommige dingen openlijk en aan allen, andere heimelijk en aan weinigen hebben toevertrouwd. Welke bewering Tertullianus niet ten onrechte de dwaasheid zelf noemt (Liber de praescriptionibus contra haereticos).

4.35 Zogenaamd heimelijke traditie (2) 

Met die bewering toch worden de apostelen niet onduidelijk van trouweloze en onvergeeflijke ongehoorzaamheid beticht, alsof ze een deel van de geheimenissen, hun door God geopenbaard om die aan allen die zij moesten onderwijzen bekend te maken, naar het ambt hun opgedragen (Matth. 10:27; Matth. 28:19), zowel in hun predikaties als in hun geschriften weggelaten hadden. De apostel Paulus ontkent dit (Hand 20:27), evenals hij het tegendeel verzekert (1 Kor. 1:5:6; 1 Kor. 15:1,2; 1 Thess. 1:5; 2 Thess. 2:13-15).

4.36 Zogenaamd heimelijke traditie (3) 

Uit dezelfde bewering volgt, dat niemand met zekerheid weten kan, welke dan die verborgen tradities zijn, en naar welke regels of kentekenen de ware van de valse worden onderscheiden.

4.37 Regels en kentekenen van Bellarminus 

Want de regels en kentekenen die door Bellarminus buiten de Heilige Schrift - die de meest zekere aanwijzer van recht en krom is bij alles wat geloofd en in acht genomen moet worden - te berde worden gebracht (de Verbo Dei non scripto (Disputationes), boek 4, hoofdstuk 9), zijn onzeker, duister en bedrieglijk. Want men moet noodzakelijk geloven dat niet alle leerstellingen die de gehele kerk aangaande de Schrift omhelst, en bewaart sinds de eeuw die de naaste is aan de apostelen, en die door de eenparige overeenstemming van haar leraren worden goedgekeurd, van de apostelen zelf zijn uitgegaan. Maar integendeel, omdat ze door haar en haar leraren, zonder het gezag van de Schrift aangenomen en vastgehouden worden, moeten ze voor niet-apostolische tradities gehouden worden.

4.38 Hoe gevaarlijk deze leer is 

Want allen die met de roomse kerk - die zichzelf een voortdurende opvolging van de apostelen af (apostolische successie) aanmatigt - hierin dwalen, dat zij menen dat niet alles wat tot de zaligheid noodzakelijk is in de Heilige Schrift vervat is, kunnen in dit andere gemakkelijk bedrogen worden, dat zij menen dat de een of andere leer apostolisch is, die toch niet van de apostelen is voortgekomen.

4.39 Hoe gevaarlijk deze leer is (2) 

Tot bewijs van deze zaak strekt de oude kerk die de naaste is aan die van de apostelen. Want Papias [van Hiërapolis] heeft de dwaling van de chiliasten onder de titel van een apostolische traditie in haar ingevoerd, getuige Eusebius, Historia eccleslastica, boek 3, hoofdstuk 39, en Irenaeus leerde, als uit overlevering van de apostel Johannes, dat Christus geleden heeft omstreeks het vijftigste jaar van zijn leven (Adversus Haereses, boek  2, hoofdstuk 39, 40). Ook de pausgezinden zelf geven toe dat die kerk daarin door haar leraren op een dwaalspoor is geleid.