Navigatie
Synopsis - Overzicht van de zuiverste theologie

Synopsis - Overzicht van de zuiverste theologie

De Synopsis Purioris Theologiae kan worden beschouwd als het begin van de theologische verwerking van de tijdens de Dordtse synode opgestelde leerregels.

Hoofdstuk 24

Over de Goddelijke voorbestemming

Antonius Walaeus

24.1 Waarom niet te verzwijgen 

Stelling 1. Hoewel de leer van de eeuwige voorbestemming van God zwaar en vol moeilijkheid is, moet daarover toch in de kerk van Christus niet gezwegen worden, gelijk sommigen met verkeerde voorzichtigheid menen, omdat wij niet verstandiger kunnen en ook niet moeten willen zijn dan de Heilige Geest, die dezelfde leer, zowel in de profetieën als in de predicaties en de brieven aan gehele kerken geschreven, veelvuldig voorstelt; en omdat zij een materie bevat die vol is van vertroosting, en van andere vruchten tot opbouw der kerk dienende, gelijk hierna door ons zal worden aangetoond.

24.2 Waarom niet te verzwijgen (2) 

Wij erkennen echter dat daarover met alle gematigdheid en geestelijke wijsheid gehandeld moet worden, en dat men vóór alles hiervoor met ernst moet zorgen, dat wij hier niet wijs zijn boven hetgeen geschreven is, maar de leiding van het Goddelijke Woord alleen volgen, tot gehoorzaamheid waaraan de ware leerlingen van Christus zich gewillig gevangen geven, en ‘al is het dat zij in de reden van de daden van God en de diepten van zijn oordelen niet kunnen doordringen, zij weten toch overduidelijk, én dat het waar is wat Hij zegt, én dat het rechtvaardig is wat Hij doet’, gelijk Prosper terecht zegt in zijn Pro Augustino responsiones ad excerpta Genuensium , antwoord 8. 

24.3 Begripsbepaling 

Voorbestemmen dan (om met het woord te beginnen), in het Grieks prohoridzein, dat is ‘tevoren bepalen’, bevat in het geheel twee dingen in zijn betekenis, ten eerste iets zekers over enige te verrichten zaak in zijn geest vaststellen; vervolgens diezelfde zaak tot een bepaalde uitkomst en doel bestemmen. Vandaar ook dat Augustinus in zijn De bono perseverantiae (boek 2, hoofdstuk 17), zegt: ‘In zijn voorwetenschap die niet kan feilen en veranderd worden, zijn toekomstige werken beschikken, dat geheel en al, en niet iets anders is voorbestemmen.’ En Fulgentius in Ad Monimum, boek 1: ‘De voorbestemming is niets anders dan de voorbereiding van de werken van God, die in Zijn eeuwige beschikking voorzien heeft dat Hij of barmhartig, of rechtvaardig handelen zal.’

24.4 Spraakgebruik van de Heilige Schrift 

Dit woord voorbestemming wordt echter of meer algemeen genomen van de handelingen van de Goddelijke voorziening, zowel in het goede als in het kwade, gelijk te zien is (Hand. 4:28; 1 Kor. 2:7) of van de verordinering van personen tot een zeker bovennatuurlijk doel.

24.5 Spraakgebruik van de Heilige Schrift (2) 

Op de laatste wijze (gelijk ook wij het hier nemen) verstaan, wordt het woord in de Heilige Schrift van het Nieuwe Testament niet dan van het genadig besluit van de verkiezing gebruikt, omdat dit geheel, hoe groot het ook is, hetzij wij op de middelen, hetzij wij op het doel letten, van de beschikking en krachtwerking van de barmhartige God alleen afhangt.

24.6 Voorbestemmen van de verwerping niet synoniem, wel analoog te gebruiken 

Wij stemmen intussen toe, dat naar het gewone gebruik van Augustinus en andere oude schrijvers en naar analogie van de plaats Handelingen 4:28, de naam van voorbestemming terecht zowel van de verwerping als van de verkiezing gebruikt wordt, echter niet als een soort (genus) die in allen dele synoniem is, echter alleen maar analoog, omdat al is het dat de daad der verwerping van God is, toch alle dingen waarop de verwerping betrekking heeft, niet uit de verwerping zijn, gelijk in het volgende duidelijker gezien zal worden.

24.7 Voorbestemming betreft ook de engelen 

Deze Goddelijke voorbestemming betreft ook de engelen, van welke sommige ‘uitverkorene’ genoemd worden (Tim. 5:21), doch de andere naar gezegd wordt ‘met eeuwige banden tot het oordeel van de grote dag onder de duisternis bewaard worden’ (Judas vers 6). Wij zullen hier echter alleen maar over de voorbestemming van de mensen handelen, omdat deze de kerk van Christus in het bijzonder betreft, en de Heilige Schrift daarover veelvuldiger en overvloediger handelt.

24.8 Voorbestemming betreft ook de engelen (2) 

Opdat echter geheel deze leer, zoveel wij voldoende oordelen, door ons moge worden behandeld, zal ten eerste de materie van de uitverkiezing, vervolgens ook de zaak van de verwerping door ons ordelijk worden uitgelegd.

Over de uitverkiezing

24.9 Betekenis van het woord 

‘Uitverkiezing’ (electio); (in het Grieks eklogē) betekent naar de natuurlijke eigenschap van het woord en het gewone gebruik, ‘de uitverkiezing van sommigen voor anderen en uit anderen’. Vandaar dat ook uitgekozenen genoemd worden die tot enig burgerlijk of kerkelijk ambt uitgekozen zijn (1 Sam. 10:24; Luk. 6:13), als ook zeker volk in de uitwendige kerk van God vóór de anderen uitgezonderd (segregatus), (zoals Deut. 4:37; 1 Kor. 1:27). Dus is ook die uitverkiezing, waardoor sommigen voor anderen tot de eeuwige zaligheid uitgekozen geheten worden niet anders te verstaan. Gelijk Christus betuigt, ‘Velen zijn geroepen, maar weinigen uitverkoren’ (Matth. 20:16), en de apostel, ‘De uitverkorenen hebben het verkregen, de anderen zijn verhard geworden’ (Rom. 11:7), en het woord uitverkiezing niet zonder dergelijke betrekking tot anderen in de Heilige Schrift gebruikt wordt.

24.10 Verkiezing van eeuwigheid en in de tijd 

Deze verkiezing ter zaligheid wordt op twee wijzen beschouwd: ten eerste, naar dat ze van eeuwigheid geschied is in het besluit van de verkiezende God, vervolgens naardat in de tijd de uitverkorenen Gods in werkelijkheid uit de wereld uitgeroepen en uitgenomen worden, en Christus door het geloof ingeplant, waarover Christus spreekt, ‘Gij zijt niet uit de wereld, maar ik heb u uit de wereld uitgekozen’ (Joh. 15:19), welke beide Augustinus sierlijk samenvoegt in zijn De praedestinatione sanctorum, hoofdstuk 17, wanneer hij zegt: ‘wij zijn uitverkoren voor de grondlegging der wereld, met die voorbestemming waardoor God zijn toekomstige daden voorzien heeft; uit de wereld zijn wij echter uitverkoren, met die roeping, waardoor God datgene wat Hij zich tevoren voorgenomen heeft, vervuld heeft’.

24.11 Verkiezing van eeuwigheid en in de tijd (2) 

Al is het nu dat beide deze uitverkiezingen uit dezelfde bron voortkomen en de laatste het eigenlijke effect van de eerste is, zo wordt toch deze onze uiteenzetting in het bijzonder over de eerste opgesteld; en derhalve zullen wij de natuur, de omstandigheden, de oorzaken en het nut daarvan in het volgende afzonderlijk uiteenzetten.

24.12 Synonieme woorden in de Schrift 

Om de natuur ervan te kennen, moeten enige woorden, die door de Schrift dikwijls als synoniemen (sunōnumōs) gebruikt worden, kort worden aangewezen; het eerste daarvan is het woord prognōsis, ‘voorkennis’ (praecognitionis), dat de apostel gebruikt (Rom. 8:29 en 1 Petr. 1:2), en dat steeds de bovenste trede op deze trap van de verkiezing bezet. Dat wordt echter niet voor het eenvoudige kennen, waarmee Hij ook de verworpenen kent, maar voor de goedkeurende kennis en het zeer wijze beleid van God, waardoor Hij hen voor de Zijnen erkent, genomen. Gelijk Christus van Zijn schapen zegt, ‘Ik ken Mijn schapen en Ik word door de Mijnen gekend’ (Joh. 10:14). Het tweede woord prohorismos, dat is ‘voorbestemming’ (praedestinationis), dat de apostel gebruikt (Rom. 8:30 en Ef. 1:4; enz.) betekent de bepaling (determinatio) zelf zowel van de middelen als van het doel, bij die reeds tevoren gekende personen. Gelijk blijkt uit Romeinen 8:30: ‘die Hij tevoren gekend heeft, die heeft Hij ook tevoren bestemd om aan het beeld van Zijn Zoon gelijkvormig te maken’, en ten slotte het woord prothesis, ‘voornemen’ (propositi), in deze materie veelvuldig gebruikt, duidt de onveranderlijke vastheid van dit Goddelijke raadsplan aan, en tevens de bron van vrije genade waaruit dit raadsplan voortvloeit. Gelijk uit de vergelijking van twee plaatsen blijkt, namelijk Romeinen 9:11: ‘Opdat het voornemen van God, dat naar verkiezing is, zou blijven, niet uit de werken, maar uit de Roepende’; alsook 2 Timothéüs 1:9: ‘Hij heeft ons gered en geroepen met een heilige roeping, niet naar onze werken, maar naar Zijn eigen voornemen, en de genade die ons gegeven is in Christus Jezus voor de tijden der eeuwen.’

24.13 Synonieme woorden in de Schrift (2) 

Om nu de aard van dit besluit en van het Goddelijk raadsplan vollediger te verklaren, zullen wij een vollediger definitie ervan voorstellen, en de voornaamste leden daarvan vervolgens onderzoeken.

24.14 Definitie van de uitverkiezing 

Wij definiëren dan die uitverkiezing als: Het eeuwig en onveranderlijk besluit Gods, waardoor Hij uit het gehele menselijke geslacht, uit de allereerste ongereptheid in zonde en verderf door eigen schuld gevallen, een bepaalde menigte van afzonderlijke mensen, niet beter en niet waardiger dan de anderen, alleen uit zijn welbehagen, tot de zaligheid in Christus Jezus heeft uitverkoren; en heeft vastgesteld diezelfden aan Zijn Zoon te geven om los te kopen, en door een bijzondere en krachtige wijze van werken tot levend geloof in Hem, en zekere volharding in dat levende geloof te leiden, en dat tot een betoning van zijn ongehouden barmhartigheid, en tot lof van Zijn roemrijke genade.

24.15 Een eeuwig besluit 

Dat dit besluit eeuwig is, wordt aangetoond, omdat het rijk dat die gezegenden van de Vader zullen bezitten, hen van de grondlegging der wereld bereid is geweest (Matth. 25:34), en het duidelijkste van alle: ‘Hij heeft ons in Hem uitverkoren voor het leggen van de fundamenten der wereld, opdat wij heilig en onberispelijk voor Hem zouden zijn in de liefde’ (Ef. 1:4).

24.16 Onveranderlijk 

De onveranderlijkheid van hetzelfde besluit wordt uit de natuur van God zelf genoeg gehandhaafd. Want wie zijn raadsplan verandert, pleegt dat te veranderen óf wegens ontbreken van wijsheid bij het overleggen, of wegens gebrek aan macht bij het uitvoeren. Geen van deze beide kan zonder lastering aan God worden toegeschreven, vandaar ook dat David uitroept, ‘De raad des Heeren bestaat in eeuwigheid, Zijn gedachten van geslacht tot geslacht’ (Ps. 33:11).

24.17 Geen onvolledige en geen herroepelijke verkiezing 

Derhalve is die onderscheiding van sommigen geheel en al vreemd aan de waarheid, waardoor zij de verkiezing onderscheiden in een volledige en een onvolledige, een herroepelijke en een onherroepelijke. Omdat de Heilige Schrift slechts één eeuwige verkiezing kent, die met de zekere en onfeilbare uitkomst altijd verbonden was; gelijk de plaats Matthéüs 24:24 overtuigend bewijst: ‘Indien het mogelijk was zouden de uitverkorenen verleid worden, en vers 22: ‘om der uitverkorenen wil zullen de dagen verkort worden’; alsook de ladder van de apostel Paulus in Romeinen 8:29: ‘Die Hij tevoren gekend heeft, die heeft Hij tevoren verordineerd, enz. en dezelfden heeft Hij geroepen, gerechtvaardigd en verheerlijkt’. En de verzekering van dezelfde apostel in Romeinen 11:2: ‘God heeft zijn volk niet verworpen, dat Hij tevoren gekend had’; alsook vers 7: ‘De uitverkorenen hebben het verkregen, de overigen zijn verhard geworden’; en vele dergelijke.

24.18 De verkiezing moet niet van de middelen gescheiden worden 

Hoewel wij gaarne toegeven, dat de verkiezing der zaligheid, en de middelen der zaligheid afzonderlijk beschouwd kunnen worden, gelijk de Schrift ze ook niet zelden onderscheiden voorstelt, ontkennen wij toch, dat deze daden daarom in het besluit Gods in werkelijkheid verschillend zijn, omdat Hij door een enige en eenvoudige daad al deze dingen bepaald heeft, gelijk Hij met een enige en eenvoudige daad alles van eeuwigheid gekend heeft; maar deze dingen worden alleen maar naar onze wijze van beschouwen gezegd, wegens de menigte van objecten, die door deze éne daad van verkiezen omvat worden; onder welke objecten wij erkennen dat in de eeuwigheid zekere orde gegeven moet worden. Gelijk iemand die vele dingen tegelijk ziet, wel met een aanblik alle ziet, maar onder de geziene dingen toch enige orde kan stellen en dat pleegt te doen.

24.19 De middelen niet overbodig, absolute predestinatie 

Wanneer ons dus tegengeworpen wordt, dat de verordening van de middelen overbodig is, wanneer de uitverkorenen reeds door enige voorafgaande daad tot de zaligheid absoluut bestemd zijn, ontstaat dit uit louter onkunde van het orthodoxe gevoelen, omdat God nooit iemand absoluut tot de zaligheid uitgekozen heeft, als dat τὸ ‘absoluut’ de middelen uitsluit, die God tot het verkrijgen der zaligheid verordend heeft, maar die verordening tot de zaligheid in het voornemen Gods, heeft het overwegen van de middelen die tot de zaligheid noodzakelijk zijn, van eeuwigheid, in dezelfde daad altijd met zich verbonden gehad. Vandaar ook dat Paulus zegt: ‘God heeft ons uitverkoren van den beginne tot de zaligheid in heiligmaking des Geestes en geloof der waarheid’ (2 Thess.2:13), en Petrus: ‘Aan de uitverkorenen naar de voorkennis van God de Vader, in heiligmaking des Geestes, tot gehoorzaamheid en besprenging des bloeds van Christus’ (1 Petr. 1:1,2).

24.20 Doel en middelen tegelijk verordend 

Dat echter een mens, wanneer hij zich reeds een vast doel heeft voorgesteld, dan eerst over de middelen beraadslaagt, of voordat hij onder vele middelen één voor andere uitkiest, een overlegging daartussen stelt, dat komt uit de onvolmaaktheid van zijn verstand voort, dat niet dan opeenvolgend deze dingen denken en uitkiezen kan. Doch in de oneindige daad van de Goddelijke wijsheid, heeft een dergelijke opeenvolgende handeling geen plaats, maar gelijk zowel het hoogste doel, als de meest geschikte middelen om dat te bereiken, voor het eenvoudige verstand van God, ook vóór alle besluit, tegelijk van eeuwigheid af tegenwoordig geweest zijn, zo heeft ook de Goddelijke wijsheid en wil dit doel en de middelen, het meest overeenkomende met zijn barmhartigheid en rechtvaardigheid, in dezelfde eeuwigheid, zonder enige overlegging, of raadpleging, tegelijk uitgekozen en verordend.

24.21 God verkoos uit het gevallen mensengeslacht 

De materie waaruit God enigen genadig uitgekozen heeft, is ‘het menselijk geslacht, uit de oorspronkelijke ongereptheid (primaeva integritas) door eigen schuld in zonde gevallen, en derhalve ook voor Hem tot de veroordeling schuldig’. Want God heeft deze uitverkiezing niet verricht uit een ander geslacht van mensen, dan zoals voortgeplant moest worden. Ja de Schrift getuigt voorzeker ‘dat de gehele wereld in het boze ligt’ (1 Joh. 5:19), alsook ‘dat Jodenen Grieken allen onder de zonde zijn, en dat er zelfs niet één rechtvaardig is’ (Rom. 3:9 [10]); en in vers 19: ‘dat alle mond gestopt is en de gehele wereld aan de Goddelijke veroordeling vervallen is’(hupodikon tōi Theōi). Hieruit volgt klaarblijkelijk dat God vastgesteld heeft de Zijnen van eeuwigheid uit hetzelfde mensengeslacht te verkiezen.

24.22 Nader bewijs 

Dit bewijzen ook bijna alle plaatsen die over deze eeuwige verkiezing handelen. ‘Want wij zijn uitverkoren in Christus, opdat wij heilig zouden zijn.’ (Ef. 1:4); ‘en voorbestemd tot de aanneming tot kinderen’ (vers 5); dus waren wij tevoren buiten Christus, onrechtvaardig, en vreemd van de aanneming tot kinderen. ‘Wij zijn uitverkoren tot zaligheid in de Heiligmaking des Geestes en het geloof der waarheid’ (2 Thess. 2:12), dus ontbloot van de heiligmaking des Geestes en het geloof der waarheid. ‘Die Hij tevoren gekend heeft, die heeft Hij voorbestemd om aan het beeld van Christus gelijkvormig te maken’(Rom. 8:30), dus was het beeld Gods in hen niet; de uitverkorenen zijn ‘vaten der barmhartigheid’, gelijk de verworpenen ‘vaten des toorns’ (Rom. 9). God toch ontfermt Zich in eigenlijke zin over ellendigen, gelijk Hij niet dan jegens zondaren Zijn toorn of haat betoont (Rom. 1:18); om nu daar te laten, dat de Heilige Schrift altijd de overgang maakt van de verkiezing tot onze loskoping en roeping; doch nooit tot de schepping naar het beeld Gods, of de val en de toelating en regeling (ordinatio) van de zonde, gelijk degenen die ‘hoger opstijgen’ gedwongen worden te stellen.

24.23 Nader bewijs (2) 

Intussen stemmen wij toe, dat de mens niet tot een twijfelachtig doel geschapen is, en dat ook de val de mens niet zonder Gods bijzondere voorzienigheid is overkomen. Want als er zelfs geen mus op de aarde valt zonder onze Vader, dan het gehele mensengeslacht nog veel minder, ‘maar God heeft eerst willen tonen, wat de vrije wil in de mens vermag, vervolgens echter wat de weldaad van zijn genade vermag’. God dus, door het oneindige licht van Zijn kennis voorziende dat het gebeuren zou dat de naar Zijn beeld geschapen mens de vrije wil met zijn gehele nakroost zou misbruiken, heeft gemeend, opdat de weg ter bewondering van Zijn gerechtigheid en barmhartigheid des te duidelijker zou worden geopend, ‘dat het eerder tot Zijn alleralmachtigste goedheid behoorde, aangaande het kwade goed te doen, dan niet toe te laten dat er kwaad is’, gelijk Augustinus terecht opmerkt.

24.24 Christus in het besluit der verkiezing 

In het besluit van de verkiezing wijzen wij, met de gehele oudheid en een aantal grote auteurs van de gereformeerde kerk, de eerste plaats toe aan Christus als aan het Hoofd en de Verlosser van de Kerk, gelijk Hij daarom door Jesaja in hoofdstuk 42:1: ‘die uitverkoren Dienstknecht van God’ genoemd wordt, Dien Zijn ziel welwillend aanneemt, of die Knecht (puer) in Welken Zijn ziel een welbehagen’ heeft gelijk Matthéüs in hoofdstuk 12:18 deze plaats aanhaalt, en in 1 Petrus 1:20 wordt hij geheten ‘het Lam Dat voorgekend is voor het leggen van de fundamenten der wereld’.

24.25 Christus in het besluit der verkiezing (2) 

En hiermede strijdt ook niet, dat Christus ter oorzake van het loskopen van de Kerk is uitverkoren, want hoewel wij erkennen, dat God de Vader, ‘uit Wien alle dingen zijn en Die ons met Zichzelf verzoend heeft door Christus’ (2 Kor. 5:18), de wil of de genegenheid gehad heeft Zich over sommigen te ontfermen, terwijl Hij Christus in dezelfde eeuwigheid tot Verlosser gesteld heeft, omdat de Verlosser zonder degenen die verlost moeten worden niet gedacht kan worden, maar toch wordt deze wil of geneigdheid alleen in de Schriften nog niet ‘uitverkiezing’ genoemd, omdat die barmhartigheid door de gerechtigheid verhinderd werd, voor de zondaren met een volledige daad de zaligheid te bestemmen, tenzij dan met tussenkomst van de voldoening; en omdat deze verkiezing niet slechts het doel, maar ook de middelen tot de zaligheid noodzakelijk omvat, gelijk in Stelling 19 is aangetoond.

24.26 Christus en de uitverkorenen 

Maar dan eerst wordt het genoemd en is het verkiezing, wanneer Christus tot Hoofd en Middelaar dergenen die uit te kiezen zijn gesteld is, en zij zelf tot Zijn leden bestemd zijn; en in dit opzicht worden wij ‘uitverkorenen in Christus Jezus’ genoemd’ (Ef. 1:4) ‘en door hem tot aanneming tot kinderen voorbestemd’ (vers 5); en ‘voorbestemd opdat wij zijn beeld gelijkvormig gemaakt zouden worden, dat Hij de eerstgeborene onder vele broederen zoude zijn’ (Rom. 8:30).

24.27 Christus en de uitverkorenen (2) 

En op deze wijze is er zekere vaste betrekking en wederzijdse relatie tussen Christus als het Hoofd en de uitverkorenen als voor Hem bestemde en aan Hem gegeven leden, die Hij ontvangen heeft om levend te maken en in een lichaam op te nemen, ook voordat zij door het geloof met Hem geheel verenigd worden; maar terwijl zij in zichzelf nog zijn vijanden zijn, gelijk tussen de Bruidegom en de bruid, welke Hij met Zijn bloed Zich moest loskopen, en tussen de Koning en de onderdanen, die door Hem tot gehoorzaamheid teruggebracht moesten worden.

24.28 Christus en de uitverkorenen (3) 

Daarvandaan komt het dat de uitverkorenen in de Schriften genoemd worden ‘het volk van Christus’ (Matth. 1:21), ook voordat Hij het van de zonden had gered; en dat nog niet tot Hem bekeerd was (Hand. 18:10). Alsook ‘Zijne schapen ‘voor wie Hij het leven stelt, al is het dat zij nog niet tot Hem waren toegebracht (Joh. 10:26). Hierom worden zij ‘de Kerk van Christus’ genoemd ‘welke Hij liefgehad heeft, en voor welke Hij Zich overgegeven heeft, om haar te heiligen’, dus ook voordat Hij Zich voor haar overgegeven heeft, en voordat Hij haar geheiligd heeft (Ef. 5:25). Ja, ‘ook heeft Hij ons zalig gemaakt en heeft ons geroepen met een heilige roeping, niet uit de werken maar naar Zijn Eigen voornemen, en de genade die ons gegeven is in Christus Jezus voor de tijden der eeuwen’ (2 Tim. 1:9). Als de genade van deze roeping ons gegeven is in Christus, dan is ze ons dus noodzakelijkerwijs gegeven in Hem, vóórdat wij als gelovigen beschouwd zouden worden, omdat het geloof uit deze roeping en genade is.

24.29 De verkiezing en de verdienste van Christus 

Al is dus de verdienste van Christus niet de oorzaak van onze verkiezing, omdat ook de verdienste van Christus Zelf uit de verkiezing is, zo is toch onze verkiezing niet buiten inachtneming (respectus) van de toekomstige verdienste van Christus volvoerd, omdat de toekomstige verdienste van Christus en Zijn gehele bemiddeling onder de objecten van deze verkiezing is, en tevens het fundament van al die weldaden, welke door de verkiezing voor ons zijn bestemd.

24.30 Het getal van de uitverkorenen 

Het getal der uitverkorenen, dat Gode bekend is, is ons in dit leven onbekend, hoewel het toch met het oog op de verworpenen meermalen een kleine kudde genoemd wordt, en onder vele geroepenen weinig uitverkorenen (Matth. 20), en het er weinigen zijn die de enge poort en de nauwe weg ter zaligheid vinden, met het oog op de menigte, die door de brede weg en de wijde poort naar het verderf loopt (Matth. 7), zijn het toch op zichzelf beschouwd zulk een grote menigte, dat het allen tot verwondering zal zijn, gelijk te zien is in Jesaja 49, alsook in hoofdstuk 60 en 66, ja behalve die 144.000 die uit de Jodengetekend waren, is er aan Johannes ‘zulk een grote menigte van hen’ getoond, ‘uit alle geslacht, volk en taal, dat niemand die kon tellen’ (Openb. 7:9).

24.31 Oorzaak van de verkiezing 

Nadat nu de meeste delen van onze definitie uitgelegd zijn, blijft nog over dat wij de oorzaak van deze uitverkiezing, die God tot het verkiezen van bepaalde personen bewogen heeft, naspeuren.

24.32 Niet de goede werken door God voorzien 

Want het is bekend dat sommigen stellen dat de aandrijvende oorzaak tot de verkiezing is de toekomstige goede werken, welke God voorzien heeft dat de te verkiezen personen óf gedaan hebben, óf als zij tijd van leven gehad hadden, gedaan zouden hebben.

24.33 Niet de goede werken door God voorzien (2) 

Maar dit Pelagiaanse gevoelen is door de oude kerk terecht als ketterij veroordeeld; omdat het duidelijk de apostel Paulus weerspreekt ‘Toen de kinderen nog niet geboren waren, en toen zij nog niets goeds of kwaads gedaan hadden, opdat het voornemen Gods dat naar verkiezing is zou blijven, niet uit de werken maar uit de roepende, is gezegd, de meerdere zal de mindere dienen’ (Rom. 9:11), en opnieuw ‘Zo is er ook in deze tijd een overblijfsel gekomen naar de verkiezing der genade; indien echter uit genade, dan niet uit de werken, anders is de genade geen genade meer’ (Rom. 11:5). En, indien noch de roeping, noch de rechtvaardiging uit de werken zijn, gelijk de Schrift overal getuigt, dan kan zeker de verkiezing zelf, die tot al deze dingen is, niet uit de werken zijn. Omdat echter deze mening in de gereformeerde kerken, tot nu toe weinig volgelingen gehad heeft, zullen wij bij het weerleggen ervan niet langer stilstaan.

24.34 Uit voorgezien geloof en volharding? 

Een andere mening, die meer begunstigers vindt onder hen die leden van de gereformeerde kerk willen zijn, is van diegenen die willen, dat God niemand beslissend (peremptorie) tot de zaligheid uitverkoren heeft, tenzij dan uit een voorgezien geloof en volharding, tenminste als een tevoren vereiste hoedanigheid, en oorzaak zonder welke niet (causa sine qua non); zodat deze verkiezing niets anders is dan de toewijzing van de laatste beloning na een tevoren vervullen van alle vereiste voorwaarden.

24.35 Uit voorgezien geloof en volharding? (2) 

Indien dit gevoelen erkende dat het geloof en de volharding in het geloof louter een gave van God is, uit bijzondere genade aan de te redden personen toegestaan, zou het alleen in de orde van het besluit en in de wijze van spreken van ons verschillen, in de zaak zelf en het fundament zou er overeenstemming zijn; maar omdat het duidelijk is dat zij zulk een geloof en volharding tevoren vereisen, hetwelk wel ten dele uit de gave Gods, doch ten dele ook uit de vrije wil van de mens zijn ontstaan heeft, kan het op generlei wijze van Pelagianisme bevrijd worden; en strijdt het met datgene wat de apostel zegt, ‘dat de lof daarvan niet is uit de mensen, maar uit God’ (Rom. 2, laatste vers), ‘en dat het niet is desgenen die loopt, noch desgenen die wil, maar des ontfermenden Gods’ (Rom. 9:16), ‘en wie heeft Hem eerder gegeven dat het hem wedervergolden zou worden, want uit Hem en door Hem, en tot Hem zijn alle dingen’ (Rom. 11:36). Alsook: ‘Paulus plant, Apollos maakt nat, maar het is God, Die de wasdom geeft’ (1 Kor. 3:6), en vele dergelijke, waarin de Schrift de mens alles afneemt om het geheel aan God toe te schrijven, opdat wie roemt, niet in zichzelf, maar in den Heere alleen roeme.

24.36 Geen delen tussen de genade en de vrije wil 

Wat ervan te zeggen dat dit gevoelen vervalt in die mening die wij in stelling 33 hebben afgewezen, namelijk dat de verkiezing ook gedaan is naar de voorgeziene werken, want geen geloof is zaligmakend, dan dat hetwelk door de liefde werkt (Gal. 5:6), en geen volhardt ook tot de zaligheid, tenzij dan dat het met vruchten versierd is (Matth. 13), en met goede werken verbonden (Jak. 2) en de laatste beloning zal ook gegeven worden in die dag ‘naar hetgeen een ieder in zijn lichaam gedaan heeft, hetzij goed, hetzij kwaad’ (2 Kor. 5:10). Waaruit klaarblijkelijk volgt, als de verkiezing geschied is naar voorgezien geloof en volharding, dat ze dan ook geschied is naar vooruitzien der werken, welke een ieder deels uit genade, deels uit eigen wil en vrijheid (gelijk zij van gevoelen zijn) gedaan zal hebben.

24.37 Behoudenis uit de werken maakt uitverkiezing overbodig 

Voeg hierbij dat deze uitverkiezing van hen geheel overbodig is, en de uitverkoren mens generlei vrucht aanbrengt, noch in dit leven, noch in het toekomende. In dit leven niet, omdat alle weldaden tot het geloven en de volharding vereist aan de uiteindelijke volharding in het geloof en de gehoorzaamheid des geloofs noodzakelijk voorafgaan. En ook niet in het toekomende leven, omdat het eeuwige leven aan degenen die volharden in het geloof verschuldigd is uit kracht van het algemene besluit. ‘Al wie gelooft en ten einde toe volhardt, zal zalig worden’ welk algemeen besluit naar zijzelf erkennen aan deze beslissende verkiezing van bepaalde personen voorafgaat. Gelijk wanneer enige hoogste overheid een algemeen besluit had gemaakt, waarbij aan alle zeerovers die binnen een bepaalde tijd in het vaderland terugkeren vergiffenis wordt toegestaan, andere besluiten, door welke door afzonderlijke personen uit hen, waarvan zij niet weten of zij naar huis zullen terugkeren, opnieuw vergiffenis besloten wordt, overbodig en aan alle verstandige manier van handelen vreemd zouden zijn.

24.38 Weerlegging uit de Schrift 

Om nu niet afzonderlijk de zeer vele en duidelijke plaatsen van de Heilige Schrift tot geldigheid te brengen (vindicare), in welke én het geloof, én de heiligheid, én de volharding daarin, duidelijk uit de verkiezing worden afgeleid, zoals Matthéüs 24:24: ‘Het kan niet geschieden dat de uitverkorenen verleid worden’; Handelingen 13:48: ‘Er geloofden zovelen als er verordineerd waren ten eeuwigen leven’; Romeinen 8:29: ‘Die Hij tevoren gekend heeft, die heeft Hij bestemd’, enz., ‘die Hij voorbestemd heeft, die heeft Hij geroepen’. Alsook Romeinen 9:11): ‘Toen de kinderen nog niet geboren waren voordat zij iets goeds of kwaads gedaan hadden’, enz.; evenzo Romeinen 11:4: ‘Ik heb mij zeven duizend overgelaten’; en vers 5: ‘Zo is er ook nu een overblijfsel gekomen naar de verkiezing der genade, enz.’. ‘Wij zijn uitverkoren in Christus vóór het leggen van de fundamenten der wereld opdat wij heilig zouden zijn’ (Ef. 1:4), en zeer vele anderen, die overal in de profetische en apostolische schriften voorkomen; welke door geen tegenwerpingen of tegengestelde uitleggingen tot nu toe wankel hebben kunnen worden gemaakt, gelijk ons gemakkelijk zou zijn aan te tonen, indien wij niet genoodzaakt waren ons binnen de maat van stellingen te houden.

24.39 De oorzaak: Gods welbehagen en genade 

Wij stellen dus vast uit zeer vele en duidelijke plaatsen van de Heilige Schrift, dat de oorzaak die God tot het verkiezen van ons vóór de anderen beweegt, Zijn welbehagen en ongehouden genade alleen is. ‘Want Hij is barmhartig wien Hij barmhartig is, en ontfermt Zich over wien Hij Zich heeft zullen ontfermen’ (Rom. 9:9; Rom. 9:15). ‘Het is niet desgenen die wil, noch desgenen die loopt, maar des ontfermenden Gods’(vers 16); en opnieuw vers 18:‘Hij ontfermt zich wiens Hij wil’, vandaar dat hij ook in vers 11 gezegd heeft, ‘dat dit voornemen naar verkiezing blijft, niet uit de werken, maar uit de Roepende’, dat is, door ‘het goeddunken’ (eudokia), van de Roepende alleen, gelijk het gebruik van dit woord overal eist. Vandaar wordt ook in Romeinen 11:5 deze verkiezing ‘de verkiezing der genade’ genoemd, en in Efeze 1:5 wordt gezegd: ‘dat de God en Vader van onze Heer Jezus Christus, ons voorbestemd heeft tot aanneming tot kinderen door Jezus Christus in Zichzelven, naar het welbehagen van Zijn wil’.

24.40 Gods welbehagen niet fatalistisch en niet onbezonnen 

Daaruit volgt echter niet, dat dit welbehagen (eudokia) van God of fataal of temerair (willekeurig) is, dat is, zonder bepaalde reden gedaan, omdat de wil van God nooit van Zijn wijsheid, en derhalve ook niet van de gezonde rede afgescheiden is, maar met haar altijd samenstemt, hoewel wij in de genadige wil van God jegens ons alleen moeten rusten. Gelijk dit terecht door Augustinus herinnerd wordt in zijn Epistula 105: ‘Omdat die gehele massa naar verdienste veroordeeld is, geeft de rechtvaardigheid verdiende smaad terug, de genade begiftigt met onverdiende ere, niet door voorrecht van verdienste, niet door noodzakelijkheid van een noodlot, niet door de toevalligheid der fortuin, maar door de diepte van de rijkdommen van de wijsheid en de kennis van God, welke de apostel niet openlegt, maar gesloten bewondert, als hij uitroept, “O diepte van de rijkdom der wijsheid en der kennis Gods, hoe ondoorzoekelijk zijn Zijn oordelen, en onnaspeurlijk Zijn wegen! Want wie heeft den zin des Heeren gekend, of wie is Zijn raadsman geweest?" enz.'

24.41 Het nut van deze leer 

Het nut van deze leer is velerlei en belangrijk in de kerk van Christus; want ze is een leermeesteres van ware nederigheid, een fundament van vast vertrouwen op God, een bron van geestelijke vreugde en van christelijke hoop, een vaste grond (materia) van vertroosting in tegenheden, van lijdzaamheid in kruis, van versterking tegen de afval van anderen, een aansporing tot dankbaarheid jegens God, tot liefde jegens de naaste. Er nog zeer veel dingen meer, van welke alle uitnemende voorbeelden uit de heilige Schriften bijgebracht kunnen worden, als wij ons niet op kortheid toelegden.

24.42 Zekerheid van verkiezing, kentekenen 

Maar deze nuttigheden hebben dan eerst hun volle uitwerking, wanneer de uitverkorenen van hun verkiezing verzekerd worden. Hetgeen geschiedt niet uit enige geestdrijverij of vermetel naspeuren van de Goddelijke oordelen, maar uit de zekere uitwerkingen en kentekenen ervan, welke de profane mensen weliswaar miskennen en verachten, doch de vromen in een ernstig onderzoek van zichzelf met vreugde in zich waarnemen, of als ze ten tijde van verzoeking, of door hun eigen onachtzaamheid misschien in hen kwijnen, doen zij op alle manier hun best ze door gebeden, horen van het Woord, gebruik van de sacramenten, samenspreking met de heiligen, en werken van liefde, enz. opnieuw op te wekken. Over deze uitwerkingen en kentekenen zijn brede verhandelingen door vrome mannen geschreven, die echter alle onder ‘de roeping naar het voornemen, de rechtvaardiging door het geloof, de heiligmaking door de Geest, en de verzegeling van dezelfde Heilige Geest, als van een pand van onze erfenis’, kunnen worden samengevat, gelijke ze door de apostel Paulus in vaste reeks verhaald worden in de brief aan de Romeinen 8:14 en verder. 

24.43 Hoogste doel 

Het hoogste doel van al deze dingen is de tentoonspreiding van de genadige barmhartigheid van God, en de openbaarmaking van de rijkdom van Zijn heerlijkheid (Rom. 9:23; Ef. 1:6) in welk doeleinde ook wij gaarne eindigen.

Over de verwerping

24.44 De verwerping 

Nadat op deze manier het eerste lid van deze voorbestemming uitgelegd is, blijft nog over dat wij ook over het tweede handelen. Want al is het dat uit het voorafgaande de leer van de verwerping voor een groot deel bekend is, daar de aard ervan zonder deze nauwelijks kan worden gekend en uitgelegd, zullen wij vervolgens toch, opdat hier niets te wensen overblijve en omdat dit stuk het meest tegen het menselijk verstand schijnt in te gaan, met weinig woorden voorstellen, wat men ook over dit deel naar de Schrift van gevoelen moet zijn.

24.45 Het woord ‘verwerpen’ 

‘Verworpen’ (reprobum), in het Grieks adokimos wordt eigenlijk genoemd, wat afgekeurd en weggeworpen wordt, gelijk God in Jeremia 6:30 van het grootste deel van het volk zegt, ‘die zullen een verworpen zilver genoemd worden, omdat de Heere hen verworpen of afgekeurd heeft’, De apostel gebruikt dit woord in gelijke betekenis in 2 Timothéüs 3:8; Hebreeën 6:8 en elders.

24.46 Eeuwige verwerping 

Van die eeuwige verwerping echter, waaraan de tijdelijke beantwoordt, daar ‘Gode al Zijn werken van eeuwigheid bekend zijn’ (Hand. 15:8), komt in het Woord van God tweeërlei wijze van uitdrukken voor. De eerste is ontkennend, de tweede bevestigend, doch beide bewijzen overtuigend dat er een verwerping is, en beide worden nog al eens synecdochisch[1] voor de gehele verwerping gezet.

[1] Iets dat bij iets anders wordt verstaan, een stijlfiguur waarbij een klein deel en een groter geheel met elkaar in verband worden gebracht 

24.47 Verwerpen ligt in verkiezen opgesloten 

De ontkennende ten eerste, behelst het woord ‘verkiezing’ zelf, gelijk wij hiervoor hebben opgemerkt; want wie slechts enigen uitkiest, gaat de overigen voorbij en laat ze achter. Vandaar dat de apostel in Romeinen 11:7 de ‘uitverkorenen’ stelt tegenover de ‘overigen’, als hij zegt, ‘de uitverkorenen’ hebben het verkregen, ‘de overigen’ zijn verhard geworden. Zo zegt Christus in Matthéüs 7:23 tegen de werkers der ongerechtigheid, ‘Ik heb u nooit gekend’, terwijl de uitverkorenen in Romeinen 8 en elders, ‘voorgekenden door God genoemd worden’. Zo zegt hij in Johannes 10:26 van dezelfden, ‘maar gij gelooft niet, want gij zijt niet uit mijn schapen, gelijk Ik u gezegd heb, Mijn schapen horen Mijn stem, en Ik ken ze, enz. ’. Zo ook Johannes 15:19, ‘Ik heb u uit de wereld uitgekozen, daarom haat u de wereld’, en 17:9, ‘Ik bidt niet voor de wereld, maar voor diegenen die Gij Mij gegeven hebt, omdat zij de Uwe zijn’. Alsook Openbaring 13:8 en Openb. 20:15 worden ‘de ingeschrevenen in het boek des levens’ gesteld tegenover ‘diegenen welker namen niet geschreven zijn in het boek des leven des Lams’.

24.48 Bevestigende spreekwijzen 

Andere wijzen van spreken, die herhaaldelijk voorkomen, sluiten iets bevestigends en meer bestraffends in. Zulke zijn: ‘de meerdere zal de mindere dienen’; alsook ‘Ezau heb ik gehaat’ (Rom. 9:12-13). En ‘dien Hij wil verhardt Hij (Rom. 9:18); daar zijn ‘vaten gemaakt ter oneer’ en ‘vaten des toorns tot het verderf toebereid’(Rom. 9:21,22). Zo zegt Petrus ‘dat zij zich gestoten hebben aan de steen des aanstoots (eis ho kai etethēsan), ‘waartoe zij ook gezet zijn’ (1 Petr. 2:8). En Judas noemt hen ‘mensen reeds eertijds tot deze ondergang opgeschreven zijn’ (Judas 4).

24.49 Onderscheiding in negatieve en affirmatieve verwerping 

Uit deze tweeledige wijze van spreken ontstaat de onderscheiding door grote theologen in deze zaak gebruikt, in negatieve en affirmatieve (bevestigende) verwerping, welke anderen voorbijgaan en voorveroordeling noemen; uit welker uitlegging de aard van dit leerstuk meer duidelijk zal worden.

24.50 Definitie 

Negatieve verwerping wordt genoemd: De eeuwige daad van Goddelijke macht en oordeel, waardoor Hij volgens de raad van Zijn wil, van de overigen, die Hij niet uitverkoren heeft, niet vastgesteld heeft in zover Zich te ontfermen, dat Hij hun die bijzondere en niet verschuldigde genade der verkiezing zou schenken. Affirmatieve verwerping echter, is die waardoor Hij vastgesteld heeft diezelfden naar recht onder de menigte van het verderfs te laten, of het licht der natuur en van het Evangelie op verschillende wijzen misbruikende, eindelijk de verdiende straffen toe te dienen.

20.51 Het object: de zondige mens 

Beide deze daden hebben de zondige en de tot veroordeling schuldige mens tot object, gelijk de gehele oudheid terecht van gevoelen is, en boven van de uitverkiezing door ons is aangetoond, gelijk ook de apostel getuigt: ‘Heeft de pottenbakker geen macht om uit hetzelfde leem het ene te maken tot een vat ter ere, het andere ter onere?’ (Rom. 9:21). Hetgeen ook hieruit blijkt, dat God niet dan de zonde haat, niet dan zondaren met een zeker gericht verhardt, dat Hij niet dan op zondaren zich vertoornt, niet dan die het waard zijn en het verdienen tot de ondergang bereidt, of tot het oordeel tevoren opschrijft.

24.52 Het object: de zondige mens (2) 

Toch moet dit niet zo genomen worden, alsof deze twee daden in werkelijkheid verschillend waren (want God heeft met één enkele daad alles van eeuwigheid bij Zichzelf bepaald, gelijk wij hierboven ook hebben aangegeven), maar dit wordt wegens de verschillende zaken in hetzelfde besluit vervat, en wegens de verschillende opzichten daarvan, namelijk ‘het punt van waar’ en ‘tot waar’(terminus a quo, et ad quem), door ons zo uitgesproken. Want het punt vanwaar der verwerping, is het overlaten in de gemeenschappelijke verdorvenheid en schuld. Het punt echter tot waar, is niet slechts de gemeenschappelijke veroordeling, maar ook een bepaalde graad der veroordeling. Waaruit noodzakelijk ingevoerd wordt dat, gelijk het voorbijgaan de gemeenschappelijke zonde veronderstelt, zo de voorveroordeling in het Goddelijk voorweten bovendien ook alle overige bijzondere zonden veronderstelt, zowel tegen de wet als tegen het Evangelie te begaan, die zulk een straf verdienen zouden.

24.53 De verwerping rechtvaardig 

Geen van deze beide daden dus kan van onrechtvaardigheid beschuldigd worden, omdat het niet schenken van niet verschuldigde genade aan iemand die de verwerping waardig is, een daad is niet van onrechtvaardigheid, maar van vrije rechtspraak, gelijk de apostel aanwijst, wanneer hij zegt: ‘Of heeft de pottenbakker geen macht uit hetzelfde leem het ene tot een vat ter ere, doch het andere tot een vat ter onere te maken?’ (Rom. 9:21), en ‘Wie heeft Hem eerst gegeven, dat het hem wedervergolden wordt?’ (Rom. 11:35). En nog eens, iemand uit de toeneming van een bijzondere en vooruitgeziene zonde ook tot een bepaalde graad van straf bestemmen, is een handeling van straffende gerechtigheid, niet van onrechtvaardigheid, gelijk de apostel dit op dezelfde plaats opmerkt. ‘Wat zou het als God, willende Zijn toorn betonen en Zijn macht bekendmaken, met veel lankmoedigheid de vaten des toorns tot het verderf toebereid verdragen heeft?’ (Rom. 9:22); als Hij ze met veel lankmoedigheid verdragen heeft, dan heeft Hij dus ook in Zijn voorweten de misbruikers van de Goddelijke lankmoedigheid verdragen, en zo eindelijk rechtvaardig tot de ondergang verordend.

24.54 De verworpenen missen niet alle genade 

Opdat dit goed verstaan worde, moet nauwlettend opgemerkt worden, dat dit voorbijgaan niet alle genade in het verleden opheft en ontkent, maar alleen die welke de uitverkorenen bijzonder eigen is. Die echter welke door de gemeenschappelijke bedeling van de voorzienigheid, hetzij onder de wet der natuur, hetzij onder de Evangelische genade, de mensen in verschillende mate wordt toebedeeld, wordt door deze daad van voorbijgaan niet weggenomen, maar veeleer ondersteld; omdat de niet verkorenen onder dat gemeenschappelijk bestuur van de Goddelijke voorzienigheid, en de uitoefening van hun wilsbeslissing, gelaten worden.

24.55 De verworpenen missen niet alle genade (2) 

Deze bedeling van de gemeenschappelijke voorzienigheid echter heeft altijd die mededeling van uitwendige en inwendige weldaden met zich verbonden, welke weliswaar in de ongeschonden natuur ter zaligheid voldoende was, gelijk in de verworpen engelen, en het gehele menselijke geslacht, in de eerste voorvader vóór de val aangezien, duidelijk is; doch in de verdorven natuur is ze in die mate overig gelaten, of aan de natuur onder het Evangelie bovendien toegevoegd, dat zij van alle voorwendsel van verontschuldiging voor het Goddelijk gericht ontbloot en beroofd zijn, gelijk de apostel betuigt (Hand. 14:27; Rom. 1:20; Rom. 2:1; Joh. 15:22; 1 Kor. 4:3; en elders).

24.56 Uitspraak der synode van Orange 

En daarom heeft de Synode van Orange (canon 25) terecht bepaald: ‘Wij geloven niet alleen niet dat sommigen door de Goddelijke macht tot het kwaad zijn voorbestemd, maar als er iemand is die zulk een groot kwaad geloven wil, dan noemen wij hem met alle afschuw een “vervloeking”’. Want de gemeenschappelijke zonden heeft God in hen gevonden, niet gemaakt, gelijk wij hiervoor hebben doen opmerken; en al is het dat God naar zijn rechtvaardig, doch voor ons verborgen oordeel hen meer verlaat en verhardt (Rom. 9:18), verharden zij zichzelf toch eerst door hunnen wil (Rom. 11:7) en zij veronachtzamen de weldaden van de algemene voorzienigheid, en misbruiken de lankmoedigheid Gods, gelijk Paulus betuigt (Rom. 1:18; Rom. 1:26,28; Rom. 9:22; 2 Thess. 2:11; en elders). En al is het dat ook de apostel Petrus: ‘dat zij hiertoe gezet zijn, dat zij zich aan de steen des aanstoots stoten’ (1 Petr. 2), zijn zij toch niet dan daar zij dit door enige voorafgaande ondankbaarheid verdienen, daartoe gezet; en dat op die wijze en manier, dat er voor God alle lof en gerechtigheid, doch voor hen alleen alle schuld overblijft; over welke wijze van verharden wij door Gods genade een andere keer zullen handelen. Dat Hij echter de uitverkorenen óf voorkomt, dat zij niet op dezelfde wijze hun wil misbruiken, óf als ze die misbruikt hebben, dat ze weer opstaan en berouw hebben, dat heeft zijn oorzaak uit de bijzondere genade en barmhartigheid - die Hij aan niemand verschuldigd is - niet uit hun wil.

24.57 De hoogste oorzaak 

Hieruit is het duidelijk dat, hoewel de zonde een gesteldheid is in de te verwerpen personen verondersteld (welke men de oorzaak ‘zonderwelkeniet’ (sine qua non) mag noemen), toch daar diegenen over wie God zich ontfermd heeft, ook zondaren waren, en niet minder dan de anderen misbruik gemaakt hebben of zouden maken van hun wil, als niet de genade der verkiezing het voorkomen had, - de hoogste en adequate oorzaak der verwerping is de vrije macht van God, en de rechtvaardige en aan niemand verplichte wil, gelijk de apostel spreekt: ‘Hij ontfermt zich over wie Hij wil, en verhardt die Hij wil’ (Rom. 9:18), en vers 21: ‘Of heeft de pottenbakker geen macht’, enz., alsook vers 22: ‘Of als God willende Zijn toorn bewijzen, en bekend maken (to dunaton autou) Zijn macht’ enz.

24.58 Geen tirannieke wil 

Ook is deze wil niet absoluut, alsof ze de rede zou missen, of tiranniek (lastering zij verre van het woord), gelijk sommigen het woord ‘absoluut’ verstaan, omdat ze ons hieruit een verdachtmaking trachten te scheppen; maar deze wil is zeer wijs, zeer ordelijk en zeer heilig. Want ten eerste kan niet van tirannie beschuldigd worden, die zijn recht van de ene overtreder en schuldige eist, hoewel hij dit van anderen die even schuldig zijn niet eist; die dit verder tot goede en heilige doeleinden, doet, ‘want wanneer beide bevrijd zouden worden, zou verborgen blijven wat aan de zonde door de gerechtigheid verschuldigd is, ingeval niemand bevrijd zou worden, wat de genade rijkelijk zou verlenen’, zoals Augustinus in Epistula 105 in overeenstemming met de apostel uitspreekt (Rom. 9:22,23).

24.59 Geen absolute wil 

Ja voorzeker is ze zelfs niet absoluut, alsof er voor de Goddelijke wijsheid geen reden bestaat, waarom Hij deze liever dan gene verworpen heeft, ofschoon die reden niet te zoeken is in het verschil van verdiensten, zoals Augustinus terecht opmerkt: ‘Alle wegen des Heeren toch zijn barmhartigheid en waarheid, onnaspeurlijk is dus de barmhartigheid, die zich ontfermt over wie Hij wil, zonder enige voorafgaande verdienste; en onnaspeurlijk is de waarheid, omdat Hij dien Hij wil verhardt, terwijl toch Diens verdiensten voorafgaan, doch meestal gemeenschappelijk met degene over wie Hij Zich ontfermt (De bono perseverantiae, boek 11). 

En Prosper: ‘Daar allen in de overtreding van Adam neergestort zijn, zou er over allen een niet te laken gerechtigheid blijven, indien niet de barmhartige genade enigen aannam; doch wat in het raadsplan Gods de oorzaak of reden van dat onderscheid is wordt én boven het vermogen van de menselijke gesteldheid nagespeurd, én zonder vermindering van het geloof niet geweten, als wij maar belijden, dat niemand onverdiend verloren gaat, en niemand naar verdienste bevrijd wordt’ (De libero arbitrio ad Rufinum).

24.60 Calvijn en Beza 

Ja, juist Calvijn en Beza scherpen ook dit meermalen in, tegen degenen die hier zulk een absolute wil in God uitdenken, zoals er sommigen onder de scholastieken geweest zijn. Zo spreekt Calvijn over de verborgen voorzienigheid Gods dadelijk in het begin: ‘Hoewel voor mij de wil van God de hoogste oorzaak is, leer ik toch overal, dat waar in de raadslagen en werken de oorzaak niet aan de dag treedt, ze toch bij Hem verborgen is; zodat Hij niets besloten heeft, tenzij dan rechtvaardig en wijs. Wat dus de scholastieken beuzelen over de absolute macht, verwerp ik niet alleen, maar verafschuw het ook, omdat zij Zijn gerechtigheid van de heerschappij afscheiden.’[1] 

En Beza: ‘Doch deze wil, of dit Zijn besluit, scheiden wij nooit af van de gerechtigheid en de ware en gezonde rede, en wij geloven dat het altijd zeer welgeordend is, hoewel ook voor de engelen zelf onnaspeurlijk en daarom bewonderen en aanbidden wij, en erkennen ook geen andere absolute wil in God’ (Ad acta colloqui Montisbelardensis, pagina 162).

 

[1] In antwoord op Sebastian Castellio (1515-1563) Calumniae nebulonis cuiusdam quibus odio et invidia gravare conatus est doctrinam Joh. Clavini de occulta Dei providentia Johannis Calvini ad easdem responsio.

24.61 Calvijn en Beza (2) 

Dus storten eigener beweging alle lasteringen ineen, waarmee deze leer door sommigen wordt bezwaard. En derhalve beweren wij dat over haar in de kerk van Christus, zij het met alle soberheid, soms uit de Heilige Schrift gehandeld moet worden; omdat uit deze vergelijking de goedertierenheid van God des te meer jegens ons uitblinke, gelijk Paulus in Romeinen 11:22 doet opmerken en omdat wij ons hieruit onder Gods oordelen des te meer vernederen om Zijn gerechtigheid en wijsheid, al is die ons soms verborgen, te vereren en te aanbidden, gelijk dezelfde apostel ons voorgaat (Rom. 9:20; Rom. 11:33; e.v.).